| |
| |
| |
Hoofdstuk
IX
Last en lust voor een kasteelheer
‘DEAR Friend,’ schreef de Earl of Kenstone aan den Jonkervan Jericho, een maand nadat zijn reis naar Jericho door den plotselingen onwil van Cecily was uitgesteld, ‘het spijt me te moeten hooren, dat uw geachte vader plotseling ziek is geworden. Hoewel ik niet de eer heb de barones te kennen, verzoek ik U toch ook haar mijne deelneming te betuigen. Cecily en ik hopen intusschen, dat de toestand van den zieke binnenkort zoodanig moge verbeteren, dat U uw voornemen, ons op Kenstone te bezoeken, kunt uitvoeren. Vanaf den twintigsten Juni zijn wij daar, en elken dag is uw komst ons welkom.’
‘Ga ze halen, pff’, zeide de baron, die half verlamd in zijn stoel zat. ‘Op jou komt de kroon, Louis, pff. Breng ze hierheen, pff. Ons geslacht pff, mag niet uitsterven pfff’ En de jonker knikte: ja, ik zal gaan. Eenige malen was hij ongeveer reisvaardig als de oude baron het veel beter maakte; dan kwam de dokter naar den zieke zien en zeide, dat de oude heer nog jaren kon meegaan, en dat het zelfs niet uitgesloten was, dat hij weer op de been zou komen. Maar wanneer dan het oogenblik voor Louis' reis was vastgesteld, werd de spraak minder duidelijk, of de verlamming erger, en er kwam weer uitstel. Dan maakte de oude baron zich kwaad over het uitstel, maar toch, over het geheel ging de oude heer vooruit. Hij liet trotsch zien, dat hij zijn rechterarm weer een beetje kon bewegen, en in Juli was hij zoover, dat hij een kunstje vertoonde, dat door allen die het zagen buitengewoon werd bewonderd en
| |
| |
toegejuicht: hij kon net zijn rechterhand weer een sigaar vasthouden, en met de goede linkerhand bracht hij die dan naar zijn mond. Hij sprak weer duidelijker, blies niet meer onder het spreken, en zijn mond kwijlde haast niet meer.
‘Ga dan toch kwajongen,’ zei hij tot zijn zoon. ‘Doorzetten. Energie. Ga ze halen, ik loop jullie tegemoet.’ Na dit grapje trachtte de zieke te lachen, maar het werd een hol gebalk, zoo rauw, dat hijzelf ervan schrok.
Eindelijk, tegen half Juli, kondigde Louis zijn bezoek aan Kenstone aan en vertrok, om via Rotterdam naar Engeland te reizen. Maar in Rotterdam, waar hij een nacht moest overblijven, bereikte hem een telegram, dat de oude baron plotseling gestorven was aan een tweede beroerte.
Louis was vooreerst verstoord, bijna kwaad op zijn vader, die na zooveel maanden van vooruitgang, zijn familie in een soort van gerustheid had gewiegd en nu, nu Louis eindelijk naar Engeland kon gaan, het in zijn hoofd haalde om plotseling toch te sterven. Bedroefd was hij in het geheel niet, slechts allerlei kleine en groote zorgen hielden hem bezig, terwijl hij naar huis reisde: zorgen die in verband stonden met de begrafenis, met de regeling der nalatenschap, met het landgoed en zoo voorts, zorgen, die nu op hem rustten, nu hij niet meer de jonker was op Jericho, maar de Heer.
Hij had een telegram gestuurd naar Kenstone om zijn bezoek uit te stellen, en nog voor hij uit Rotterdam vertrok, had hij een brief aan Cecily, en een aan haar broer geschreven. Toen hij thuis kwam, vond hij twee telegrammen, een woordrijk en kostbaar van den Earl, van Cecily een kort, dat eenige formeele woorden van deelneming bevatte. Een brief van Cecily, die volgde, maakte echter alles goed. ‘Ik begrijp,’ zoo schreef ze, ‘dat de droefenis gemengd zal zijn met teleurstelling voor U, waarde vriend. Geloof me echter, dat de teleurstelling, dat ons weerzien alweer is uitgesteld, ook voor mij zeer
| |
| |
scherp was. In uw droefenis over het afsterven van uw vader neem ik hartelijk deel, en ik zou wenschen bij U te zijn, om U te troosten en zoo noodig op te beuren. Ik wacht nu met interesse het oogenblik, dat ge ons hier of elders komt bezoeken, en in dien tusschentijd reken ik op eenige van uw zeer belangwekkende brieven.’
