| |
| |
| |
Hoofdstuk
X
De torenkamer
DE pasmunt van het dagelijksche nieuws werd, voor de dorpelingen bij Jericho, geslagen in de Gouden Zwaan bij Mieke Bams, waar men des avonds bijeenkwam om een glaasje bier of een borreltje te drinken. Kwamen des middags wel de notabelen bijeen aan de ronde tafel, in den avond kwam de spraakmakende gemeente, de boeren en de winkeliers, de vrachtrijder en de koster, wie er maar even uit kon naar de Zwaan en dronk dan staande bij den toog een of twee glazen. Onderwijl wikkelden zich de eindelooze gesprekken af: over de kleine en groote belangen van de boeren, over het nieuws in den omtrek; kwaadsprekerij en kwalijke critiek op ieder die zich durfde te onderscheiden, ten goede zoo ten kwade. Nu en dan, heel schuchter, werd er over den Heer van Jericho gesproken. Wanneer er een nieuw paard gekomen was op Jericho, werd er lang en breed over gepraat. Op Jericho had men vijftien rij- en tuigpaarden of daaromtrent, erg veel voor een alleenwonend man. Maar kwam er een paard bij, ging er een paard weg, dan werd dit lang en breed besproken, en de slotsom was doorgaans, dat een der dorpelingen niet zonder een geheimen trots opmerkte, dat onze Heer zich dat kon permitteeren.
Hannes, die wel eens van de partij was in de Zwaan, zeide dan: ‘En nog veel meer, ja. Onze Heer gaat voor niemand op zij als het op geld aan komt. Ja.’ Hannes doorspekte zijn mededeelingen door ongemotiveerd invoegen van de interjectie ‘ja’, omdat hij dit een verfijnde imitatie vond van het veelvuldi- | |
| |
ge gebruik van het woord ‘bon’ door zijn heer.
‘Ja,’ zei dan iemand, ‘op Jericho hoeven jullie niet te klagen. Wie op Jericho aan het werk komt, heeft zijn broodje gekocht voor zijn leven.’
‘Niet leder is er geschikt voor, ja,’ zei Hannes dan. ‘Er worden speciale ca-pa-ci-teiten van je gevorderd op Jericho. Dat is niet eenvoudig.’
Trachtte dan iemand Hannes uit te hooren over zijn werk, dan zweeg Hannes. ‘Als ik alles wat ik weet zou vertellen, dan zouden jullie groote oogen opzetten. Ja. Maar een persoonlijke bediende van een voornaam heer, als onze baron, moet kunnen hooren, zien en zwijgen. Ja. Daarmee kan men zijn positie handhaven. Ja. Kletskousen kan men niet gebruiken op Jericho. Ja.’
‘Het licht brandde weer vanavond,’ zei iemand, die pas binnengekomen was, en de menigte, behalve Hannes en de waard, dromde even naar buiten om dit feit te constateeren. Boven de boomen van het park en van de oprijlaan brandde, heel hoog, licht in de torenkamer, vlak onder den uivormigen koepel van den toren. Op heel heldere dagen zag men wel eens, dat er acht lampen brandden in de kamer, maar gewoonlijk kon men vanuit het dorp slechts zien, dat alle vensters der torenkamer verlicht waren. Dan was de Heer van Jericho in de torenkamer, en wat hij er deed wist eigenlijk niemand.
De kennissen van baron de Hautetaille wisten er even weinig van als de eerste de beste landlooper die voorbij liep. Ze bekenden hun onwetendheid niet, en wanneer er over de torenkamer gesproken werd, behoefde niemand tegenspraak te vreezen van welke verzonnen mededeeling ook, omdat niemand wist, of een ander soms beter op de hoogte was dan de rest van het gezelschap. Bij tijden was het zelfs min of meer usancieel om voor te geven, dat men in het onmiddellijke en diepe vertrouwen van den baron leefde, alsof men de boezemvriend was van den Heer van Jericho, en een paar losjes uitgelaten half-duidelijke zinspelingen op de torenkamer waren
| |
| |
daartoe een uitstekend en volkomen oncontroleerbaar middel.
De bedienden waren al even geheimzinnig. In de dienstbodenkamer spraken zoo nu en dan de bewoners van Jericho over de torenkamer. En de oudgedienden wisten, tegenover nieuwer aangenomenen, den schijn te wekken, alsof zij volkomen op de hoogte waren van een ontzagwekkend geheim, dat met dit vertrek in verband stond. En toch wist iedereen op Jericho, dat alleen Rosalie in die kamer kwam, omdat zij persoonlijk ermee belast was het vertrek in perfecte orde te houden. Sinds zij den rang van huishoudster had verworven, deed ze geen dienstbodenwerk meer, maar controleerde alleen het werk van de dienende geesten op Jericho. Maar minstens eenmaal per week deed zij een der meisjes een korfje met poetsgereedschap neerzetten onder aan de torentrap, dan ging ze zelve naar boven om stof af te nemen en om te doen wat noodig was, om het den baron naar den zin te maken. Want hoe slordig deze ook was op de rest van het huis, even slordig als de meeste mannen en vooral vrijgezellen, in de torenkamer duldde hij geen enkele wanorde, geen spoor van stof of vuil.
‘Mijn goede Rosalie,’ zei de Heer van Jericho, ‘ik heb altijd getracht een welwillend en goedgunstig meester voor U te zijn, nademaal wijlen mijne moeder U de zorg opdroeg voor den goeden gang van zaken in dit huishouden. Heden echter betrad ik de torenkamer, en bij den eersten oogopslag zag ik, dat vliegen hun nietswaardige en ontsierende sporen hadden achtergelaten op het porcelein; het zilverwerk was eenigszins bruin aangeloopen en glansde niet zooals fraai-gepolijst zilver glanzen moet. Evenmin was de causeuse geheel op haar plaats, terwijl de pool van het vloerkleed verward was als het haar van een landlooper. Dit nu kan ik niet toestaan. Ik vraag van U niet het uiterste, ik vraag slechts, dat ge deze kamer persoonlijk in zoo perfecte orde houdt, dat een dame, die gewend is goed gediend te
| |
| |
worden, zich daar thuis kan voelen. Indien deze taak te zwaar mocht zijn naast uwe bezigheden als huishoudster, dan ben ik gaarne bereid, U, met behoud van rang en salaris, te ontheffen van de beslommeringen die het leven eener huishoudster vullen en U uitsluitend te belasten met de taak de torenkamer in perfecte orde te houden.
