| |
| |
| |
Hoofdstuk
VIII
Hoe men kerken kan bouwen
‘ZOO aanstonds,’ zeide de Heer van Jericho, kort na zijn bezoek aan den bisschop, tot Hannes, ‘zal onze nieuwe herder, de bouwpastoor der nieuwe kerk, hier zijn opwachting komen maken. Ik ben benieuwd Hannes, ik ben benieuwd en trek mij terug in de bibliotheek, waar ik Zijn Eerwaarde zal ontvangen en...’ de baron zweeg even en hield een waarschuwenden vinger in de hoogte, ‘hem zal beoordeelen. Wanneer zijn Eerwaarde hier verschijnt, dient ge hem bij mij aan.’ Hannes boog, ten teeken dat hij het begrepen had, maar voor hij weg kon gaan, had de baron hem weerhouden. ‘Ik zeide, dat ik hem beoordeelen wilde. Een oogenblik. Ik kan natuurlijk afgaan op de praatjes van zijn confraters, die mij welwillend zijn overgebriefd. Ik heb echter een beter middel. Men zegt: “Zeg met wie ge omgaat, en ik zal U zeggen wie ge zijt.” Dat is ten deele juist. Ik bijvoorbeeld ga om met hare welgedaanheid, de barones Delsain geboren van de lapjes, maar mij daarnaar beoordeelende zou men een grove fout maken. Doch dit is iets, dat U niet aangaat, Hannes; het past U niet uw meerderen te beoordeelen, en het past mij niet met U te praten over wie zich mijns gelijken achten. Bon.’ Even draaide de baron zijn knevels op. ‘Vannacht echter, toen ik slapeloos was, raakte ik aan het peinzen, en ik heb een onfeilbaar middel gevonden om een man te beoordeelen. Zeg mij wat hij drinkt, en ik zal U zeggen wat hij is. Ge brengt in de bibliotheek behalve mijn sherry, nog mode port uit bak negen, een flesch Madera uit dien bak zeven- | |
| |
tien, alsmede een nietswaardige flesch Vermouth en een kruik zeer oude dubbel gebeide. Misschien zouden we de reeks kunnen completeeren met een flesch Samos en een flesch Tokayer.’ Hannes herhaalde de opdracht, wilde weggaan, maar werd terug gehouden. ‘Dit alles bied ik den nieuwen pastoor aan. Uit wat hij kiest, uit de wijze waarop hij drinkt, kan ik in één
minuut zien, welk een man het is. Neem eens aan, dat hij jenever kiest. Des ochtends om elf uur jenever. Ai, Hannes, een onwaarschijnlijk slechte keuze. Wie uit deze reeks jenever kiest is een afgestompt man, wiens trage geest slechts reageert op felle prikkels. Hij is als een paard, dat lui is en hard in den mond en nog slechts met sporen in beweging te krijgen is. Pats, geef een zweepslag en het beestje loopt, maar hoe? Bon, zoo is de geest van den liefhebber van jenever om elf uur.
Neem daarentegen een man, die uit deze reeks Samos uitzoekt. Hij is iemand, die ofwel geen smaak heeft voor fijn aroma en zich eraf maakt met een glas, dat zoo min mogelijk op wijn lijkt, ofwel een totebel, die verlekkerd is op de olieachtige zoetsappigheid van Samos. Zou dat een verkieselijk genoot zijn, Hannes? Neen, duizend maal neen.
Neem een man, ik zeg niet dat ìk het zou verkiezen, neem een man die Madera weet te waardeenen en hem met kleine teugen drinkt. Bon, aanziet hem: hij heeft een fijn onderscheidingsvermogen, een bedachtzaam, eenigszins droog gemoed, wel geschikt voor finesses, maar weinig speelsch. Zou hij een glas Madera ineens naar binnen spoelen, dan ware het hem beter bitterwater of levertraan te drinken, want Madera is een genotmiddel en geen drank. En zie daar den volbloedigen borst, die een glas mode port met forsche teugen uitdrinkt. Roode port moet men forsch drinken na het aroom goed te hebben ingeademd. De portliefhebber moet een dapper man zijn, want geen morgendrank geeft een zoodanige traagheid en neigt het lichaam zóó tot dikbloedigheid en podagra. De portdrinker wil zijn mode, zware
| |
| |
bloed in groote golven door zijn weldoorvoed corpus doen gaan, hij wil luidkeels lachen en is niet afkeerig van een gewaagde speelschheid. Port als morgendrank, wel te verstaan!