Die brief kwam een dag na de begrafenis van den ouden baron, en het liefst zou de nieuwe Heer van Jericho direct zijn afgereisd. Er waren echter tal van kleinigheden te regelen, hij moest het contact met den rentmeester, met tal van pachters en halfers, met allerlei personeel, dat tot nu toe min of meer onzakelijk was geweest, opnemen en op goeden grond zetten. Tenslotte had hij veel te stellen met zijn moeder, die in haar nieuwen staat van douairière buitengewoon erratisch werd in haar plannen en uitlatingen.
Den eenen dag wilde ze weggaan naar haar broer, daags daarop vertelde ze, dat zij het bewind op Jericho in handen zou houden tot haar laatsten snik. Louis bood haar aan een vleugel van het huis voor haar te reserveenen, opdat ze daar kon doen en laten wat zij wilde. ‘Je wil mij weg hebben, mijn zoon,’ zei de oude dame dan bitter. ‘Ik weet het wel, ik weet het wel. Jullie de Hautetailles hebben altijd op me neergezien; ik was niet goed genoeg voor jullie. Ja, om jou en je zuster luiers aan te doen, daar was die van Buxholm goed voor, maar verder... Maar je krijgt me niet weg, of ik maak schandaal, hoor je.’ Stelde de zoon dan voor, dat ze op den ouden voet zou voort leven en het huishouden blijven besturen, dan was de douairière het daar niet mee eens. ‘Denk je dat ik nooit eens rust wil hebben. Ik heb nu mijn leven lang gesjouwd om het dien vader van je naar den zin te maken, ik heb er genoeg van, want alle de Hautetailles zijn gek. Jij ook, en ik ben niet van plan om voor jou te sjouwen om je gekkemanshuishouden in orde te houden.’
Zoo wisselden de plannen, voorzoover daar sprake
| |
| |
van was bij de barones, van dag tot dag.
Ten einde raad stelde Louis haar een soort ultimatum: ze kon de vrouw des huizes blijven op Jericho, maar dan verwachtte hij ook van haar, dat ze het huishouden in het gareel hield. Of ze kon weggaan, waarheen ze wilde; dan zou Louis haar een jaargeld uitbetalen, zoo hoog als ze maar wilde. En ze moest beslissen binnen een week. Binnen die week was plotseling de broer van de barones op Jericho, de dwaze ritmeester. Hij was door zijn zuster te hulp geroepen, omdat haar zoon haar het leven zuur maakte.
‘Zoo mannetje,’ begroette hij den jongen Heer van Jericho, ‘wat dacht je eigenlijk, dat jij je moeder, mijn zuster, naar je hand kon zetten? Ik zal je dat wel eens anders vertellen.’ De Heer van Jericho wist niet beter, of zijn oom zou hem minstens mishandelen en legde met veel benauwde woorden uit, hoe goed en redelijk hij het bedoeld had.
‘Dacht je dan redelijk te kunnen zijn met mijn zuster? Ik geloof dat je ze niet alle vijf hebt. Ik ben niet goed wijs, dat weet het heele leger,’ antwoordde de ritmeester. ‘Maar zoo gek, om redelijk te willen praten met mijn zuster, ben ik niet. Zal ik je eens zeggen wat je doen moet?’
Verwonderd over dezen keer der zaken, maar hoogst gespannen op den goeden raad, knikte de jonge Heer van Jericho ijverig.
‘Het beste kun je ze natuurlijk verzuipen,’ zei de oom diepzinnig, ‘want er is niets aan verloren, en ze heeft zelf het meeste last van haar kuren. Maar daar zijn natuurlijk weer bezwaren tegen. De mensheid is lang niet Spartaansch genoeg. Wat niet deugt, dat moet uitgeroeid worden, ze hadden mijn zuster nooit moeten laten opgroeien, dan had jij misschien ook wel een minder wispelturige moeder gehad, maar ja, dat kun jij niet helpen. Je wilt dus weten, wat je met je moeder moet doen. Ja, dat is lastig.’ De jonker legde nòg eens uit, welke keus hij, ten einde raad, zijn moeder had voorgelegd.
| |
| |
‘Ha, mannetje,’ zei de ritmeester, ‘nu weet ik het, je denkt, dat mijn zuster zal kiezen en zich aan haar keus zal houden. Natuurlijk doet ze dat niet. Als je mij liet kiezen, zei ik immers ook: allebei; zoo zijn wij, Buxholms. Niet laten kiezen, Spartaansch behandelen. Je trekt je rijlaarzen aan, en je wandelt bij haar binnen, net als Louis XIV in het parlement. Dat was een kerel, spiegel je daaraan. Maar ter zake. Je trekt je rijlaarzen aan en wandelt bij mijn zuster, jouw moeder, binnen, en je zegt: Oud canaille.’