Want dit vertrek, goede Rosalie, is, zooals ge wel begrepen zult hebben, een heiligdom, een plaats van vereering, en gij zijt de kosteres. Het moge U niet overkomen, wat geboekstaafd is tot schande van de kosters van Sint Franciscus' tijd: deze heilige immers reinigde persoonlijk de kerken, omdat blijkbaar de kosters te liederlijk waren, om Gods huis in staat van properheid te houden. Wil dus uw best doen, opdat ik niet eensdaags, zonder mij met een heilige te willen vergelijken, persoonlijk de torenkamer ga reinigen. Ik verwacht van U, dat ge uw voorbeeldige leven nòg zult beteren, en ga thans uw gang. God behoede U en uwe maagdelijkheid:’
Vroeger, veel vroeger, toen de Heer van Jericho een jongen was, werd de torenkamer gebruikt als rommelkamer. Er stonden tal van in onbruik geraakte meubels, soms nog heel, soms hopeloos stuk. Een oud spinet was er opgeborgen, dat, hoezeer de snaren ook waren ontstemd, niets verloren had van zijn timbre, dat herinnerde aan lavendelgeur en morgennevel. Er lag een groote voetboog, afkomstig van een stalknecht die tijdens zijn leven lid was geweest van de schutterij Sint George en op Jericho was overleden tengevolge van den trap van een paard. In de torenkamer stond de harp van tante Edmée, de legendarische oudtante van Louis' vader, die in de veertiger jaren vele jongelieden had betooverd met harpspel en het zingen van gevoelige liedjes, maar geen dier mannen had verleid tot een huwelijk. Er lagen twee luiten en een guitaar, onbesnaard en vervallen; op een oude, ingelegde tafel lag een rood-marokijnen étui, dat een ivoren dwarsfluit met zilveren kleppen bevatte. En tenslotte
| |
| |
stond, onder een zeildoek, een geraamte, dat afkomstig was van een jonker de Hautetaille, die begonnen was met anatomische studies en geëindigd was als salonasceet, die sliep naast voornoemd skelet. Die torenkamer was het hoofdkwartier geworden van den jonker, die er speelde met Albert van der Dussen, later Heer op Eygenraadt, en Bruno Zuylen, zoon van den halfer, later zelve halfer op Jericho, beiden leeftijdgenooten van jonker Louis.
De jonker en zijn kornuiten hadden een vreemde orde geschapen in dien rommel: een deel van de kamer werd gemeubeld als raadzaal voor de rooverbende, die onnoemelijke hoeveelheden appels, wortels en noten, later ook bescheiden hoeveelheden sigaren uit de kisten van baron Amadé roofde.
Een ander deel was de schouwburg, waar de bloedige en gruwelijke drama's werden opgevoerd, die onwaarschijnlijk veelvuldig ontsproten aan het brein van den jonker. Hij regeerde daarbij zijn medewerkers met strenge hand, en slechts om Albert van der Dussen te gerieven, werden in elk drama tooneelen ingelascht, waarbij een groot gastmaal en scène werd gezet.
Een derde deel van de groote kamer was het wachtvertrek van de vesting, die door de dappere kruisvaarders werd verdedigd tegen de aanvallen der talrijke Saracenen. Toen de jongens grooter werden en geregeld het middagdutje van baron Amadé stoorden, toen inplaats van Saracenen, de tocque van de oude barones Schenck en de poes van Louis' moeder getroffen werden door pijlen van den voetboog, rezen bezwaren, die leidden tot een verbod om nog in de torenkamer te komen.
Toen Louis de Hautetaille Heer van Jericho geworden was, had de kamer een nieuwe bestemming gekregen. Van een vergeten plaats, waar onnutte dingen tot stof wederkeerden, was het een heiligdom geworden, een plaats van vereering, waar echter de eenige geloovige en priester van dezen cultus de baron zelve was, die op opgezette tijden, veelal des
| |
| |
avonds, alleen in de torenkamer vertoefde. En omdat hij daar, evenals overal op Jericho, verzuimde de gordijnen te sluiten, waren zijn avondlijke bezoeken voor ieder in den omtrek duidelijk.
Waaruit de eeredienst bestond wist slechts de baron; en zelfs Rosalie, indien ze al indiscreet had willen zijn, kon niemand vertellen wat haar heer in de torenkamer uitvoerde.
Eigenlijk had de Heer van Jericho nooit aan iemand den plicht tot geheimhouding opgelegd. Hijzelve deed niet geheimzinnig met betrekking tot de torenkamer, hij sprak er alleen niet over, zooals hij in het algemeen weinig sprak over zijn particuliere aangelegenheden. Naarmate deze persoonlijke zaken intiemer waren, sprak hij er minder over, en door zijn stelselmatig en volkomen stilzwijgen over de torenkamer was er over de bedlenden een huivering gekomen met betrekking tot dit vertrek, de huivering voor een diep geheim in het legen van hun meester. De wildste gissingen echter deden de ronde over de inrichting en over de bestemming der kamer. De meeste menschen verbergen immers slechts, wat hun geweten niet goedkeurt; geheimzinnigheid is in het algemeen de begeleiding der schaamte, en de meeste veronderstellingen, die kwamen en gingen, waren dan ook niet vleiend voor den Heer van Jericho. Bruno Zuylen had eens beweerd, dat de baron er speelde op het spinet, en toen men dit geen verklaring vond voor zooveel beslotenheid, had hij vaag gesproken over de harp. Voor Bruno en de meeste dorpelingen was de harp immers een bij uitstek vrouwelijk muziekinstrument, en hij kon zich voorstellen, dat een man slechts harp zou spelen in het geheim.
Een ander maal, toen Bruno jeugdherinneringen ophaalde, had hij het bestaan van het geraamte onthuld, en een kloeke geest verzon onmiddellijk, dat de Heer van Jericho zat te vrijen met een skelet, zijnde dit een vorm van godsdienstwaanzin. Veel geloof vond dit praatje niet, maar omdat het door het perso- | |
| |
neel van Jericho noch bevestigd, noch ontkend werd, maar met een afwijzend stilzwijgen werd ontvangen, bleef het leven en werd nu en dan epidemisch.
Aan de tafel der notabelen, die des ochtends zetelden bij Mieke Bams, vertelde de notaris dat hij het geheim van de torenkamer had onthuld. Hij had, zoo vertelde hij, met een ouden scheepskijker, dien hij gevonden had in het boelhuis van een gepensioneerd hofmeester der Marine, de torenkamer bespied, als er licht brandde.