Daar komt de Tokayerliefhebber. Mijn vriend, - zijn naam doet er niet toe, want hij woont op Père Lachaise en God hebbe zijn ziel - die werkelijk een liefhebber en kenner van Tokayer was, rilde heel zijn leven van de koude en de bloedarmoede; hij had een kille ruggestreng en kon slechts warm en behaaglijk worden na het vierde glas Tokayer. Niet zonder reden gaf men den Tokayer als medicijn. Hoe goed hij ook is van stralende zon en warme volheid, hij is niet de drank voor sterken en voor beweeglijke mannen. Drinkt iemand Tokayer, Hannes, bedenkt het wel, dan is er iets mis met dien man, met zijn constitutie, geestelijk èn lichamelijk.
Blijft de sherry. Het is mij moeilijk over sherry te praten omdat ik zelve dezen drank verkies. Deze drank is een bescheiden hulpe voor den liefhebber. Nuchter als de klare blauwe hemel, is hij bescheiden zonnig als een voorjaarsdag in Maart. Sherry is niet toeschietelijk, maar wil veroverd worden. Sherry is coquet, maar tegelijk van een groote trouwhartigheid. Hij geeft geen stemming, maar wakkert elke stemming aan, maakt ze duidelijk. Onthoud dit Hannes, en dat is het geheim van deze kennis: sherry vloeit, port rolt, Samos druipt, Tokayer gaat, Madera schuift, jenever schuurt naar binnen. Daarin zit de waarde van deze karakterproef, waaraan ik den nieuwen herder zal onderwerpen.
En brengt mij thans, wat daartoe noodig is. Vraag den goeden Mathurin, of hij de beschuitjes geprepareerd heeft zooals hij mij beloofde.’
Met een gebaar beëindigde de Heer van Jericho de audiëntie, boog vagelijk het hoofd voor het denkbeeldige applaus en begon waardig de statige trap te bestijgen.
In de bibliotheek zette hij zich voor zijn werktafel, voor het middelste der drie vensters, en toen Hannes
| |
| |
met een blad vol karaffen en flesschen binnenkwam, was de Heer van Jericho volkomen in zijn werk verdiept. Hij worstelde met de geheimzinnige eigenaardigheden van een schrijfmachine, die hij gebruikte om het manuscript van zijn groote boek te schrijven. Want in vijftien jaar had hij een groote hoeveelheid gegevens verzameld die, nauwkeurig op briefjes genoteerd, zorgvuldig waren opgeborgen in de fraai bewerkte juchtleeren mappen, die een vreemde entourage voor de schrijfmachine vormden. De schrijfmachine vertegenwoordigde het droevige gevolg van een oogenblik van zwakte van den baron. Hij verafschuwde deze toestellen om meer dan een reden. Er was er geen, dat een ook maar eenigszins fraai alfabet bezat, en het lawaai dat deze dingen maken, was den Heer van Jericho een gruwel. Tenslotte kon hij er niet mee overweg: moeizaam zocht hij letter voor letter op het toetsenbord en druppelde zijn geschrift in tragen gang bijeen.
Een handige vertegenwoordiger had hem eens overtuigd, dat zijn manuscript er zakelijk moest uitzien, en dat men, door het te tikken, de ergernis van veel zetfouten bij het corrigeeren van de drukproef kon voorkomen. Men had hem overtuigd, dat een levenswerk als zijn boek, niet geschreven moest worden in één exemplaar: om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, diende men er verschillende copieën van te bezitten, en de schrijfmachine was het instrument bij uitstek om dit te bewerken.
Tenslotte had de vertegenwoordiger den Heer van Jericho gedemonstreerd, met hoeveel snelheid men op deze machine kon werken. Men volgde als het ware de gedachten en legde ze tegelijk vast. En voor het argument, dat juist deze machine de allersnelste ter wereld was, zwichtte tenslotte de ongelukkige auteur. Overigens was het schrijven op de machine niet veel langzamer dan het schrijven met de hand. De baron schreef een uiterst fraai, voorzichtig bewerkt handschrift, waarin de letters als het ware stuk voor stuk met liefde werden geteekend. Wanneer hij brieven
| |
| |
schreef, werden de onberispelijke letters zorgzaam tot woorden geschikt, de regels waren schoon van lengte, en de bladspiegel die werd aangehouden, was buitengewoon evenwichtig. Hij schreef menigen brief over, omdat het schrift niet fraai in de bladzijde stond.