‘Nou, nou, oom Heinrich,’ trachtte de Heer van Jericho te sussen, ‘het is mijn moeder.’
‘Veel te sentimenteel. Spartaansch. Goed, dan trek je geen rijlaarzen aan en je wandelt bij haar binnen en zegt: Oud canaille.’ Toen dacht baron Buxholm even na over de rest van de toespraak, die zijn neef moest houden om de huiselijke rust te herstellen. ‘Je wou haar een jaargeld geven?’ vroeg hij opeens, en toen zijn neef knikte, ging hij voort: ‘Heeft ze niet noodig. Heeft haar heele leven met haar breede achterste op de erfenis van tante Euphemia gezeten. Nooit een cent uitgegeven en zich warm ingedraaid bij dien Amadé de Hautetaille, je geachten vader. Je schrijft haar een brief, je gaat niet naar haar toe, je schrijft haar een brief, geadresseerd aan de eerzame weduwe de Hautetaille. En je zegt, dat het je niets kan verdommen wat ze doet, als ze het maar vlug doet en het blijft doen. Begrepen, je schrijft haar, dat het je niets kan verdommen. Moet je eens zien.’ Dien raad volgde de jonge Heer van Jericho gedeeltelijk op. Hij schreef geen brief, maar zeide zijn moeder, dat ze maar moest doen wat ze wou, hij trok er zich niets van aan. En sindsdien nam de barones de teugels van het huishouden weer in de hand en regelde dit voortreffelijk, geheel ingesteld op de wenschen van den nieuwen heer des huizes. In den winter na den dood van den ouden baron vond, in alle stilte, het huwelij k plaats van Geneviève met den Vicomte d'Ouailles, en de nieuwe Heer van Jericho bleef alleen met zijn moeder. In dien winter
| |
| |
nam hij de gewoonte aan, om in den namiddag uit te rijden te paard. Hij begon met rond te zwerven door de streek en hier en daar te praten met de menschen, die hij langs den weg ontmoette. En toen hij op een kouden dag, voorzichtig stappend, door het dorp reed, zag hij, hoe er op de schaats werd gereden op een klein stukje ondergeloopen land, waar het ijs hobbelig en slecht was. Hij merkte op, hoe er eigenlijk geen ruimte was voor de krabbelende kinderen, die de edele kunst trachtten te leeren. Op zijn terugweg hield hij halt voor het huis van den bovenmeester en zonder af te stappen van zijn paard, klopte hij met het handvat van zijn rijzweep op het raam. Verwonderd kwam de bovenmeester kijken. ‘Meester Verheggen,’ zei de Heer van Jericho, ‘dat gekrioel op dat slechte ijs is niets gedaan. Geef de kinderen morgen maar ijsvrij en stuur ze naar den vijver van Jericho.’
Stom verbaasd bleef de bovenmeester den Heer van Jericho nakijken. Sinds jaar en dag was het streng verboden om te schaatsen op de vijvers; de oude baron Amadé had zich steeds opgewonden, tot hij bijna een beroerte kreeg, wanneer een onverlaat zich op de vijvers waagde.
Den volgenden middag kwamen de kinderen, en de baron had gezorgd voor een primitieve tent, waar anijsmelk, snert en andere heerlijkheden te krijgen waren. Natuurlijk hadden de kinderen vrijwel geen geld, en de ondernemer van deze trotsche consumptietent zwoer reeds dure eeden, dat dit ééns, maar nooit meer zou zijn. Maar omstreeks vier uur, voordat het donker werd, kwam de baron zelve op het ijs, haalde de meest verkleumde kinderen naar het koekenzoopie en tracteerde ze rijkelijk.
