| |
| |
| |
Hoofdstuk
VII
Doeschka, de wachtende
HEEL vaak, wanneer de Heer van Jericho zijn rit op Aboe begint, informeert hij nauwkeurig naar den toestand van Doeschka. ‘Het is namelijk niet uitgesloten,’ voegt hij soms aan zijn vraag toe, ‘dat dezer dagen een dame hier komt, die haar zal berijden.’
Steeds weer kan dan Baptiste volkomen gerust antwoorden, dat de dame tevreden zal zijn over het dier, omdat het prima in conditie is, een pracht voor het oog en een lust voor elke amazone, die iets van paarden kent. ‘Vanmorgen heb ik ze afgedraafd,’ vertelt Baptiste, ‘en dat ging zoo zacht en smeuïg als fluweel zeg ik U, meneer de Baron. En haar adem bleef net zoo kalm, alsof ze in den stal stond te vreten. Een pracht, meneer, onze Doeschka.’
‘Dat is goed, Baptiste, en houd het damestuig in goede orde. Vergeet niet vanavond een sigaar te komen halen, als belooning voor uw goede zorgen.’ En telkens, wanneer die vraag over Doeschka gesteld wordt, valt er een schaduw over de stemming van Baptiste. Hij schudt zijn hoofd, en de hand, waarmee hij zijn werk doet, wordt even ruw en hard. Maar na korten tijd is hij weer de oude, onverstoorbare, wiens grootste geluk ligt in het verzorgen van goede paarden, paarden zooals er staan in de stallen van Jericho.
Soms, wanneer er een nieuwe staljongen komt, vraagt zoo'n blaag wel eens, wat dat toch moet met dat damespaard. ‘Het is genoeg, dat meneer de baron beveelt,’ zegt Baptiste dan waardig, en wanneer de jongen daarmee geen genoegen neemt, dan
| |
| |
| |
| |
kan hij met de sjambok krijgen, die speciaal voor dergelijke gelegenheden in gereedheid wordt gehouden door den stalknecht. ‘Je moet dit instrument maar eens goed aankijken,’ zegt hij tot elken nieuwen ondergeschikte. ‘Het is een zweep, maar geen gewone zweep, maar een sjambok, zooals de dappere boeren gebruiken in Zuid-Afrika. Ze gebruiken ze bij ossen, en het schijnt, dat zelfs een ossenhuid ervoor gevoelig is. Hier gebruik ik ze voor nieuwsgierige en weerbarstige staljongens. En ga nu maar aan je werk, je merkt wel als de sjambok in actie komt.’
Maar wanneer een staljongen er lang is, jaren lang, goed is voor zijn werk, oog heeft op de paarden en liefde voor de harnachementen, dan wordt er langzamerhand vriendschap gesloten tusschen Baptiste en zulk een ondergeschikte. En in den schemer, des zomers, dan mag die staljongen met Baptiste voor de poort van het koetshuis gaan zitten op de bank, en Baptiste geeft een rondje tabak weg. En dan praat hij wel eens over oude tijden, en het blijk van opperste vertrouwen is het verhaal van Doeschka. ‘Toen ik hier kwam als staljongen, in acht-en-negentig,’ vertelt Baptiste dan, ‘was er hier een damespaard, Katinka bij name. Ik wil niets kwaads zeggen van de paarden van Jericho, en Katinka was zeker ooit een mooi paard geweest. Maar de oude barones zaliger, ze is nu al bij de twintig jaar dood, was een dagje ouder geworden en ze reed liever in een victoria dan op den levenden rug. Die victoria achterin, met die gele wielen, was van de barones. Nu, Katinka ook, maar het paard was oud geworden met de meesteres en werd nooit meer gebruikt: het at genadebrood.
En later was de jonker op een keer in Brussel, jaren geleden, lang vóór de oorlog was het...’
Wanneer Baptiste aan zijn pijp trekt, vraagt de jongen: ‘Was dat, toen meneer dat schandaal gemaakt heeft aan het hof?’