En nu typte hij, met een haast perverse onverschilligheid op de machine, die als een gruwelijk anachronisme op de empire tafel stond, op een mat van goor-groen vilt: een barbaarsche schoonheid van zwart en nikkel, temidden van nobel juchtleer en bezonken mahoniehout.
En de baron zat erbij, het hoofd een weinig scheef, en typte, telkens ophoudend als de langzame dooltocht door het verraderlijke stalen alfabet hem den zinsbouw had doen verliezen. Soms, wanneer hij een fout ontdekte, wanneer een zin was ontspoord, corrigeerde hij niet, maar typte met eindeloos geduld de bladzijde opnieuw, totdat ze foutloos uit de machine draaide. En wanneer hij zoo eenige uren had gewerkt, was hij als een geslagen man, volkomen versuft en uitgeput. Dan stond hij op, rekte zich en ging in een groen-marokijnen fauteuil bij het eerste venster der bibliotheek een glas sherry drinken en een kleine precieuse sigaar ronken.
Met een diepen zucht zette hij zich dan na eenigen tijd weer aan het werk en typte verder. Elken dag, wanneer hij met schrijven ophield, telde hij zorgvuldig het aantal woorden dat hij op papier had gebracht en noteerde hun aantal, met het totaal generaal, in zijn dagboek: ‘Heden achthonderdtweeëndertig woorden toegevoegd aan het boek, maakt een totaal generaal van honderdzevenentachtigduizend driehonderdtwaalf woorden. We zijn thans genaderd tot het jaar zestienhonderdvijftien, heden geen fout gemaakt met het doorslagpapier.’
Onderwijl zwoer de Heer van Jericho dure eeden, dat hij geen schrijfmachine meer zou aanraken, wanneer zijn manuscript voltooid zou zijn. Maar in den loop van zijn taak erkennen dat de amerikaansche
| |
| |
machine sterker was geweest dan hij, wilde hij niet: hij was begonnen te typen, en het boek zou getypt worden.
Nadat hij den gast behoorlijk had aangekondigd, liet Hannes den nieuwen pastoor binnen in de bibliotheek, waar de Heer van Jericho zich had opgesteld voor de schouw, die het wapen der de Hautetailles in stucwerk droeg, om zijn gast te ontvangen. Als een groot seigneur, die een onderdaan verwacht ter audiëntie, zoo zag de baron zijn bezoeker naderen: een korte, dikke gestalte in een slechtpassende soutane; het roode, ronde hoofd van den pastoor glom van warmte en verlegenheid, en de gekussende handen mishandelden de nieuwe, zwartgaren handschoenen, die de geestelijke voor deze gelegenheid had aangeschaft.
‘Mijnheer Pastoor,’ zeide de baron, terwijl hij den bezoeker een pas tegemoet ging, ‘ik begroet U met gemengde gevoelens. Waart ge gekomen als huiskapelaan op Jericho, ik had de oprijlaan versierd en zooal geen kalf, toch eenige maische kapoenen doen slachten. Het is echter den verheven wil van Monseigneur geweest, dat ge hier, naast mijn deur, maar gelukkig op mijn gebied, een kerk komt stichten. Hoe mijne overigens kinderlijk-onderworpen gevoelens ten opzichte van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid ook zijn mogen, ik zal mijne teleurstelling niet op U bot vieren.’
De pastoor had het, tijdens de toespraak nog warmer gekregen, maar wist toch een antwoord te vinden: ‘Daar ben ik dan maar blij om, mijnheer de Baron. Want ruzie, en vooral ruzie met den Heer van de plaats, dat is voor een arme pastoor niets gedaan. Toch al genoeg strubbels met de deugnieten.’
‘Zoo is het,’ zeide de baron plechtig, ‘maar laat ons plaats nemen.’
Met een zucht liet de pastoor zijn ronde gestalte neer in een fauteuil, dien de baron hem aanwees; hij zuchtte, omdat hij blij was in een koele kamer te zitten
| |
| |
na een warmen tocht, omdat hij opgelucht was, dat de Heer van Jericho, waarover zijn confraters hem zooveel wonderlijks hadden verteld, hem in vrede zijn werk wilde laten doen.