Den volgenden dag kwamen, aarzelend en vreesachtig, een paar opgeschoten jongens uit het dorp rijden op de vijvers van Jericho. Niemand belette hun dit, maar omstreeks drie uur kwam de Heer van Jericho op het ijs, vergezeld door een paar knechts, die bezems droegen. Zonder veel commentaar
| |
| |
werden die bezems verdeeld onder de volwassen rijders, en ze maakten de baan schoon. Na afloop van dit werk kregen ze elk een oorlam in het consumptietentje. Het publiek op de vijvers van Jericho nam dagelijks toe. De groote jongens, jonge boeren, moesten baanvegen, maar het gebeurde al gauw, dat de kinderen weer in de verdrukking kwamen. Er waren een paar lummels, die hard en achteloos reden, en wie zich niet bergen kon, werd onder den voet gereden. Het gevolg was, dat de kinderen haast niet meer het midden van de vijvers durfden opzoeken, maar schutterig langs den kant reden.
Toen achtte de Heer van Jericho het tijd geworden om in te grijpen. Hij bond Hollandsche klompjes onder en ging, sierlijk krullen trekkend, regelmatig als een uurwerk zwieren over het ijs. In zijn buurt reden de woestelingen natuurlijk voorzichtig, doch wanneer de baron uit de buurt was, hielden ze hun onhebbelijkheid vol. Maar voor de middag voorbij was, reed een der wilde rijders den baron aan. Die viel echter niet, maar wèl de wildeman. Toen die opkrabbelde, gaf de Heer van Jericho hem een muilpeer, dat hij languit over het ijs schoof. Verschrikt bleven de toeschouwers staan, maar toen de geslagene overeind kroop, reed de baron op hem toe en zeide: ‘Nu weet ge hoe prettig het is, om van de been gereden te worden. Morgen keer ik weer en zal U of een ander die zich misdraagt met het hoofd door het ijs slaan. Voor de rest is er geen nieuws.’ Daarop reed de baron statig en regelmatig voort in wijde krullen.
Den zomer daarop, dus den zomer nà den dood van den ouden baron, reisde de Heer van Jericho inderdaad naar Engeland, naar Kenstone. Hij had nu zijn aangebedene méér dan een jaar niet meer gezien; wel had hij vele brieven geschreven en weinige antwoorden ontvangen. Hij had in briefwisseling gestaan met den Earl of Kenstone, die hem een warm hart toedroeg en inderdaad alles deed wat in
| |
| |
bescheidenheid en tact mogelijk was, om het huwelijk tusschen Cecily en den Heer van Jericho tot stand te brengen.
In het jaar van gescheiden zijn was de liefde van den Heer van Jericho niet verminderd, misschien was ze dieper en rijker geworden, veranderd was ze zeker. Toen hij, in Brussel, Cecily haast dagelijks ontmoet had, was de bewondering voor het jonge meisje het overheerschende gevoel van den jonker geweest. Hij bewonderde haar goeden smaak, haar geestigheid, haar tact om zich in allerlei minder eenvoudige omstandigheden te gedragen. Zijn gesprekken met haar waren, op weinige uitzonderingen na, oppervlakkig gebleven; gesprekken zooals gebruikelijk zijn tusschen jongelui van goeden huize, die elkander in gezelschap ontmoeten. De beweeglijkheid, het doen en laten van Cecily, beheerschte de gevoelens van den jonker.
In het jaar van scheiding was Cecily's beeld tot rust gekomen, gekristalliseerd. Zij was in zekeren zin het idool geworden, de verre godheid, die men van uit een nederige verte door gebeden en offers gunstig kan stemmen, maar die placide den wierook aanvaardt met een onveranderlijken glimlach. Maar ook was de jonge vrouw, althans in de verbeelding van haar aanbidder, ingegroeid in het leven van den Heer van Jericho. Hoe ver ze ook weg was van hem, hij leefde met haar, zij was de toetssteen van zijn handelen, de bestuurster van zijn besluiten. Zoo innig was ze in Louis' geest ingegroeid, dat deze als het ware met zekerheid wist, wat Cecily hem in een of andere omstandigheid zou adviseeren, hoe zij een of andere handeling van hem zou opvatten. Soms, terwijl hij deed wat hij noodig of gewenscht achtte, wist hij, dat hij zich erom zou moeten verdedigen tegenover Cecily, haar zou moeten uitleggen, waarom hij zóó handelde en niet anders.