Even kijkt Baptiste of hij de sjambok zal halen.
| |
| |
‘Als er sprake is van schandalen, dan heeft onze baron er niets mee te maken. Brussel is een schandaal en het hof in Brussel erbij. En laat me nu vertellen, hoe dat ging. Toen de jonker dan in Brussel was, komt op een goeien dag de oude baron, dien heb jij niet gekend, dat is voor je tijd geweest, komt de oude baron naar den stal en zegt: “Baptiste, ga even dezen brief naar de stad op de bus doen”. Het was een brief naar Brussel, niet aan den jonker, maar aan een engelschen lord. En den volgenden dag moesten we opeens alle koetsen en tuigen nakijken, en in het salon werden de meubels groot schoongemaakt, en uit de keuken hoorden we, dat er hoog bezoek zou komen, en de groote logeerkamer en de prinsenkamer, waar nu de Heer slaapt, werden weer open gemaakt en ingericht. Want er zou een engelsche lord komen logeeren, net na de verloving van freule Geneviève, de tegenwoordige mevrouw d'Ouailles in Brussel.
Nu, en met dien lord zou zijn zuster meekomen, en het schijnt, dat onze jonker daar een oog op had. Maar een paar dagen later komt me daar die Bremers, dat was toen nog een jonge kerel, maar een goeden kijk op paarden en eerlijk als goud, komt me daar die Bremers af, met een paard. We liepen allemaal naar bulten, tot de oude baron toe. “Wat zullen we nu hebben?” vroeg de oude baron.
“Dit is het damespaard, dat de jonker telegrafisch besteld heeft,” zei Bremers, en tegelijk nam hij het paard kort en stapte het voor, voor den baron, voor den stalknecht en voor ons snotapen. Een pracht, zoon damespaard heb je nooit gezien, waar de vent het in een paar dagen vandaan had getooverd, is me een raadsel, maar soepel, en elegant, nee...’
‘En was dat Doeschka?’ vraagt de staljongen, als Baptiste zwijgt.
‘Dat was één Doeschka,’ zegt Baptiste geheimzinnig. ‘Dat was de eerste Doeschka. Een prachtige driejarige. Manjefiek. Een mirakel. Mooi, mooi.’ Van louter waardeering gebruikt Baptiste een hoog- | |
| |
nederlandsch woord voor dit dier: mooi.
‘En een tuig erbij, prachtig, voor een koningin. Mooi, mooi. Alles piekfijn en wat je noemt. Ik denk, en dat dachten de anderen op den stal met mij, als de jonker zich een vrouw zoekt, die bij dat paard past, dan heeft hij nog lang geen slechte keus. Want we dachten allemaal wel, dat het wat worden zou met die engelsche dame. En toen was maar het wachten op haar komst. Maar een paard was die Doeschka: mak, zacht in de hand, maar heelemaal geen caprices. Rustig en toch niet suf’ Even denkt Baptiste na, even maar. Het kost hem moeite, om verder te vertellen.
‘Maar die dame kwam niet en de lord evenmin. Ze zeiden binnen, dat ze op het laatst schuw was geworden en niet durfde. De baron zei, dat de lord ziek was geworden, maar we hebben hem ook nooit gezien, toen hij dan beter had kunnen zijn. Nee, die dame was schuw geworden, schuw voor het tuig. Want zoon verloving en zoon huwelijk, ja jongen, dat is als een tuig, Je bent veulen af en uit de wei kom je op den weg, en je loopt, zooals je loopen moet: rechttoe rechtaan, naar een doel. Niet meer in een kring draven. Niets hoor.
Den zomer daarop hoorden we, dat was de zomer nadat de baron gestorven was, die had een beslag gekregen en had daarna een paar maanden gesukkeld, voor de goeie God hem haalde; dien zomer ging de jonker, onze Heer toen, naar Engeland. Ha, dachten we op den stal, hij gaat ze halen in de stoeterij, daar zullen ze haar makkelijker in het tuig krijgen.’