Zeer duidelijk had hij gezien, dat de Heer van Jericho gesprekken voerde met andere personen, of met een andere persoon. Hij had gezien, dat de Heer van Jericho danste, en wie danst nu alleen. En tenslotte had hij zeer duidelijk een andere persoon gezien, en dat was een vrouw. Het was een vrouw, en dit bewees, volgens meneer Voorders, dat de torenkamer niets anders was dan de plek, waar de baron zich overgaf aan wellustige avonturen. En toen hij niet het geloof vond, dat hij verwacht had, voerde hij vele omstandigheden aan, die zijn verhaal moesten steunen. Hij insinueerde een samenhang tusschen het geheim der torenkamer en het vrij aanzienlijke getal der onwettige en te vlug op de huwelijken volgende geboorten in den omtrek. Hij ging zelfs verder; hij vroeg den heeren een verklaring voor de wonderlijke eigenaardigheid van den Heer van Jericho, om steeds weer jonge paartjes in de gelegenheid te stellen om te trouwen, soms zeer overhaast te trouwen. Toen keken de heeren zwijgend in hun glazen, en de notaris triomfeerde. ‘Allemaal kleine baronnetjes en baronnesjes, onze brave heer de Hautetaille verdrijft de verveling, en de meisjes uit het dorp zijn er goed voor.’
‘Het is me wat moois,’ zei de brouwer, ‘als de baron daaraan zijn zin zou hebben, dan kon hij op reis, in de steden wel andere pronte vrouwmenschen vinden dan hier die dorpstrienen. Neen, notaris, dat geloof ik niet.’
‘De appel valt niet ver van den boom,’ zeide de
| |
| |
notaris diepzinnig, en hij verhaalde tal van ware en verzonnen verhalen over de zedelooze streken van de vroegere heeren de Hautetaille. Maar de notabelen verklaarden dat allemaal wel aardige verhaaltjes, maar ze beliefden er niets van te gelooven. Neen, de notaris moest het hun niet kwalijk nemen, maar dat geloofden ze niet. De baron was een rare, dat wist iedereen, maar hij was een door en door keurige heer. En de notaris dronk zijn glas leeg en ging heen, minder verslagen dan men zou verwachten van een vertrouwenspersoon, die voor leugenaar is uitgemaakt.
De notaris had juist gezien. Des avonds wist de spraakmakende gemeente in de Zwaan van deze geruchten. Men vertelde ze voort, onder uitdrukkelijke stipuleering van het eigen ongeloof.
Een week later echter werd in de stad verteld, dat de Heer van Jericho zich vergreep aan minderjarige knapen en dat hij een torenkamer had ingericht, erg afgelegen, waar hij zijn knapenschenderijen kon plegen zonder dat iemand er iets van hoorde of zag. Nog iets later wist men met zekerheid te zeggen, dat de Heer van Jericho bij zijn snood bedrijf was betrapt, maar dat, zooals dat gaat onder groote heeren, de officier van justitie de zaak had gesust.
De paardenhandelaar Bremers hoorde dit gerucht en was ten zeerste ontdaan en diep verontwaardigd. Hij maakte zich op, om den oorsprong van het verhaal te ontdekken en kwam tot de slotsom, dat notaris Voorders dit had verteld.
Dat het vage, en geheel anders luidende insinuaties waren geweest, kwam hem niet ter oore. Hij reed naar Jericho en trachtte den rentmeester te overtuigen, dat deze, als zijnde de hoogste der ondergeschikten op Jericho, verplicht was zijn heer op de hoogte te brengen van het snood bedrijf van den notaris. De rentmeester echter, die sinds dertig jaren omging met den baron, durfde dat niet te doen, omdat hij niet kon bevroeden, hoe zijn heer hierop zou reageeren. Hij kon bijvoorbeeld den rentmeester
| |
| |
de laan uit sturen, of hij kon den notaris à bout portant doodschieten.
Hij liet Bremers uitpraten en bood aan om den notaris een pak slaag te geven, maar dit deed hij niet, doch klaagde zijn nood bij den jachtopziener. Deze was onthutst en verklaarde zich bereid om den notaris desgewenscht een kogel, of een schot hagel, of een schot grof zout in zijn donder te jagen. Hij deed dit echter niet, maar klaagde zijn nood aan Baptiste.
Baptiste was volkomen sprakeloos en verklaarde zich bereid om den notaris met een sjambok, niet met een gewone zweep, maar met een sjambok, waarvoor zelfs een buffelhuid gevoelig is, af te ranselen, tot deze geen boe of ba meer zou kunnen zeggen. Hij had zijn vrijheid echter te lief, maar vertelde aan het avondeten zijn medebedienden, hoe slecht de notaris toch wel was. Mathurin begreep maar half waarover het ging; wanneer men langzaam en eenvoudig vertelde, dan kon hij het gesprek volgen, maar de opgewonden praatjes van Baptiste, de verontwaardigde uitroepen van de bedienden gingen veel te snel en waren veel te verward. Toch peinsde hij diep na over dit probleem: men had zijn Heer beleedigd, hoe dat wist hij zelve niet, maar het was hem duidelijk, dat de naam van zijn baron door het slijk werd gehaald door een espèce de notaire. En naarmate hij langer nadacht, werd hij verontwaardigder. Des nachts sliep hij slecht en den volgenden morgen stond zijn hoofd niet naar zijn werk. En na den maaltijd werd hij in de eetzaal ontboden, om voor het eerst in al de jaren dat hij kok was op Jericho, het ongenoegen te vernemen van zijn heer. ‘Mijn goede Mathurin, ditmaal wil ik U niet prijzen, het spijt mij, prijzen kan ik U niet. Integendeel, ik moet U laken. Heden hebt ge mij een maaltijd bereid, die den eenvoud miste, die het zegel is van het ware. Ge hebt me gerechten voorgezet, die misschien geschikt zouden zijn geweest voor het souper van een vedette der revue, die een grootmogol wil ver- | |
| |
leiden tot financieelen steun. En had ge deze gerechten nu bereid met al de kunst en al de verfijning die in U is, dan nog zoude ik zeggen: een vreemde grap van mijn vriend en kok. Maar ge hebt vanmorgen staan te schutteren en te knoeien, ge hebt gekookt als een barbaar, kortom als de keukenmeid van Madame Delsain van de lapjes. Ge hebt gekookt als een leerjongen. Hoe kan dit, zift ge ongesteld, hebt ge zorgen, of kwellen U eksteroogen of niersteenen? Zeg het
mij.’