Cecily had, met haar broer, eerst nog een tijd in Brussel gewoond en was daarop naar Londen gegaan voor de season, en toen de zomer kwam, had ze
| |
| |
zich teruggetrokken op Kenstone, waar ze, bij ontstentenis van een lady Kenstone, de rol van gastvrouw vervulde. Heel den zomer door had ze gasten ontvangen, de welopgevoede en ongerimpelde, onbewogen-correcte mannen en vrouwen van het engelsche patriciaat. Zij zelve had bezoeken gebracht bij kennissen en verwanten, en overal vond ze dezelfde menschen terug, overal dezelfde jongelui, die haar op een vanzelfsprekende wijze correct en rustig het hof maakten. Ze had aanzoeken gekregen en die prompt afgeslagen. ‘Als ik ja zou zeggen aan een van je dierbare vrienden, Roderic,’ zei ze tot haar broer, ‘dan zou ik waarschijnlijk wel niet ongelukkig worden, maar ik zou eigenlijk niet weten of ik met James of George getrouwd was, ik zou me gevoelen als vrouw van het heele hongerhuis.’ Dan kreeg ze de vele brieven van den Heer van Jericho, brieven die misschien wel gemaakt waren; vergezochte gedachten, iets te verzorgde uitspraken; maar die toch alle een vonk bevatten, die ze niet vond in de goedbedoelde, maar een beetje afgezaagde gemeenplaatsen van haar bentgenooten. Wanneer ze met Louis zou trouwen, dan had ze een man getrouwd; trouwde ze met één van de vrienden van haar broer, dan trouwde ze met een type, met een toevallige vertegenwoordiger van het type, dat ze van jongsaf gezien had, en waarvoor ze geenerlei vereering, zelfs geen bewondering kon voelen. ‘Je moet doen wat je wilt, Cecily,’ zei haar broer. ‘Ik laat je geheel vrij. Maar word in Gods naam geen oude vrijster als tante Daphne of de oude miss Dalroy. Financieel kun je doen wat je wilt; het is natuurlijk onzin te zeggen, dat je een beperkt inkomen hebt; ik geef je vijftienhonderd pond, en het deel van moeders nalatenschap is meer dan menige welgestelde burger ooit verdienen kan. Je zoekt maar uit, en ik hoor het wel.’
En langzamerhand was in Cecily het idee gerijpt, dat de Heer van Jericho, zooal niet de ideale echtgenoot, dan toch haar verkieselijkste pretendent was.
| |
| |
Toen dan ook, kort na de season, de Heer van Jericho op Kenstone arriveerde, werd hij door Cecily onstuimig begroet. Dagenlang zwierf ze met Louis in de omstreken van Kenstone, toonde hem het geheele landgoed en de omgevende dorpjes. Ze reden tezamen paard, of zaten in een of ander rijtuig. En meer dan ooit merkte ze, hoeveel de Heer van Jericho verschilde van de jongelui van haar eigen kring. Zijn kijk op de toestanden was haar geheel nieuw, en hoewel dat natuurlijk een gevolg was van het feit, dat de Baron de Hautetaille gewend was aan de toestanden van Jericho, die op een andere wijze feodaal waren dan die op Kenstone, leek haar dit toch een bewijs voor zijn superieure oorspronkelijkheid. Des avonds, aan het eten, vertelde ze aan ieder die het hooren wilde, wat ze dien dag had gedaan, en telkens betrok ze haar aanbidder in het gesprek, om hem zijn meening te laten herhalen. De jongelui van haar eigen kring voelden zich daardoor teruggezet en lieten hun attenties voor de mooie Cecily verslappen. Daarvan was natuurlijk het gevolg, dat ze zich nóg meer bezig hield met Louis. En deze vertoefde nog geen week op Kenstone, toen hij al aan zijn moeder kon schrijven, dat Cecily hem de eer had aangedaan, te beloven zijn vrouw te worden. Hij kondigde aan, dat hij, zoodra het rouwjaar om zijn vader was afgeloopen, de verloving publiek zou maken, en dat dan, in het najaar, met grooten luister het huwelijk zou worden voltrokken. ‘En nu moet je meegaan naar Jericho,’ zeide hij, ‘want alles moet worden zooals jij het hebben wilt, Cecily.’
‘Ik geloof het niet, lieve Louis,’ meende het meisje. ‘Ik hou van je, vooral omdat je niet zoo afgezaagd en gewoon bent als al die perfecte jongelui hier. En ik weet zeker, dat ik van Jericho zal houden, juist omdat het is als jij.’