De baron ging zelve de honneurs waarnemen en noemde op wat hij zijn gast allemaal kon aanbieden. Even keek de pastoor een weinig beduusd. En toen, als was hij diep teleurgesteld, zeide hij, dat hij liever zou bedanken.
Verbaasd keek de baron nog eens naar het blozende vollemaansgezicht van zijn bezoeker.
‘Misschien iets anders, mijnheer Pastoor,’ vroeg de gastheer bezorgd, ‘U is toch niet geheelonthouder, is het wel?’
‘Geheelonthouder,’ antwoordde de pastoor verschrikt, ‘oh jeetje nee. Heelemaal niet. Iets anders, als ik het zeggen mag: graag een glas bier. Ik drink alleen als ik dorst heb, en ik heb gruwelijken dorst. En als je dorst hebt, helpt niets zoo goed als bier of water. Ja, en dan heb ik liever bier, als ik het zeggen mag, maar water is óók goed. Graag.’
De baron wilde nog een poging wagen, zijn gast iets edelers dan bier te laten drinken. Hij noemde rijnwijn, een lichten Rosé, champagne zelfs. Maar de pastoor schudde maar zijn ronde hoofd. ‘Neen, meneer de Baron, een anderen keer, een anderen keer. Van al dat goed krijg ik zoo'n warm hoofd, om een beroerte te krijgen met dit weer.’ Van rijnwijn werden zijn beenen te zwaar, en moezel had weer andere bezwaren. ‘Maar als het te veel last is, doe toch vooral geen moeite,’ zei de ongelukkige gast. Toen belde de baron, en Hannes die onwaarschijnlijk snel verscheen, kreeg opdracht om een groote kan bier te brengen met een groot glas.
Terwijl Hannes die bestelling uitvoerde, vroeg de baron zijn gast of hij rooken wilde. Toen Pastoor Smeets zwarte Brazielsigaren zag, begonnen zijn kleine oogjes te stralen. ‘Dat is tenminste een mannensigaar, nietwaar meneer de Baron,’ zei hij, terwijl hij met zijn niet geheel schoone nagels het puntje
| |
| |
afkneep. Daarop ontstak hij de sigaar en blies tevreden groote wolken blauwe rook de lucht in.
‘Heeft U een goede reis gehad?’ vroeg de baron verder, maar het relaas van den geestelijke, dat begon met het oogenblik, dat hij om vijf uur uit zijn bed was gestegen, werd onderbroken door de binnen komst van Hannes met een enorme kan bier, op het oogenblik, dat de pastoor kleurrijk vertelde over de hitte onderweg van de stad naar Jericho.
Nadat de Pastoor een wellustige teug bier had genomen, vroeg de Heer van Jericho, met een blik op zijn werktafel: ‘En, meneer Pastoor, is U op de hoogte van satanisme?’
Van schrik viel de mond van den pastoor open, en zijn sigaar viel uit de verlamde vingers. ‘Op de hoogte van wàt?’ stamelde hij. ‘Ik zei satanisme,’ antwoordde de baron. ‘Ik bedoel niet, of ge het satanisme kent door practische beoefening, maar of ge theoretisch en historisch met deze merkwaardige afdwaling op de hoogte zijt?’
‘Merkwaardig,’ zeide de pastoor, ‘merkwaardig. Ik heb in den tijd dat ik surveillant was op het college veel vrijen tijd besteed aan de studie ervan. Dat is alweer heel wat jaren geleden, en erg veel weet ik er niet van. Zooveel is me wel duidelijk; dat het meer voorkomt dan men denkt en dat er heel wat afschuwelijks moet toegeschreven worden aan dit verschrikkelijke gedoe.’ Toen werd hij opeens bijna bleek van schrik. ‘U vraagt dat toch niet, omdat het hier in de streek voorkomt?’ En bij de gedachte alleen al werd het den priester te kwaad. ‘Genade, satanisme, spaar ons Heer!’ mompelde hij.
Toen maakte de baron een einde aan de verschrikking van den goeden man. Hij stond op, nam van zijn werktafel een stapel getypte vellen, en terwijl hij ze onder zijn duim deed doorglijden, zei hij: ‘Weest U niet ongerust. Het satanisme in de Nederlanden: dat is de titel van het boek dat ik schrijf. Ik ben gekomen tot het merkwaardige jaartal 1615.’ ‘Zestienhonderdvijftien,’ zeide de pastoor bedacht- | |
| |
naam, ‘dat zal de tijd zijn van den verschrikkelijken abbé Latour.’