Terwijl hij zweette, alsof hij een os aan het spit moest ronddraaien, liepen Mathurin de tranen over de wangen. En hij vertelde, hortend en aarzelend, wat was gebeurd den vorigen avond aan het avondeten der bedienden.
Hij mompelde iets over de schande, die men over den baron trachtte te brengen, maar moest zich tenslotte beroepen op Baptiste.
Deze werd ontboden en van dien hoorde de Heer van Jericho de volle waarheid over het schandelijk bedrijf van den notaris.
Stil zat de baron in zijn stoel, en de bedienden verbaasden zich grenzeloos over deze rust. Zooals later Hannes vertelde, leek het, alsof hem, gelijk een ijskoude hand, de apprehentie gegrepen had, dat er iets waars kon zijn in de beschuldigingen.
Bedremmeld keken Mathurin, Baptiste en Hannes toe, terwijl de Heer van Jericho doodstil zijn knevel liefkoosde.
‘Ik zal in deze zaak voorzien,’ zeide de baron. ‘Het mannetje Voorders bereide zich voor op een verrassing. Ge kunt gaan.’
Stom stommelden de bedienden weg.
Baptiste vertelde zijn wedervaren aan den jachtopziener, en deze briefde over aan den rentmeester, dat de baron plannen had ten aanzien van den notaris. En toen de rentmeester des avonds, zooals hij wel vaker deed, bij den brouwer binnenliep, om een beetje te buurten en een glas te drinken uit het patersvaatje, kon hij niet nalaten zijn vriend in ver- | |
| |
trouwen mede te deelen, dat de Heer van Jericho zich wreken zou wegens den laster dien de notaris had verteld. ‘Wat is hij van plan?’ vroeg de brouwer nieuwsgierig, en de rentmeester, om zich gewichtig voor te doen, glimlachte tegen den rook van zijn sigaar en antwoordde: ‘Ja, dat mag ik natuurlijk niet verraden. Maar één ding kan ik je wel zeggen: meneer Voorders zal raar opkijken. Nou en of. Want onze baron is geen gemakkelijke, als je het met hem aan den stok krijgt, nog lange niet!’
‘Het is zijn verdiende loon,’ mompelde de brouwer, en verheugde zich op een treffen tusschen de twee vijanden.
Den volgenden morgen, in de Gouden Zwaan, kon de brouwer niet nalaten gnuivend mede te deelen, dat er wat zwaaide voor den notaris, vanwege diens praatjes over den Heer van Jericho. De notaris was er dien morgen niet, maar de overige notabelen waren het erover eens, dat die praatjes dan ook schandalig waren. Wat de wraak van den baron zou zijn, mocht, naar zijn zeggen, de brouwer niet vertellen, maar meneer Voorders zou raar opkijken. Want de baron was geen gemakkelijke, als je het met hem aan den stok kreeg.
‘Het is zijn verdiende loon,’ vonden de anderen, en verheugden zich bij voorbaat op alles wat den notaris aan schade en schande zou treffen.
Dien avond wist de spraakmakende gemeente, dat de baron iets in het schild voerde, om den notaris gevoelig te straffen voor zijn kwaadsprekerij.
Het leek, wanneer men naar die gesprekken luisterde, alsof na negen uur, alle aanwezigen volkomen wisten waaruit de straf van den notaris zou bestaan. Maar even klaarblijkelijk hadden allen geheimhouding gezworen over de details.
Nu waren er onder de dorpelingen velen, die reden hadden om in den pas te blijven bij den notaris, die immers de rente van kapitalen kon uitstellen, die hypotheken kon bezorgen en opzeggen, die bij een verkoop een perceel kon opjagen of drukken. En
| |
| |
voordat het tien uur in den morgen was, was de eerste gedienstige geest op het kantoor, om meneer Voorders te waarschuwen, dat er iets tegen hem werd uitgebroed. Wat het precies was, kon de zegsman natuurlijk niet mededeelen, maar dit laatste deelde hij op zulk een onhandige manier mede, dat de notaris dit niet geloofde.
Maar voordat Voorders zich opmaakte om naar de Gouden Zwaan te gaan, dus vóór den middag, hadden vier klanten en twee klerken hem gewaarschuwd voor de plannen van den baron. In de Zwaan keken de mannen van de stamtafel met een medelijdenden glimlach naar den notaris, toen deze zijn plaats innam. ‘En, wat is er voor nieuws?’ vroeg de notaris als naar gewoonte.
‘Och, wat zou er voor nieuws zijn!’ wist de brouwer met gemaakte onverschilligheid op te merken.
‘Er gebeurt hier immers niets,’ zei een ander. En, alsof hij uit een diepe verstrooidheid terugkwam in de wereld der realiteit, gaf de waard te kennen dat het meeste nieuws dat je hoorde, dan nog maar praatjes waren, zonder grond of reden.
De notaris voelde grond en informeerde hoe de waard er zoo bij kwam.
‘Och,’ antwoordde de kastelein, ‘dat schoot me zoo te binnen.’ En omdat hij voelde dat hij zich versproken had, vertelde hij een schoon exempel dat aantoonde, hoe weinig men op de praatjes aan kon, en hoe gevaarlijk het was om niet op zijn woorden te passen.
Onderwijl waren de gasten buitengewoon zwijgzaam, ze rookten hun pijp of sigaar en maakten bepaald haast om hun dagelijksche kwantum drank te verorberen en dan naar huis te gaan.
‘Die mannen doen net als kleine jongens,’ zei de notaris aan het middagmaal tot zijn vrouw. ‘Ze doen net alsof de baron me God weet wat kan aandoen.’ En daarmede schiep hij de noodzakelijkheid, om zijn vrouw in te lichten over de zonder twijfel merkwaardige en misschien een beetje onaangename
| |
| |
plannen van den Heer van Jericho.
‘Als je menschen spreekt,’ zei de notaris, ‘dan hoor je ze maar eens uit. Een gewaarschuwd man telt voor twee.’ En zijn echtgenoote beloofde dit.
‘Niet dat ik bang ben,’ liet meneer Voorders erop volgen. ‘De baron kan me niets maken met al zijn kalen bluf.’
Dien middag vroeg de baron aan Baptiste, of zijn lasso nog altijd in goeden staat was, en toen de stalknecht dit bevestigde, merkte de Heer van Jericho op, dat hij hem binnenkort wel eens noodig kon hebben.