‘Maar je zult toch wel zelve je kamers willen uitzoeken, zelve je meubels kiezen. Ik kan toch niet bevroeden, of je aan den rivierkant wilt wonen, of
| |
| |
naar den berg. En of je houdt van de kamer, die ik voor je had uitgezocht.’
‘Vertel me, wat dat allemaal beteekent; ik kan me geen voorstelling maken wat het zeggen wil, naar den berg te wonen. Wil je zeggen, dat er bij Jericho werkelijke bergen zijn?’
‘Oh neen, werkelijke bergen zijn er niet, het zijn heuvels en niet eens zoo heel hooge. Maar aan één kant is ons huis gebouwd vlak bij zoon heuvel. Alleen de tuin, de buitenmuur en de gracht liggen ertusschen. Het huis Jericho is heel breed en nogal hoog, maar niet diep. Zijn voorgevel sluit één kant van de binnenplaats af, links en rechts zijn bijgebouwen: stallen, koetshuis, de oranjerie en niet te vergeten de kapel. De vierde zijde van de binnenplaats is een muur, met een prachtig, gesmeed hek er in. Vanaf de bovenverdiepingen, aan den kant van de binnenplaats, kijk je over dien muur en die poort, over de hofstede, die met het heerenhuis binnen de gracht ligt. En achter de boerderij, zie je heel, heel ver uit, want Jericho ligt hoog boven het dal van de Maas. Over de boerderij heen ziet je eerst onze boomgaarden, daarachter de weiden langs de rivier. In die weiden staan Canada's, van die boomen, die nimmer tot rust komen. Als de zon er op schijnt, lijkt het alsof de groene blaadjes van onderen verzilverd zijn, en die bewegen voortdurend, in elk zuchtje wind; ze wenden aan hun steel, je ziet ze groen worden en weer zilvergrijs. Als er een windstoot over de weide komt, lijkt het alsof een zilveren waas geworpen wordt over de boomen. En heel den zomer door, vanaf het prille voorjaar tot laat in den herfst, fluisteren die boomen, zwatelen, geheimzinnig. Je wilt hooren wat ze zeggen, maar ze zijn zoo geheimzinnig en vertellen alleen elkander het geheim dat hen beweegt. Ik denk,’ zeide de Heer van Jericho nadenkend, ‘dat die boonren kwaad gezelschap zijn voor iemand met een slecht geweten. Als ik als kind iets had gedaan wat niet mocht, dan hoorde ik, 's avonds in mijn bed, de fluisterstemmen van die
| |
| |
boomen, en het leek alsof ik loon hooren, dat ze het hadden over mijn misdaden.
En dan, achter die weiden met boomen, zie je een grijs-zilveren band, bijna de kleur van den onderkant van de bladeren. Dat is de Maas, een stille, zwijgzame, maar koppige rivier. In den zomer is ze smal en rustig, maar als de najaarsregens vallen en in het voorjaar bij den dool, komt ze in één dag tot vlak bij Jericho; dan is ze onstuimig en kwaad en lijkt het alsof de barken die er op varen, als machtelooze vluchtelingen drijven op den wilden stroom.