‘En toen liep hij een blauwtje,’ zegt de jongen wijs. ‘Onze Heer en blauwtjes loopen,’ zegt Baptiste verachtelijk. ‘Er zijn er niet veel als onze Heer. Deftig, rijk, gezond, matig en toch een echte man. Neen, neen, geen blauwtje voor onzen meneer. Hij heeft de hand gevraagd van het meisje, zei de kamenier van de barones, juffrouw Rosalie, die nu huishoudster is. Een spook, altijd geweest, toen las
| |
| |
ze al de brieven, die de jonker aan zijn moeder schreef. Enfin, gelukkig heeft ze de kans niet gekregen een man ongelukkig te maken, al heeft ze genoeg achter mij heen geloopen. Maar ik niets daarvan, dank je.
De Heer had de hand gevraagd van het meisje, en het was ineens allemaal liefje wat lust je. Na den rouw om den ouden baron zou het publiek worden, en dan zouden ze al gauw trouwen. Ik houd het ervoor, dat de dood van den ouden baron óók nog een rol gespeeld heeft. Toen die een attaque had gehad, was hij vreemd geworden, raar in het hoofd, en hij sprak erg onduidelijk, omdat zijn mond aan een kant stijf was.
Dan zat hij in zijn stoel op het achterterras in de zon en dan zong hij liedjes, niet eens zulke fijne. En telkens als hij den jonker zag, zei hij: ‘Op jou komt de kroon, Louis, pff’. Hij blies altijd als hij sprak, alsof hij niet alle lucht gebruiken kon om te praten. ‘Op jou komt de kroon, pff. Jij moet de fakkel overgeven, pff.’ Dat was zijn stokpaardje, en soms legde hij het dan uit, en dan zei hij, dat de jonker voor een vrouw en een stamhouder moest zorgen. Enfin, we dachten allemaal, toen juffrouw Rosalie dat vertelde, dat het nu wel goed zou komen met die engelsche dame, en de lakeien leerden al engelsch uit een boekje, dat de oude Isidoor uit de stad had meegebracht. Ik zei: als de lady verstand heeft van paarden, verstaan we ons zoo, en anders heb ik niets aan haar.’
Baptiste hoort een gerucht in den stal, staat op om te gaan zien, maar de staljongen, die werkelijk hart heeft voor de dieren, is hem voor en komt iets later terug. ‘Doeschka is een beetje onrustig. We moesten ze maar wat schraler voeren.’
‘Ja,’ gaat Baptiste voort. ‘Het is een lastig geval. In goeie conditie houden en geen eigenlijk werk laten doen. Als je te schraal wordt in het voer, en ze moet opeens werkelijk met een dame uit...’
| |
| |
‘Geloof je, dat het er nog eens van komt?’ vraagt de staljongen twijfelend.
‘Voor mij is het woord van den baron genoeg, en hij zei het nog vanmorgen. Het is wel een ramp, dat het zoo geloopen is, want Doeschka is nooit door een dame bereden. Toen het erop aan kwam, verscheen de lady niet. Niet erg, zei de Heer, paard in conditie houden, want ze komt.
Na de verloving hoorden we ineens niets meer over publiek worden. Af was het niet, want de Heer schreef brieven aan de Engelsche, en soms kreeg hij ook antwoord. En hij heeft er heel wat van uit gestaan. Telkens is het hem te machtig, en dan verdwijnt hij. Vijf jaar is hij in Canada geweest, als je het mij vraagt van hartzeer, maar misschien was die Engelsche er ook, God zal het weten. En Doeschka moest in conditie blijven. De eerste Doeschka, en toen die te oud werd, een nieuwe Doeschka. En nu zijn we al aan de vierde Doeschka bezig. En of de lady nog komt?’
In den avond mijmert Baptiste, en de staljongen zwijgt. Wie zal het zeggen of de lady nog komt. De Heer van Jericho heeft er nooit iets van gezegd, nooit iets verteld over de wonderlijke verwachting waarin hij zijn eenzaamheid slijt. Die verschrikkelijke onzekerheid, ook voor den Heer van Jericho, is eigenlijk begonnen, direct nadat de eerste Doeschka op Jericho gekomen was.