Met den meest mogelijken spoed werd dit incident, langs de gebruikelijke omwegen, naar het dorp overgebriefd, en het kwam ter zijner tijd den notaris ter oore. ‘We zijn hier. niet in de prairiën van Canada,’ merkte de notaris luchthartig op, maar zijn echtgenoote meende, dat een twist met den baron onaangenaam bleef, al kon men dezen erna ook aanklagen van een of andere misdaad.
Een dag of wat later werd aan Baptiste opdracht gegeven, om de sjambok goed in te vetten met traan, opdat het leer soepel zou zijn en goed doortrekken zou, als men met de sjambok sloeg.
Toen de notaris ook dit vernomen had, keek deze in het Wetboek van Strafrecht na, hoeveel straf er staan zou op een ranseling van een weerlooze. Het aantal jaren van het maximum bevredigde hem niet en in de Zwaan gaf hij als zijn meening te kennen, zoomaar, zonder aanleiding, dat de wet eigenlijk te laks was en oppassende burgers niet voldoende beschermde. Hij hield een lang betoog over de preventieve werking der straffen en over het rechtdoen zonder aanzien des persoons.
Achtereenvolgens kwamen nu den notaris de volgende maatregelen van den Heer van Jericho ter oore: Hij had den jachtopziener uit de stad kogels laten medebrengen voor een Coltrevolver zwaar model. Hij had een schietoefening gehouden in het park, bij avond, en het hoofddoel dier schietoefening was,
| |
| |
om op aanslag te schieten op een voorwerp, dat men even met een lantaarn kon belichten. De notaris informeerde voorzichtig bij den gemeente-secretaris, of de Heer van Jericho zoomaar mocht schieten met revolvers. ‘Ik zou niet weten waarom niet,’ antwoordde deze, ‘zoolang hij geen menschen doodschiet.’ En de notaris rilde.
Toen werd bekend in het dorp, dat de Heer van Jericho zich zeer interesseerde voor de avondwandelingen van den notaris, waarop deze een grooten hond kocht, die hem moest vergezellen. Maar aangezien de hond een groot jager was voor den Heere, werd den eersten avond den beste de notaris een eind meegesleurd door den hond, die de lucht had gekregen van een of andere prooi in de buurt van de Hooge Beemden.
Toen ried de notarisse haar echtvriend in gemoede, om des avonds niet meer te wandelen, zoo alleen in het donker, en er ontstond een groote discussie tusschen de echtelieden over moed en voorzichtigheid. Hoewel de wandelingen werden afgeschaft om de bezorgde vrouw genoegen te doen, niet uit angst, toch bleef de notaris betongen, dat men in een beschaafde streek niet bang hoefde te zijn voor onverlaten. En dat hij niets vreesde.
Toen werd ruchtbaar, dat de baron zich daadwerkelijk interesseerde voor de edele kunst der vuurwerkerij, dat hij daarover boeken had betrokken uit de stad en dat hij, in een afgelegen kamer van Jericho, proeven nam met velerlei chemicaliën, waarvan de eene nog kwalijker riekte dan de andere. Een toevallige getuige, de vrachtrijder op de stad, vertelde in de Zwaan, dat hij, toen hij op Jericho goederen afleverde, een mand chemicaliën om precies te zijn, een grooten knal had gehoord in de remise, waarop een zwarte rook uit de deur walmde, even voordat de baron kuchend en met verwarde haren de buitenlucht zocht.
‘Hij zal nog vroeg of laat in de lucht vliegen,’ zeide de notaris gemelijk en het was hem aan te zien, dat
| |
| |
hij in stil te daarop hoopte.
Meneer Voorders speurde ijverig na, of het strafbaar was om springstoffen in voorraad te hebben. En op een dag deelde hij, uit de volheid des harten, mede aan zijn vriend den gemeentesecretaris, dat hij dien gekken jonker nu wel krijgen zou. Volgens artikel zooveel van die en die wet, staatsblad nummer zooveel, mocht je geen springstoffen in voorraad hebben. ‘En wie zegt, dat de baron springstoffen in voorraad heeft?’ vroeg de secretaris.
‘Dat zeg ik je,’ zei de notaris heftig, ‘en een huiszoeking zal het bewijzen. Wat ik je vertel: een huiszoeking en dan hangt dat heerschap.’
‘Een huiszoeking op Jericho,’ merkte de brouwer sceptisch op, ‘dat is onbegonnen werk. Met al die dingen is het zoo, dat je op Jericho en zulke huizen kunt verbergen wat je wilt. Vooral als het personeel in het complot is.’
Op die laatste woorden vatte de notaris vuur: ‘Personeel in het complot? Ik zal ze leeren. De broer van Baptiste is me geld schuldig, veel geld, en als Baptiste in het complot is, dan executeer ik. Morgen den dag. En de ouders van Hannes: van hetzelfde laken een pak. Ik zal ze, complotteeren. Moet je me niet mee aan boord komen; ik zal ze leeren.’
‘Met springstoffen is het zoo,’ merkte de secretaris op, ‘dat je nooit iets kunt bewijzen. Je kunt er een heeleboel mee doen, zonder dat je in de gaten loopt, en voordat je op Jericho iemand kunt overvallen, liggen de springstoffen veilig in de Maas. Zet U zich dat maar uit het hoofd, meneer de notaris, je kunt er pas iets tegen doen, als er iets mee gebeurd is.’ Den volgenden dag verscheen de broer van Baptiste op het kantoor van den notaris om zijn schuld te betalen, en de ouders van Hannes losten hun hypotheek af.
En weer een dag later werd ruchtbaar, dat de Heer van Jericho al eenige avonden achtereen door het dorp geloopen had en zich lang en verdacht had opgehouden in de omgeving van de notariswoning.
| |
| |
En hij had er zich over uitgelaten, dat het hem genoegen deed, dat de notaris geen rolluiken of jalousieën had, maar alleen van die boeren-blinden, die van buiten zaten, en die je met een krommen spijker open kon maken.
‘Dat wordt te gek,’ toornde de notaris, ‘dat is toch een duidelijke bedreiging; die gek is tot alles in staat.’
Hij ging naar de stad en bestelde rolluiken voor al zijn vensters. Voordat die werden aangebracht, werden den notaris de brandstoffen voor den wintervoorraad afgeleverd, en schijnbaar zonder eenige aanleiding vertelde daags daarop de brouwer in de Zwaan, hoe jaren geleden een moord was gepleegd in Frankrijk, doordat de moordenaar dynamiet had verstopt onder de steenkool van het slachtoffer. Door een toeval had men den moord als zoodanig herkend en den moordenaar gevat. En deze had toen, volgens den brouwer althans, bekend hoe hij het dynamiet tusschen de steenkool had gebracht. Terwijl de kolenhandelaar met paard en wagen op weg was naar het latere slachtoffer van den moord, had de moordenaar, te paard gezeten, een fiksche dynamietpatroon, die gemaskeerd was door erop gekleefd kolengruis, op de lading kolen gelegd. Toen de kolen werden gestort, was de springstof ertusschen geraakt, en het toeval bepaalde verder, wanneer de moord zou worden voltrokken.