Als je een kamer hebt aan den Maaskant, hoef je je nooit te vervelen. Want je hebt de boerderij dichtbij, waar je net een deel, nauwelijks begrijpelijk, van de gebeurtenissen kunt zien; je ziet wie in en uit gaat, je ziet de boomgaarden bloeien, rijpen; je ziet den pluk en tenslotte de onttakeling in den winter. En achter dat alles zie je de Maas, met haar dwaze scheepjes. En wanneer je moe geworden bent van het zien, dan is er achter de Maas een ver en nevelig gebied, waar je onder een blauwe sluier, heel ver en vaag, weer een menschenwereld ziet, maar een heel verre wereld, die je niet deert of beroert. En alleen als het heel helder is, zie je dat die verre menschenwereld eigenlijk heel dichtbij is, en dat daar weer huizen staan op een hoogte: huizen die uitkijken over hun uiterwaarden, over hun Maas, en naar hùn vreemde wereld, waarin wij wonen. Je kijkt van uit Jericho diep in het Belgische land.’ ‘Je vertelt het prachtig, Louis. Kunnen we samen uitkijken over al dat moois, kunnen we huizen met het uitzicht op de Maas? Ik zou het heerlijk vinden.’ ‘Dat kan, maar luister verder. Aan den anderen kant van het huis kijk je uit op den tuin. Die is in franschen stijl aangelegd, met regelmatige perken, grasvelden, vijvertjes en bruggetjes, een beetje oudmodisch, maar mooi. Er zijn berceaux van rozen, die heel den zomer bloeien, en op de onwaarschijnlijkste plaatsen staan wit-steenen goden en godinnen. En dan komt er een einde aan dien tuin; dan zijn er serres, gebouwd
| |
| |
tegen een muur, en leiboomen met perziken, morellen en peren tegen die muur. En daarachter zie je als een wand den berg oprijzen, den heuvel, die wild en bont begroeid is met struweel, en die krioelt van de vogels. In de uiterwaarden zijn het de boomen die voortdurend fluisteren, misschien zelfs kwaadspreken. In het hout op den heuvel, het achterbosch, zooals we het noemen, zijn de vogels altijd druk in de weer, zingend en fluitend of kwetterend, druk en rumoerig; maar als de avond komt, of het uur der siësta op een warmen zomerdag, dan hoor je ze alleen nog de meest noodzakelijke huiselijke aanwijzingen geven: schik een beetje op; hè, hè, wat is het warm, of: wat een drukke dag, laten we nog maar even uitblazen.
Wanneer je er vroeg bij bent, dan zie je in den vroegen ochtend, in den eersten schemer, in den grooten tuin heel kleine, bruine konijntjes rondhuppelen, met rukkerige beweginkjes; nu en dan zitten ze rechtop, doodstil, kijken eigenwijs rond en vertrekken dan met een sneltreinvaart. Maar het mooiste van den tuin is wel de tuinbaas, een oude, humeurige knaap, die in zijn eentje groote verhalen staat te houden: tegen de rozen die te wild groeien, tegen onkruid in de perken of paardebloemen in het grasveld. En vooral tegen de konijntjes. Hij weet heel goed, dat die onder den muur door komen, uit het bosch, en hij zoekt met studie naar hun gangen. Ontelbare pijpen heeft hij dichtgegooid, en ontelbare malen zijn de konijntjes er weer door gekomen. Het is een goede, trouwe baas, maar éénmaal heeft hij bijna mijn zuster Geneviève met zijn hark doodgeslagen: dat was toen ze vertelde, dat ze de konijntjes zoo leuk vond.
Wanneer je vanuit het huis in den tuin kijkt en tegen dien wand van groen en rood van loover, tegen het vale groen van het mos en de kale boomen in den winter, dan weet je eerst, hoe mooi het in de wereld is. Als ik moest kiezen tusschen voorkant en achterkant van het huis, dan zou ik het niet weten.’
| |
| |
‘Dan zullen we afwisselen,’ stelde Cecily voor.
‘Dat hoeft niet, want aan één kant van het huis Jericho is een dwaze toren met een uiendak gebouwd. Vlak onder dat dak is een kamer, waar het touw van de klok middendoor loopt. Die kamer heeft vensters naar alle kanten...’
‘Die kamer wil ik hebben,’ juichte Cecily verrukt en klapte in haar handen van blijdschap.
‘Dat kan natuurlijk,’ zei haar verloofde, ‘maar er is geen vuur in den winter. Dat moeten we er dus in maken, voordat je komt.’
Zoo leefde de jonker gouden dagen op Kenstone en van dag tot dag stelde hij zijn vertrek uit. Hij was de groote vertrouweling van Cecily en besprak met haar al wat ze deed en dacht. Hij vertelde over Jericho en over de reisplannen die hij had mèt Cecily: de Balkan, Rusland, China, Japan, Indië, Zuid-Amerika; en steeds weer plaagde Cecily hem, dat hij, eens op Jericho terug, het zoo druk zou hebben met de konijntjes en de boomen, dat er van reizen niets zou komen.
‘Oh, neen,’ zei de Heer van Jericho, ‘soms ga ik lang op reis, alleen maar om tenslotte het bitterzoete gevoel te hebben, dat ik terug móét en zál naar Jericho.’