‘Precies,’ antwoordde de baron opgetogen, ‘precies, maar ik betoog in mijn boek, dat die arme Latour geen abbé was, en dat zijn satanisme hocus-pocus was.’
‘Daar moeten we het nog eens over hebben,’ zei de ander, terwijl hij zijn gemakkelijke houding liet varen, ‘ik geloof dat U daar heelemaal mis is.’
Even nog ging de discussie door, toen ging het gesprek op minder gruwelijke onderwerpen over. Het einde ervan was, dat een soort pact gesloten werd tusschen den baron en den pastoor.
‘Het komt mij voor,’ zeide de Heer van Jericho, ‘dat ik in staat zal zijn U te helpen bij veel wat uwe nieuwe parochie betreft. Ik ken de menschen, ik ken den grond, en ik ben niet zonder invloed. Gij daarentegen zult me een waardevolle kritiek kunnen leveren op mijn werk. En,’ zoo besloot hij, ‘zoo zullen we door het ons dierbare satanisme verbonden zijn.’ Met een wrang lachje antwoordde de ander: ‘Zoo lang we niet in satanisme verbonden zijn, zal ik mijn deel van de afspraak niet vergeten.’
Zoo kwam het, dat in den eersten tijd der nieuwe parochie, voordat de kerk in vollen luister was verrezen, de baron veel omging met den pastoor. Tijdens den bouw woonde deze zelfs op Jericho, en inderdaad deed de huiskapel in dien tijd dienst als noodkerk. In de avonden praatten de beide mannen over allerlei onderwerpen, óók over satanisme, maar de baron was zoo ijverig in de hulp, die hij den pastoor verleende, dat de schrijverij in de verdrukking kwam.
Met den pastoor ging de baron vanaf het eerste oogenblik er op uit, om een architect te zoeken. De eerste architect wilde een gothische kerk bouwen met twee torens, en toen hij den pastoor bijna had bepraat, kwam de baron tusschen beiden en maakte bezwaar. Toen bood de architect aan, om een moder- | |
| |
ne kerk te bouwen. ‘Want ik bouw ook wel, als het moet, in moderne stijlen.’
‘Het hoeft niet,’ zeide de Heer van Jericho snijdend, ‘spant U zich niet zoo in. Ik heb liever een kerk in den eigen stijl van den bouwmeester, maar niet in den uwen. Het ga U gezegend.’
Vijf, zes architecten werden bezocht, en allen voelden zich beleedigd door den baron, hoewel ze groote verwachtingen koesterden van diens grootscheepsche plannen. ‘Als we zoo door gaan,’ mopperde de pastoor, ‘krijgen we nooit een kerk.’
‘Laten we eens een architect probeeren, die nog nooit een kerk gebouwd heeft,’ stelde de Heer van Jericho voor. ‘Het liefst zou ik natuurlijk naar een architect gaan, die nog nooit een kerk gezien heeft, maar dat heeft zijn bezwaren.’ Tenslotte wilde de baron een architect raadplegen, die, al was zijn werk niet overweldigend schoon, toch getoond had een eigen bouwtrant te bezitten. Maar voordat de reis werd ondernomen, kwam de pastoor somber gestemd terug van den pastoorskrans. ‘Die architect van U is een communist,’ zei hij, ‘en hij woont met een vrouw waar hij niet mee getrouwd is.’
‘Dat doe ik ook,’ antwoordde de Heer van Jericho, ‘maar het is mijn huishoudster.’ En hij rilde.
De communistische wellusteling werd desondanks van de lijst der mogelijke candidaten geschrapt. De pastoor was langzamerhand in een neerslachtige stemming geraakt en wanhoopte bijna aan zijn kerk. Wel ging hij met den Heer van Jericho op reis, bezocht architecten, maar tijdens die bezoeken bemoeide hij zich ternauwernood met het gesprek. Hij dronk zijn glas wijn of bier, bij voorkeur bier, en zuchtte wanneer weer een onderhoud verliep in doelloos gepraat. En toen eindelijk de pastoor zich opmaakte, om het heft in handen te nemen en den eersten den besten architect opdracht te geven voor een kerk, gebeurde het, dat de Heer van Jericho in het Kruis van Bourgondië aanlandde en daar onder zijn gehoor een jongmensch aantrof, dat inder- | |
| |
daad de dwaasheden van den baron niet alleen apprecieerde, zooals de meeste gasten dier herberg, maar ze zelfs wist te perfectionneeren met kleine, aanvullende geestigheden. Terwijl de jongeman zich even verwijderd had, vroeg de baron aan den hospes, wie die knaap was.