Toen de oude baron Cecily en haar broer had uitgenoodigd om op Jericho te komen, had Lord Kenstone die uitnoodiging welwillend aanvaard in een brief, gesteld in een fransch dat van dezelfde kwaliteit was als het engelsch van den ouden de Hautetaille. Maar wederzijds was er de goede wil tot begrijpen, en zoo was er geen misverstand.
De jonker verheugde zich grootelijks op dit bezoek, en wanneer hij met Cecily samen was, kon hij niet nalaten om over Jericho en de omgeving daarvan te praten. Cecily moedigde dit aan: ‘Tell me how it is like,’ placht ze te zeggen, wanneer de jonker
| |
| |
aanstalten maakte om iets over zijn geboortestreek te vertellen.
‘Het is een prachtig land,’ vertelde de jonker, ‘welvarend en bloeiend. Eigenlijk zoudt U moeten blijven tot de bloeitijd der boomgaarden, want dat is iets, dat U nergens ter wereld vindt. Want de boomgaarden liggen niet alleen in de vlakte, maar ze klimmen tegen de glooiingen op. En wanneer ze bloeien, dan is het alsof er een bruidssprei over het land ligt. Wit en rose en nauwelijks getint. De huizen met hun helle kleuren liggen in vlekken van groen, maar ook daar steken, boven de donkere daken, pluimen bloesem op, kleine groepjes bloeiende boomen: vruchtboomen en sierboomen: amandel, abrikoos, perzik, naast kersen en groot fruit. Wanneer men dat ziet op een open lentedag, dan is het, alsof men het paradijs terug vindt.’
‘Ik wil dat allemaal zien,’ zei Cecily enthousiast, ‘ik hoop dat er een paard is waar ik op kan rijden.’ En op dat oogenblik nam de jonker het besluit, bij Bremers telegrafisch een damespaard te bestellen, want Katinka, het zoogenaamde rijpaard van de barones, was oud en stram geworden, te zwaar in de flanken bovendien.
Een paar dagen later, tijdens een gesprek over Jericho en zijn omgeving, het de jonker zich onverhoeds ontvallen, wat hij nog niet had durven bekennen aan zijn aangebedene. Dat kwam zoo: de jonker vertelde over de schoonheid van het land, en wederom sprak hij over de bloesems, maar toen hij zich herinnerde, dat hij dat al eenige malen verteld had, zei hij: ‘Maar natuurlijk zult U zien, dat mijn land schoon is in alle jaargetijden.’
Cecily begreep waarschijnlijk zeer wel, wat Louis bedoelde, maar met een speelsche behaagzucht zei ze: ‘U denkt toch niet, dat ik een heel jaar op Jericho zal logeeren, is het wel?’ En zonder verder te bedenken, wat hij zeide, gooide de jonker eruit: ‘Logeeren natuurlijk niet!’ En eerst toen besefte
| |
| |
hij, wat hij had meegedeeld. Terwijl de jonker verlegen en ontzet opstond, vroeg Cecily kalm en glimlachend: ‘Moet ik er dus wonen?’
Die aanmoediging gaf Louis een deel van zijn zekerheid terug: ‘Niet een, maar vele, gelukkige jaren, naar ik hoop,’ zeide hij, en boog diep voor het meisje. ‘U neemt heel veel als vanzelfsprekend aan, is het niet?’ vroeg Cecily. Maar de jonker liet zich, naar de beste romanvoorbeelden die hij kende, op een knie zinken, en met de hand op het hart zeide hij: ‘De wensch, de dierbaarste wensch, is de vader van de allesoverheerschende gedachte, Cecily,’ en hij nam haar hand en kuste die.
‘Als dit een aanzoek voorstelt,’ zeide de Engelsche, ‘dan kan ik niet zeggen, dat het mij verrast, hoewel ik nu zou moeten blozen en stamelen, om mijn goede opvoeding te bewijzen. Ik heb dit zien aankomen, maar ik hoopte, dat het niet komen zou.’ Onthutst keek Louis haar aan, en om zijn ongelukkige gezicht voegde zij eraan toe: ‘Nog niet tenminste...’
‘Wilt U daarmee zeggen dat...’ stamelde de minnaar.