‘De moordenaar ging naar de guillotine, maar daarmee was die vermoorde ook al niet erg gebaat.’
‘In ons land bestaat de doodstraf niet,’ zeide de secretaris zakelijk.
‘Als ik het moest doen, dan zou ik geloof ik een turf uithollen,’ meende de waard.
De brouwer verdiepte zich in verdere details van zijn verhaal. ‘Die moordenaar bekende, dat hij uit een lexicon had opgezocht, hoe je dynamiet kan maken. En ik heb dat eers nagelezen in den grooten Brockhaus, en ik kan den heeren wel vertellen, dat het geen kunst is. Daar heb je heel weinig voor noodig.’
| |
| |
De notaris luisterde maar met een half oor; hij bezon zich, dat hij gisteren, toen hij uitreed naar een verkooping, eerst zijn kolenboer met paard en wagen had ontmoet en daarna den baron, die te paard gezeten van denzelfden weg kwam. De Heer van Jericho had den notaris aangekeken met een spottenden blik, natuurlijk zonder te groeten.
Des avonds, nadat allen te bed waren, daalde de notaris af in zijn kolenkelder en wijdde zich aan de taak, om eventueele dynamietpatronen uit een karrevracht kolen te zoeken. Hoe dynamietpatronen, vooral dynamietpatronen gefabriceerd door den Heer van Jericho, eruit moesten zien, wist de notaris niet, maar hij hoopte ze te herkennen wanneer hij ze zag. Er werd geen dynamiet gevonden, maar het dienstmeisje, dat zijn kleeren moest borstelen, beklaagde zich in den kruidenierswinkel erover, dat meneer zijn pak zoo zwart had gemaakt, alsof hij kolen had gesjouwd, en daags daarop wist het heele dorp, dat de notaris zijn kolenhoop had omgezet, uit angst voor den geduchten Heer van Jericho. En de vroolijkheid was groot.
Want eigenlijk was er niemand in het dorp onkundig van het spel dat gespeeld werd. In het begin wisten de dorpelingen iets vaags van de wraak, die de Heer van Jericho gezworen zou hebben wegens een of ander wangedrag van den notaris. Men achtte den baron inderdaad tot zeer veel in staat.
Dat de baron de Hautetaille den notaris zou vangen met een lasso en zou afranselen met een sjambok, vond niemand onwaarschijnlijk. De notaris zou het er wel naar gemaakt hebben. Wanneer meneer Voorders op een avondwandeling zou worden aangeschoten, zelfs indien het notarishuis met een luiden knal van den aardbodem zou verdwijnen, zou niemand zich bovenmate verwonderd hebben, maar naarmate de voorbereidingen op deze wraakoefeningen duidelijker uitlekten, naarmate de verwachte strafoefening langer uitbleef, gingen zich meer belangstellende toeschouwers afvragen, of de baron niet een spelletje
| |
| |
speelde met zijn tegenstander. En toen het aanstaande slachtoffer meer voorzorgsmaatregelen nam en ondertusschen steeds luider verkondigde geen angst te koesteren, groeide het aantal van degenen, die geloofden in een grap. En al wie in een grap van den baron ging gelooven, deed zijn best om in de kaart van den farceur te spelen. Niet alleen de uitlekkende berichten van Jericho werden overgebracht, men verfraaide ze, kleurde ze levendiger, voorzag ze van details en vertelde ze met meer overtuiging.
De notaris had alle gelegenheid gehad om zijn tegenstander te leeren kennen, nademaal hij achttien jaren in het dorp woonde, waarvan hij er vijftien in onmin met den Heer van Jericho had geleefd. Maar het drong niet tot hem door, dat de baron een zeer bewerkelijke grap uithaalde. Hij vond het niet vreemd, dat tegen alle gewoonte in, de bedienden van Jericho kletsten over het doen en laten van hun heer, en dan nog alleen over het doen en laten, dat in verband stond met de zogenaamde wraakneming. Waarschijnlijk plaagde den notaris een kwaad geweten, terwijl tevens meneer Voorders zoo overtuigd was van zijn eigen belangrijkheid, dat het niet bij hem opkwam, dat iemand, al was het baron de Hautetaille, met hem den spot kon drijven.
Hij ging dus door met deels listige, deels onnoozele voorzorgsmaatregelen te nemen, naar aanleiding van de vaak wonderlijke berichten die tot hem doordrongen, en die hij diep ernstig op hun werkelijke waarde onderzocht. Zijn moed bewees hij in hoofdzaak door luidkeels zijn twijfel te verkondigen en tegelijkertijd duidelijk te maken, dat aan alles een grens was, zelfs aan de streken van den baron.
Een paar dagen na den nacht, dien de notaris vruchteloos en op vermoeiende wijze in den kelder had doorgebracht, arriveerden de rolluiken. Hij gebruikte ze den avond daarop, en zat thuis, wachtende op de berichten, die hem nu zouden geworden over nieuwe plannen van zijn tegenstander. Maar daarop hoefde hij niet te wachten. In den nacht werd op de
| |
| |
rolluiken met lichtgevende verf een opschrift aangebracht:
Achter dit welbeschermde raam
Zit Voorders, tot elken streek bekwaam.
Hij neemt de centen waar hij ze vindt,
Van man of vrouw, van weeuw of kind.
Zijn lastertong bracht hem deez' schande.
Ach, dat hij in't Gehenna brandde!
Maar, daar de rolluiken binnenshuis werden bediend, had van de huisgenooten van den notaris niemand het opschrift gezien.