‘Het is een werklooze bouwkundige, die hier was om te solliciteeren bij een architect,’ antwoordde de waard. Toen het jongmensch weer binnenkwam, werd hij begroet door den baron met de merkwaardige mededeeling, dat hij van den hemel gezonden was. ‘Ik heb namelijk een kerk noodig.’
‘Elk net mensch heeft een kerk noodig,’ antwoordde de teekenaar.
‘Ik bedoel een kerkgebouw,’ lichtte de baron toe. ‘En wat wilde U daarmee doen?’ vroeg het jongmensch.
‘Ik wilde er een pastoor in zetten met een koppel misdienaars en een organist. De pastoor is er al, de misdienaars kan ik elken dag vangen, en van elken boer kun je een koster maken.’
‘Dus het is alleen maar te doen om een kerkgebouw?’ vroeg de bouwkundige.
‘Het is verwonderlijk, dat ge dat nu reeds begrepen hebt.’
‘U weet niet half hoe intelligent ik ben.’
‘Laten wij, onder het genot van een flacon uit bak zeven, dit probleem entameeren,’ zeide de Heer van Jericho.
Hij zette zich terzijde met den bouwkundige en begon een langdurig gesprek over de kerk die er komen moest.
‘Het komt er eigenlijk niet op aan,’ zeide de bouwkundige, ‘dat een architect die bouwt. Eigenlijk zou ieder mensch met goeden smaak een kerk kunnen bouwen. Dan zou een of andere technicus het ontwerp uitvoerbaar moeten maken, dat is alles. Een architect nu hoort iemand te zijn net goeden smaak, die zulk een ontwerp reeds bij de conceptie constructief doordenkt.
| |
| |
Een architect dus, moet min of meer een artist en min of meer een technicus zijn. De meeste architecten echter zijn meer zakenman en min artist en minder technicus. Toen schiep de duivel het vak van bouwkundig teekenaar, een valkuil waarin hij niets vermoedende en leergierige jongelingen vangt. Zooals ik bijvoorbeeld.’ De jongeling dronk.
‘Ge zift een Daniël die recht spreekt,’ zeide de baron.
‘Ik ben een Daniël die in den leeuwenkuil zit. De leeuwen dragen geestelijke pruiken en laten me leven, zoolang ik zoo mager en ongevaarlijk ben. Het moes van den profeet is droog brood. Met een slok wijn van bak zeven. Gezondheid.’
‘En als ik U nu opdracht verleende een kerk te bouwen,’ vroeg de Heer van Jericho, ‘hoe ongeveer zoudt ge die bouwen?’
‘Waar moet de kerk staan, hoe groot moet ze zijn en wat dies meer zij. Ik verkoop geen confectiekerk. Alles maatwerk en twee keer gepast.’
Toen wist de Heer van Jericho genoeg. ‘Morgen begeeft ge U naar Jericho. Ik verwacht U tegen den middag. Laat de rest aan mij over.’
Even keek de bouwkundige vreemd. ‘U houdt van snel reizen, is het niet?’ vroeg hij aarzelend. Toen bood de baron hem aan een rijtuig te zenden, dat hem naar Jericho zou brengen.
Den volgenden dag werd de bouwkundige in de bibliotheek van Jericho ontvangen door den baron. ‘Daar in dien hoek zit, als ge goed kijkt, een zwarte gedaante,’ zeide hij, toen hij den jongeman een hand geschud had, ‘dat is een pastoor, trek U niets van hem aan. Beur hem op, want hij gelooft niet, dat hij ooit een kerk zal krijgen.’
Langzaam was de pastoor naderbij gekomen. ‘Ik ben pastoor Smeets,’ zeide hij. ‘Dat klopt goed,’ antwoordde de ander. ‘Ik ben de bouwkundige Smeets, en ge kunt dus niet zeggen, dat ge mijn naam nooit gehoord hebt.’
| |
| |
‘Bouwt U mij een kerk,’ zeide de pastoor somber, ‘hoe ze eruit ziet, kan me niets schelen.’