‘Ik wil daarmee zeggen,’ zeide Cecily, ‘dat ik op dit huwelijksaanzoek, niet voor den vorm, maar om een veel belangrijker reden bedenktijd moet vragen, een heel langen bedenktijd. Ik ben hier bang voor geweest, omdat ik steeds mijn vrienden heb verloren door ontijdige huwelijksaanzoeken. Maar op U ben ik zeer gesteld, Louis,’ ging ze voort. ‘U is, in de maanden dat we elkander hebben leeren kennen, een heel goede en dierbare vriend geworden. En soms, nu en dan, wil ik ook meer voor U zijn, dan een vriendin. Maar ik weet niet of...’
‘Weet U niet of U genoeg van me houdt?’ vroeg Louis bijna fluisterend. ‘Oh, ik vraag geen beslissing, dat hoeft nu heelemaal niet. Ik kan geduldig zijn en heel lang wachten, als dat moet, omdat ik weet, dat U mijn vrouw zult zijn, of niemand. Als er hoop is, wil ik wachten, zoolang wachten als U
| |
| |
verlangt. En er is toch hoop?’ Op die vraag kreeg het gladde voorhoofd van het meisje een diepen rimpel, een vreemde groef tusschen haar dunne wenkbrauwen, en die plooi maakte haar wonderlijk jong en kinderlijk. ‘Ik geloof het wel,’ zei ze langzaam. ‘Ik zou graag willen zeggen, dat ik uw aanzoek aanneem. Maar ik kan het niet. En stel me nu niet de gebruikelijke vraag uit alle romans, of er een ander is, want er is geen ander. Er is er geen, of er zijn er duizenden. Als ik ja zeg, dan moet dat woord finaal zijn, onwrikbaar. Dan wil ik afstand doen van allerlei, wat ik nu aangenaam vind: bijvoorbeeld van een aantal jongelui, die me het hof maken.
De kleine Cecily kan zich, met mate, het hof laten maken door zooveel jongelui, als ze prettig vindt. De waardige barones de Hautetaille kan dat niet: die moet een toonbeeld van degelijkheid en ingetogenheid zijn, nietwaar? En of ik dat kan...’
‘Zoudt U aan mij niet genoeg hebben?’ vroeg de jonker, die weer hoop koesterde. ‘Tot nu toe zag ik U nu en dan, hoogstens een paar uur per dag. En dan was ik zoo inert, als een hagedis die zich in de zon koestert. Maar als U mij het recht geeft, geheel aansprakelijk te zijn voor uw geluk, dan zal ik alle jongelui, alle aanbidders vervangen, overbodig maken. Met alle kracht van mijn hart zou ik bedacht zijn op uw geluk; ik zou zooveel bedenken en verzinnen, om U te onderhouden, dat een heel menschenleven voorbij zou gaan als een korte, korte droom, als een grandioos moment...’
‘Zegt U dat niet,’ antwoorde het meisje. ‘Een paar maanden, een jaar misschien, zoudt U de volmaakte minnaar zijn. Dan zoudt U op jacht gaan met uw makkers, lang aan tafel zitten bij de port en gewaagde grappen vertellen, terwijl ik met een paar uitgedroogde buurvrouwen zou moeten trachten een conversatie gaande te houden. U zoudt mij, na een paar jaar op zijn allerlangst, gaan accepteeren als een vanzelfsprekend iets, een stuk huisraad in uw leven.’ Louis wilde protesteeren, maar Cecily ging voort:
| |
| |
‘U zoudt van mij verwachten, dat ik tevreden zou zijn met een weinig vertier, met de zorg voor het huis en voor een paar kinderen.’ Ze onderbrak haar betoog, omdat de jonker het woord wilde nemen. ‘Zwijg, zeg ik U,’ viel ze uit, ‘ik ben nog niet uitgesproken. Hoe prozaïsch en nuchter dat ook klinkt in uw noren, ik geloof inderdaad, dat dit de goede gang van zaken is. Ik geloof inderdaad dat man en vrouw zóó, min of meer naast elkander, moeten leven, omdat ze elkander moeten aanvullen. Ik beklaag me daar niet over, begrijp me goed. Wie in een huwelijk toestemt, moet dit verwachten, aanvaarden, ja zelfs verlangen. Maar de berusting, die daarvoor noodig is, dat is iets, waarvan ik niet weet of ik ze bezit. Nu in elk geval nog niet, misschien later.’