Den volgenden nacht echter kwam heel het dorp kijken, en daags erna was ook de notaris van deze nieuwe schanddaad op de hoogte. Hij was zóó kwaad en tevens zóó nieuwsgierig, dat hij op klaarlichten dag de luiken deed neerlaten en zich met zijn zegsman naar buiten begaf, om het opschrift te zien. En toen hij de onaangename letters langzaam zag neerdalen voor zijn venster, kwam daar statig en op zijn elf en dertigst aangereden op zijn arabier: de Heer van Jericho. Den notaris ziende hield hij zijn paard in en sprak meneer Voorders als volgt toe: ‘Ik zie tot mijn genoegen, dat het mannetje Voorders zijn boutique uitrust met de attributen van een welvarende krentenwegerszaak of een erg besloten bordeel. Dat is verstandig, dat spaart het uithangbord. En ik zie eveneens, dat het mannetje Voorders daarop naar goede zeden een opschrift heeft laten aanbrengen, in lichtgevende verf zelfs. Wel, wel, hoe vooruitstrevend. Het merkwaardigste echter is, dat dit opschrift de waarheid vertelt, waaruit wederom zou volgen, dat het mannetje Voorders dit opschrift onmogelijk zelve kan hebben verzonnen. Intusschen zij hij dankbaar voor dezen goeden dienst.’
Even pauseerde de Heer van Jericho. Hij goochelde met verbazende snelheid een sigaret uit een of anderen zak, stak die in den mond en zeide: ‘Het mannetje Voorders kan zijn dag nuttig maken door mij vuur te geven.’
| |
| |
Inmiddels was iedere bewoner van de Langestraat, die maar even zijn werk in den steek kon laten, samengeschoold rondom deze merkwaardige groep, en de notaris, trillend van woede, zocht, maar zocht te vergeefs, naar een woord dat den te zelfverzekerden Heer van Jericho kon verpletteren. Deze voer echter voort:
‘Onnut zal dus ook deze dag vergaan. Het zij zoo. Hoewel het mannetje Voorders van elke wijsheid gespeend is, omdat hij den diepen zin des levens en der gebeurtenissen niet begrijpt, moge ik hem toch erop wijzen, hoe schoon al deze gebeurtenissen zijn: het opschrift, de rolluiken, de waakhond en wat dies meer zij.
Toen het notarieele mannetje zijn stem verhief om mij te bezwadderen met zijn akelig en piepend geluid, had hij moeten bedenken dat zin minderwaardig karakter en zijn lage geboorte het oppassend maakten, dat hij mijn naam in zijn mond, wat zeg ik, in zijn gedachten nam. Bon. Hij zag dit natuurlijk niet in, omdat de goden hem goedgunstig veel verborgen hebben, dat hem, indien hij het besefte, een eind zou doen maken aan zijn waardeloos en afzichtelijk bestaan. Hij sprak dus over mij. Sprak hij woorden van waarheid? Neen. Hij sprak over een scheepskijker maar hij bezit zulk een kijker niet, en bezit hij hem wel dan is die natuurlijk gestolen, hetgeen dus neerkomt op niet bezitten. Hij kan er buitendien niet mee omgaan: hij weet niet of men zulk een instrument moet vasthouden met de handen of de voeten, dwars of gericht voor het oog of voor den aars moet houden. Want alles wat des dapperen zeemans is, is het mannetje Voorders, notaris en triefelaar, vreemd. Bon. Heeft U iets op te merken?’ De notaris raasde inwendig als een kokende ketel en schaamde zich diep, omdat hier in den kring der dorpelingen zijn prestige, waarop hij altijd zoo trotsch was geweest, te grabbel werd gegooid. Eindelijk bracht hij met veel moeite uit: ‘Je bent gek, jij, jij, rotjonker.’
| |
| |
‘Na deze woorden kan ik verder gaan. Bon. De notarieele misgeboorte dus sprak over mijn zedelijke misdragingen. Het zij zoo. Hij weet geen ander kwaad dan ontucht, want dat kwaad kent hij natuurlijk door de praktijk. Van ander kwaad heeft hij niet gehoord: noch van woeker, noch van afpersing en afdreiging, noch van hebzucht, noch van schraapzucht, noch van misbruik van positie en van macht. Hij dient den mammon en den bulk dien hij niet heeft gekregen, hoewel de gulzigheid hem vaak onpasselijk maakt. Hij is een edikken ventje, dat zuur en zielig centen bijeenschraapt en bloed en tranen drinkt van weduwen, weezen en onmondigen. Bon. Ik zal dit laten rusten, omdat ik geen socialistisch redenaar ben, echter verzeker ik het mannetje Voorders, dat hij in deze streken méér doet ter bevordering van het socialisme en het nog goddeloozer communisme, dan Domela Nieuwenhuis en zijn misleide aanhang.
Het mannetje Voerders heeft dus den adem, dien de hemel hem geheel onverdiend en om volkomen onbegrijpelijke redenen gelaten heeft, gebruikt om te lasteren. Om praatjes te verkondigen, die alleen in het verdorven brein kunnen opkomen van een overvreten burger met lichamelijke en geestelijke constipatie. En wanneer ge nu niet uw ongeregelde en onnoodige gebaren en kreungeluidjes weet te onderdrukken, notarismannetje, dan zal Aboe te uwen behoeve een solo dansen: zoo!’
De baron deed, door een ruk aan de teugels, Aboe opkomen op zijn achterbeenen, en terwijl de voorbeenen onzekere bewegingen maakten in de lucht, danste het gewillige paard op den notaris toe.
Opeens kreeg deze een reddende gedachte. Tegen dezen onverlaat, dezen oreerenden en hoonenden Heer van Jericho hielp slechts één ding: de vlucht. Meneer Voorders trachtte zijn voordeur, die openstond, te bereiken, maar de nieuwsgierige dorpelingen stonden hem in den weg, en voordat hij zich door hun rij had gewrongen, was de Heer van
| |
| |
Jericho reeds om de toeschouwers heen, voor de deur van het notarishuis gekomen.
‘Neen, mannetje,’ ging de ruiter voort, ‘ik zeg de dingen, die ik tegen U heb, hier in het openbaar, in uw gezicht. Het maakt mij weliswaar onpasselijk te moeten kijken naar deze tronie, maar evenals mijn voorvaderen pest, hongersnood en oorlog trotseerden om hun ridderplicht te vervullen, zal ik deze weinig mindere calamiteit doorstaan.
Ik zeg U dus, dat ge een gemeene lasteraar zijt, een praatjessmeder, kortom, een mannetje Voorders, een species op zich. Bon, of beter bah.
Gij hebt mij trachten aan te vallen door praatjes. Welnu, ge zift betaald met eigen munt. Terwijl ge U afvraagdet, in hoeverre ik iets tegen U zou ondernemen, hebt ge U in de luren laten leggen door praatjes. Ik en mijn trouwe bedienden en uw brave en op U gebeten dorpsgenooten, hebben nu, maanden lang, den spot gedreven met zijne heerlijkheid, het mannetje Voorders, door een vergissing van Hare Majesteit notaris, en als straf voor onze zonden naar deze streken afgespoeld.