En zoo kwam het, dat na ongeveer een week een nieuwe architect gevestigd was in de stad. ‘Wat me ontbrak was een naambordje en een opdracht,’ zeide de nieuwe architect tot den waard in het Kruis van Bourgondië. ‘Nu ik de opdracht heb, kan ik het bordje ook wel betalen.’
Toen er eenmaal een architect gevonden was, ontwaakte de interesse van den pastoor weer, maar de Heer van Jericho had zich in het hoofd gezet, dat hij die nieuwe parochie op de been moest brengen. Van een kerk van vierhonderd plaatsen, zooals de pastoor oorspronkelijk bouwen wilde, was geen sprake; achthonderd plaatsen was de beslissing van den Heer van Jericho, en toen de pastoor wees op de armoede der nieuwe parochie, zeide de baron tusschen twee slokjes wijn: ‘Ge moet de zaken niet te klein zien, ik betaal het verschil.’
Dadelijk, bij de oprichting der parochie, wilde de baron ook reeds een school stichten. De pastoor protesteerde: ‘Er zijn toch bijna geen kinderen in de omgeving!’
‘Kinderen,’ antwoordde de Heer van Jericho, ‘zijn geen probleem. Het is een kwestie van tijd en medewerken met de genade.’ En wanneer over het onderwerp de stemmen staakten, dan was het de baron, die het doorslaggevende argument aanhaalde: de mijn. ‘Houdt de mijn in het oog,’ betoogde de Heer van Jericho dan. ‘Ze is vanuit het oosten gekomen. Van Kerkrade sloop ze naar Heerlen, en steeds kruipt ze verder. Het zal niet lang duren, of ze heeft dit heele land opgeslokt. Ik verheug mij daar niet op, maar aanvaard het als een onafwendbaar iets. De mijn nu, is niet slecht noch goed, het is aan ons, om haar tot een zegen te maken. Onze mannen gaan naar de mijn. Bon. Dat geeft hun welvaart. Leer hun die welvaart in fatsoen te gebruiken. Er zullen steeds meer mannen in de mijnen gaan werken. Die mannen moeten wonen, misschien bij
| |
| |
de mijn, misschien verder, hier of daaromtrent. Als het komt, moeten we klaar zijn om dat volk te ontvangen. Niet met melkgevende huisjes, als het notarismannetje Voorders.
‘Ja,’ wendde de Heer van Jericho zich opeens tot den pastoor: ‘ik heb het wel gezien, Eerwaarde Vader, dat ge in het schemerdonker bij het mannetje Voorders aan de bel stond. Wacht U voor dien hond; deze man heeft een kramersziel en onteert het notarieele ambt. Hij draait de veilingen ten eigen bate, belet het serieuze bieden, schudt den verkooper uit en koopt zelve wat onder zijn onguren hamer komt. Hij is mild met hypotheken, opdat de papieren lasten den eigenaar dooddrukken en vernietigen. Dan koopt hij, manneke Voorders met de floddermadam, zijne gade, tegen een appel en een ei; natuurlijk een rotten appel en een stinkend ei. Ge kunt er niet langs dien man een bezoek te brengen, dat duid ik niet euvel. Wanneer ge pastoor geworden waart in Jerusalem ten tijde van Christus, dan zoudt ge bij Kaiphas een bezoek hebben moeten brengen en misschien zelfs limonade drinken bij Pilatus. Bah. Maar wacht U voor méér dan één bezoek. Hij is de rijke broeder van al de wisselaars in den tempel, en toen de Heer en Zaligmaker bijna gereed was met het uitdrijven dier sjacheraars, heeft hij een paar maal in de lucht geslagen. Dat was omdat, Hij het bestaan van het manneke Voorders kon voorzien. Hij zoude Judas een voorschot hebben gegeven op de dertig zilverlingen, of hem geholpen hebben aan een solide belegging. Natuurlijk onder berekening van hooge notarieele kosten en veel rente.’
Tijdens deze toespraak was de pastoor steeds verlegener geworden. En eindelijk biechtte hij op, dat de notaris hem een altaar had aangeboden voor de nieuwe kerk. ‘Dat neemt ge natuurlijk aan,’ zeide de Heer van Jericho driftig. ‘Dat neemt ge aan, en ge wijdt het toe aan Sint Barbara, de patrones van een goeden dood. Want de voorspraak dier heilige zal mannetje Voorders zeer noodig hebben, meer
| |
| |
dan de teensnijders langs den Lagen Kamp of de baron van Jericho.’