De jonker van Jericho, wiens knieën begonnen te schrijnen, was langzaam opgestaan en stond nu neer te zien op het meisje, dat kalm en beslist haar meening zeide. Er was geen spoor van opwinding of verwarring in de woorden van Cecily, en dat besefte de jonker. Zijn hart werd zwaar en zijn hoop versomberde.
‘U begrijpt één ding niet,’ zei hij bijna bitter, ‘misschien zijn er in uw omgeving veel, te veel huwelijken volgens dit patroon, dat ge zoo goed schijnt te kennen. Die huwelijken vormen de meerderheid. Maar als ge mijn vrouw wordt, dan is dat geen huwelijk volgens dit ellendige middelmatige schabloon. Ik zeg niet, dat ik U op handen zal dragen, want dat is onzin en vervelend. Ik zeg alleen dat we samen zullen leven, geheel samen leven, en dat ik dat gemeenschappelijke leven zal vullen met alles wat het leven rijk en goed maakt, delicieus om geleefd te worden. Ik zal uw beschermer zijn en uw makker, uw minstreel en uw ridder, uw speelgenoot en de man die alle lasten van uw schouders neemt. Maar ik zal ook uw hofnar zijn en uw jongleur. Uw leven met mij zal een snoer paarlen zijn van perfecte constitutie, groote en kleine, dicht aaneen- | |
| |
gesloten, gebonden door een sterk snoer en gesloten door een gulden slot. Het zal...’
‘Ik weet zeker,’ zeide Cecily sussend, ‘dat U een perfect echtgenoot zoudt zijn, een beter en een trouwer man, dan iemand zich wenschen kan. En daarom is het zoo moeilijk om ja te zeggen. Er zou in ons huwelijk sleur zijn, gewoonte, noem het hoe U wilt. En elk uur van mijn leven zou ik in doodsangst leven, dat iemand komen zou, misschien veel minder waard dan gij, die mij zou fascineeren en binden, zou aftrekken van U, omdat ik in hem de bevrijding van den sleur zou zien. Ik ben bang, dat ik niet de kracht heb om trouw te zijn,’ besloot Cecily ernstig.
‘Ik heb nog nooit zoon onzin gehoord in mijn geheele leven,’ antwoorde de jonker heftig. ‘Ik weet dat het moeilijk is om ineens te besluiten, en dat vraag ik ook niet. We vergeten, wat we vanmiddag besproken hebben, en op een goeden dag, als de zon erg mooi schijnt, of wanneer de bloemen erg bedwelmend geuren, dan opeens zult ge den moed hebben om ja te zeggen.’ Hij glimlachte wijs en nam bij de laatste woorden de hand van Cecily in zijn beide handen en besloot zacht en innig: ‘En al de rest zal zijn als een sprookje: ze leefden nog lang en gelukkig.’
‘Zoo eindigen de sprookjes,’ zei Cecily. ‘En ik ben bang voor het einde van het sprookje.’
‘Zoo eindigen de sprookjes,’ zei de jonker, ‘omdat er over het geluk, het werkelijke, diepe geluk niets te vertellen valt, nu niet en nooit.’
‘Dan hoop ik,’ zei Cecily, lief glimlachend, ‘dat het zoo zal gaan.’
Dit was niet het eenige gesprek over een dergelijk onderwerp, dat de jonker en zijn aangebedene voerden, voordat het bezoek op Jericho zou plaats vinden, Minder dan een week tevoren reden ze door het Kamerenbosch, en de jonker had van den paardenhandelaar Bremers een kapitaal telegram
| |
| |
ontvangen, dat bevestigde, dat een damespaard gekocht was en de mérites van het goede dier Doeschka prees. En daarover kon Louis niet zwijgen.