Onthoud dat goed, mannetje,’ zeide de baron met stemverheffing, ‘men heeft U in de luren gelegd. Ge hebt de gevolgen ondervonden van praatjes, van verhaaltjes voor den vaak, van geklets. Men heeft U, maandenlang, voor den gek gehouden, en daartoe was niet eens een complot noodig, want al wat mensch is complotteert van nature tegen sprinkhanen, veepest, kraamvrouwenkoorts, cholera en notaris Voorders.
En nadat ge deze kleine, maar poëtische rechtdoening hebt ondergaan, moge het U gezegd zijn, dat een volgend maal geen geruchten tot U zullen doordringen, over wat ik tegen U in het schild voer; onverhoeds zal ik toeslaan: zoo!’
De baron deed zijn karwats met kracht neerkomen op den bolhoed van den notaris, die wonderlijk gedeukt over diens oogen bleef zitten. Toen bracht hij Aboe in beweging, en de dorpelingen met een
| |
| |
sierlijke geste groetend, ging hij in snellen stap heen in de richting van het huis Jericho.
Daar nam Baptiste het paard over uit de handen van den baron. Zonder een woord te zeggen ging deze de voordeur binnen, legde zijn hoed, karwats en handschoenen op een stoel in de hall en begaf zich naar den toren. Langzaam beklom hij de trap, en voordat hij de deur die naar de torenkamer voerde, opende, bleef hij even staan. Peinzend keek hij voor zich, en zijn wenkbrauwen fronsten zich boven de starende oogen.
De torenkamer lag, vreemd-licht, in den kring der vensters, waarbuiten de heldere dag in volle wijdheid praalde. Tusschen de vensters hingen oude gobelins, die de Heer van Jericho tusschen den rommel had gevonden en met veel zorg had doen restaureeren ergens op een vlaamsch bagijnhof. Er waren meer dingen, die eens als afgedankt huisraad in de torenkamer waren opgeborgen. De Louis-Seize meubels bijvoorbeeld waren opnieuw verguld en opnieuw bekleed met zalmkleurig brokaat. Er stond een causeuse, die een geborduurde zitting en rug had: een herderstafereel in de zoete idealiseering van den besten rococotijd. Ze stond voor een grooten haard, die echter was aangebracht toen de Heer van Jericho de torenkamer weer bewoonbaar trachtte te maken; handig was het rookkanaal geleid langs den wand en het mondde uit in het hart van den koepel erboven. Eveneens was het tapijt gemaakt op aanwijzingen van den baron: een rond, zijden tapijt, in fletsbruine en pauwblauwe tinten, waarop in cartouches de werken van Hercules waren voorgesteld. De harp stond, onder een brocaten hoes, naast den haard. Erboven hingen de duelpistolen van den Heer van Jericho, geflankeerd door een aantal voortreffelijk gedamasceerde klingen. Hun tegenstuk, aan de andere zijde van de vuurplaats, waren een drietal lange ruiterpistolen van roemeensche herkomst. Daaronder stond het spinet, en een luit lag erop.
| |
| |
Op de zitbank ervoor lag de fluit in haar marokijnen étui en een rol muziek met een paars lint omsnoerd. Tegenover den haard stond een slavisch huisaltaar met een ikoon van den alregeerenden Christus. Even verder grijnsde, op een elegante console, een west-afrikaansche afgod, tusschen twee wierookvaten, die in zilver gedreven voorstellingen toonden: de zielen van het vagevuur, die de vlammen van hun folterplaats ontstreefden naar den Christus en de Moeder Gods. Een Boeddha zat, wijs glimlachend, tusschen twee chineesche vazen van de famille verte. Er stonden, tegen den wand, bontgekleurde en schrikwekkend besneden totempalen. Ergens aan den zolder hingen twee canadeesche sneeuwschoenen. Aan den zolder hingen ook acht marokaansche lampen van ezelsvel, met bruin leer genaaid. Daarin had de Heer van Jericho electrische lampen laten aanbrengen, en daarmede verlichtte hij het vertrek des avonds.
Toen de Heer van Jericho het vertrek betrad, maakte hij een lichte buiging, keek de kamer rond en zette zich zuchtend op de causeuse voor den haard. Als gedachteloos nam hij een der twee turksche pantoffeltjes, die op een panterhuid stonden en woog de kleine last op zijn hand. Even staarde hij naar het schoeisel, dat bewerkt was als een juweel. Toen zette hij het neer en bleef even zitten. Maar niet lang; hij deed de ronde der kamer, hij groette met de oogen den ikoon, streelde den boeddha en deed zijn vingers heel even een snaar van de lult betokkelen. Toen zette hij zich weer neer in een kleinen stoel bij een moorsch tafeltje. Daarop stond een nargileh, pompeus bewerkt, druk en rijk, als een ciborie in een heel rijke en heel barbaarsche parochie. Even nam hij het mondstuk ter hand, en zijn handen zochten instinctief naar de koperen tabakstrommel die erbij stond. Maar op dat oogenblik kwam er beweging in het klokketouw, dat midden door de kamer liep, en op het eerste zagende geluid, nog vóórdat de klok overging, was de Heer van Jericho al op de
| |
| |
been en ging weer naar de trap. Bij den eersten toon der klok draaide hij zich om naar het midden der kamer en zijn oogen omvatten in één blik het geheele interieur.
Het was een barbaarsche en lugubere kamer, waar schoone dingen in disharmonie schreeuwden en vloekten. De kamer had de naargeestige onbewoondheid van een museum dat met ruimtegebrek kampt. Dat alles zag de baron niet; hij telde al de dingen op die er stonden, al de merkwaardige dingen, die hem, ergens ter wereld, getroffen hadden en die hij had meegenomen om ze neer te zetten in de kamer, die voor Cecily bestemd was en die ze nooit had bewoond.
Voor wie de geschiedenis der kamer niet lezen kon, was ze het vertrek van een verzamelaar zonder smaak, de pronkkamer van een curiositeiten-maniak.
Maar voor den baron was ze de legende van zijn queeste naar het geluk.
En voordat hij heen ging uit de kamer, boog hij het hoofd en verhief zijn hand in een gebaar, dat als een groet en een zegening tegelijk was. En toen de deur achter hem dichtviel, bleef de kamer levenloos achter; slechts zaagde het touw in het midden, en knarsend vielen de klokketonen vanaf de trillende zoldering.
|
|