Nog voor de kerk onder de kap was, kwam een man den Heer van Jericho vragen om een stuk grond bij de kerk te mogen koopen voor een herberg. ‘Een herberg bij de kerk, welk een troostvolle en oncalvinistische gedachte. Ziet de kerkgangers vermoeid en uitgeput door hun hartige devotie, diep onder den indruk van het gewijde woord van Pastoor Smeets, naar buiten strompelen. Zullen zij den langen weg gaan, in meditatie verzonken? Of zullen zij den neergeslagen ouden Adam een kleine opfrissching geven. Zonder den ouden Adam wordt de wereld treurig en leeg. Laat hen dus naar binnen gaan en een fermen dronk nemen; de rest van den Zondag dienen ze den Heer in vroolijkheid of in katterig snurken. Het is goed, maar vertel mij vriend, ik ken U niet, hebt ge kapitaal en vakkennis genoeg om een herberg te beginnen?’
‘Ik kan van den notaris een hypotheek krijgen op den grond en voor den bouw,’ antwoordde de man. ‘Mijn vriend,’ hernam de Heer van Jericho, ‘ik raad U in gemoede, beleg uw geld dan dadelijk in een hennepen strop, of tracht bollebof te worden in een hoerenkast, want op een van deze beide draait het uit, wanneer ge U met den notaris verslingert. Ik verkoop U geen grond, nooit. Bonjour!’ Maar voordat de man in diepe neerslachtigheid het vertrek verlaten had, had de baron hem reeds teruggeroepen.
‘Treur niet mijn vriend. Indien ge een vakkundige hospes zijt, dat is er een die in eer en deugd zijn gasten een goeden dronk schenkt naar hun geneugte, goede waar en nooit te veel, dan kunt ge een herberg beginnen. Een kleine dronkenschap zal niet tegen U tellen, maar één zatlap, die U de centen brengt, die hij zijn gezin onttrekt, maakt een einde aan uw verblijf alhier. Ik zal de herberg laten bouwen naar mijn smaak, gij kunt ze huren, en zoolang ge U houdt aan mijn wenschen, schenk ik U de pacht.
| |
| |
Ga heen in vrede; tusschen nu en drie maanden staat er een herberg die genaamd is: “In den barmhartigen Samaritaan”, zooals het past tusschen Jericho en Jerusalem, en gij zult den wijn gieten in de nooit gesloten wonde die men mond noemt. Ga naar mijn rentmeester en laat hij uw naam noteeren. Vaarwel!’
Zoo kwam er een kerk, die veel te groot was, een school, waar in den beginne geen kinderen voor waren, een herberg, die wel een hotel leek, maar de pastorie was veel en veel kleiner dan de pastorieën in den omtrek.
‘Dat moet ge goed begrijpen, mijnheer Pastoor,’ had de Heer van Jericho gezegd, ‘in de kerk woont een zekere Jezus Christus, en voor Hem is niets te goed. In de pastorie echter woont een zekere Smeets, een brave boerenzoon, die het door de vlijt zijner oppassende ouders en de onberekenbare genade Gods gebracht heeft tot herder der kudde. De herder is echter geen schapenboer, maar een klein mannetje, die in een stulp woont. Hij is niet veel meer dan de schapen die hij weidt, men kan hem onderscheiden aan den staf en niet aan zijn rijkdom.’
De kerk werd door den bisschop ingewijd met veel feestelijkheid, waarbij de fanfare en de liedertafel hun uiterste best deden. Na de plechtigheid werd op Jericho een groot feestmaal aangeboden, waaraan alle notabelen, met uitzondering van notaris Voorders, aanzaten.
De Heer van Jericho hield een redevoering, die hij besloot met de volgende woorden:
‘Mijn vriend en pastoor, ge zijt thans een herder. Uw kudde is klein, maar ge zult ze getrouwelijk hoeden, en ze zal groeien. Houdt den staf stevig in de hand en weest onbezorgd. Met de hulp van God en van uwen herdershond Louis, Baron de Hautetaille, Heer van Jericho, zullen we den duivel tracteeren, zooals het weleer geschiedde door Sint Michaël. Ad multos annos.’
|
|