‘Ik heb juist vanmorgen bericht ontvangen, dat er nu in den stal van Jericho een paard staat, een damespaard, dat wonderbaarlijk zijn moet. Ik heb het nooit gezien, maar het schijnt een appelschimmel te zijn, een driejarige, en de man die het weten kan, bericht me, dat hij nimmer een dier zag, dat zoo soepel en zoo fel was tegelijk, zoo vurig en zoo vertrouwd, zoo dapper en zoo voorzichtig. Ik weet niet waar hij het vandaan gehaald heeft, maar als de helft van wat hij zegt waarheid is, dan zult U nooit meer op een ander paard willen rijden.’
‘Hebt ge dat nu gekocht?’ vroeg Cecily onrustig.
‘Toch niet speciaal voor mij?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Louis. ‘En ik heb nooit zoo veel schik gehad over den aankoop van een nieuw paard.’
‘Maar waarom hebt ge dat nu gedaan?’ vroeg het meisje bedroefd. ‘Wanneer ge zoo doet, is het zoo moeilijk, om doodgewone vrienden te zijn. Wanneer ik nu op Jericho kom, dan zal iedereen vermoeden en misschien wenschen...’
‘Laten we daarover niet spreken,’ onderbrak Louis haar ferm. ‘Wat mijn ouders en de bedienden en wie dan ook denken en misschien zeggen, dat is hun zaak, niet de onze.’
‘Maar als we dan niet meer worden dan vrienden,’ antwoordde het meisje, ‘dan zal het lijken, alsof ik U heb afgedankt, alsof ik met U gespeeld heb, en dat wil ik niet.’
‘Dat risico neem ik,’ zei de jonker, een beetje overmoedig.
‘Maar ik, ik wil het niet. Ik wil niet dat er afschuwelijke menschen zijn, die over U grinniken en roddelen in hun benauwde kamertjes. Foei, dat kan ik niet toelaten.’
‘Ge kunt het voorkómen,’ antwoordde Louis, die uit haar woorden begreep, dat ze meer voor hem
| |
| |
voelde, dan onder vrienden normaal zou zijn.
‘Dat kan ik niet,’ zei Cecily fel. ‘Als ik nu mijn jawoord gaf, als ik nu beloofde uw vrouw te worden, dan zou ik moeten doorzetten en dan... Oh! Louis, hoe hebt ge dat kunnen doen.’ Het huilen was het meisje nader dan het lachen.
‘Neem het niet zoo zwaar op,’ zei de jonker kalmeerend, ‘er is toch niets gebeurd als de aankoop van een paard.’
‘Ge had niet duidelijker kunnen zijn, wanneer ge een verlovingsring gekocht had. Ik vind het verschrikkelijk, afschuwelijk, oh, weer zoo'n echte bezittende mannenstreek. Neen, zoo kan ik niet naar Jericho gaan, en ik had er me zoo op verheugd.’ De gedachte was haar niet uit het hoofd te praten, dat ze zichzelve, en meer nog Louis, zou binden en dus misschien compromitteeren door naar Jericho te gaan en op het nieuwe paard te rijden.
En zoo ging de jonker alleen naar Jericho, toen de tijd gekomen was. Het bleek, dat het bericht van Lord Kenstone, dat het bezoek niet kon doorgaan wegens ongesteldheid, niet ontvangen was, want in de stad, aan het station, wachtte de barouche met vier paarden bespannen en een licht wagentje voor de bagage. De beide koetsiers waren in een ontstellend correct livrei, en met dit apparaat reed de arme jonker geheel alleen naar Jericho, waar hij ontvangen werd door zijn ouders, die hun correcte beminnelijkheid, die ze vergeefs hadden ingeoefend, lieten vallen voor een veel spontaner kwaadheid.
Maar des avonds, nadat het veel te lange diner in een slechte stemming was genoten, ontsnapte de jonker naar den stal, waar hij bij het licht van een lantaarn kennis maakte met Doeschka.
Terwijl hij het paard op den hals klopte zei hij: ‘Nog even geduld, mijn schoonheidje, ze komt wel, ze komt heusch.’
En Louis geloofde wat hij zeide.
|
|