Soms deden de beide minnenden verblijdende ontdekkingen, ontdekkingen van wat ze hielden voor een buitengewoon sterke zieleverwantschap. Onberedeneerde, onberedeneerbare gedachten en gevoelens bleken ze te deelen, en in fijne schakeeringen van hun inzicht bleken ze geheel overeen te stemmen. Lord Chelholme was op Kenstone gearriveerd, een man van middelbaren leeftijd, groot en sterk en welverzorgd. Generaties van débutantes hadden van hem gedroomd, maar nooit had hij iemand zijn hart en hand geschonken.
‘Het is vreemd,’ zei Cecily op een keer, ‘Chelholme is misschien wel de charmantste cavalier van het
| |
| |
geheele gezelschap, met uitzondering van jou dan natuurlijk, kleine jaloersche Louis. Maar toch, hoe sterk hij me ook aantrekt, toch krijg ik kippenvel als ik dichtbij hem ben. Er moet iets in hem zijn, dat zoo uiterlijk niet te zien is, en dat je afstoot.’ Zeer beslist antwoordde de Heer van Jericho: ‘Dat geloof ik ook, en je ziet het aan zijn beenen. Die onderbeenen van hem en die voeten, ik weet niet hoe ik het moet uitdrukken, zijn niet goed, niet comme-il-faut. Hij staat te zeer op zijn hak, en zijn beenen zijn naar voren hol als een sabel. Dat kan niet goed zijn. Zoo iemand moet in zijn hart een poen zijn, een petit-maître. En er is bij God toch niets in zijn gedrag dat er op zou wijzen.’
‘Heb je dat óók gezien?’ vroeg Cecily in verrukte verbazing, ‘dan had ik toch gelijk. De punten van zijn schoenen staan iets te ver naar boven, ze hebben een tendenz om naar boven te wijzen. En toen ik het aan Roderic zei, heeft hij me uitgelachen, en Myra ook. Hoe vind jij Myra?’
‘Myra,’ antwoordde haar verloofde peinzend, ‘is een arm kind. Ze wacht, met heel haar ziel, op de gelegenheid eens werkelijk hard te lachen, om eens te schateren, te brullen van het lachen, tot de tranen over haar wangen biggelen, tot ze buiten adem is, tot ze dreigt te stikken in dien alles overweldigenden lach. Maar de natuur heeft een grap met haar uitgehaald: haar zin voor humor is te sterk, en ze brengt het nooit verder dan een glimlach, want onder al het lachwekkende ziet ze de keerzijde.’ Wederom vond Cecily, dat Louis precies onder woorden bracht wat zij zelve voelde in het gezelschap van Myra, een gevoel, dat haar een beetje neerslachtig maakte, hoeveel ze ook hield van haar aanstaande schoonzusje.
Op een keer, toen ze wederom dit spel van toetsen van gevoelens hadden gespeeld en verbaasd waren over de overeenstemming van inzicht, zei Louis: ‘Een Duitscher heeft dit genoemd: twee zielen en één gedachte. Zoo is het met ons, Cecily, wij denken
| |
| |
één gedachte. Zie je nu in, hoe dwaas het was, zoolang te wachten vóór je me accepteerde?’
‘Ik was een ezel,’ bekende het meisje, ‘maar het is ook zoo vreemd, dat de eerste Hollander, dien ik goed leer kennen, juist de man is, waarmee ik trouwen moet.’
‘Dat is de Voorzienigheid,’ meende de Heer van Jericho diepzinnig. ‘Den eersten keer, dat je in Brussel mijn arm nam, wist ik, dat je de mijne moest worden en ik had gelijk.’
‘Misschien is het heel goed, dat ik er zoo lang over gedaan heb om dit te leeren, anders zou ik er misschien aan voorbij zijn gegaan, zonder dat het tot me doordrong.’
‘Weet je het nu heel, heel zeker?’
‘Nooit ben ik van iets zoo zeker geweest, lieveling,’ antwoordde Cecily, en ze klemde zich vast aan Louis' arm.
‘En zul je het nooit vergeten?’
‘Nimmer!’
‘Dan is er één gedachte, twee zielen en één gedachte, en die moeten we elken dag weer ontdekken: wij zijn voor elkander, wij zijn één.’
‘We zijn één,’ mijmerde Cecily na en liep zwijgend, gearmd met haar verloofde. Maar toen ze het huis naderden, kwam een der gasten het paar tegemoet, en Cecily liet, als verschrikt, Louis' arm los.
Die gast was Arturo Pascalini, de italiaansche portretschilder.
En toen, eenige dagen later, Louis vertrok, bleef Pascalini.
|
|