| |
| |
| |
Hoofdstuk
VI
De huiskapel
DE Heer van Jericho bezorgde zijn buren op de nabijgelegen kasteelen en buitens geen overlast door veelvuldige bezoeken. In het algemeen stelde men zijn bezoeken zeer op prijs, omdat het haast ieders wensch was, als gelijke in rang en adeldom te gelden met den baron de Hautetaille. Maar wanneer hij eenmaal op bezoek was, gebeurde het zeer vaak, dat men verlangde naar zijn vertrek. Wanneer hij bij den verjaardag van Baronesse Delsain, geboren Vandermolen, verscheen om zijn gelukwenschen aan te bieden en den dank te oogsten voor de groote bloemenmand, die de tuinman van Jericho in den ochtend gezonden had, kon men er op rekenen, dat de Heer van Jericho informeerde naar den toestand der lakennijverheid, wanneer de waardige gastvrouw te intens bezig was met het uitspinnen van hare voorname relaties. Gaf de heer van der Dussen te hoog op van zijn paarden, dan kon het gebeuren, dat de Heer van Jericho opmerkte, dat van der Dussen's Boy Peter een nobele hengst was, ‘een paard van goeden huize, een baron, om zoo te zeggen, maar geen baron du Saint Empire Romain.’ En dan kon men er op rekenen, dat Ernestine Schenck, de ongetrouwde freule op Biestenraadt, goedkeurend knikte.
Want, al was de idylle tusschen den jonker van Jericho en Ernestine destijds vrij abrupt geëindigd, toch waren deze twee bevriend gebleven, elkanders hulp en steun in een wereldje, dat steeds meer verburgerlijkte.
Geregeld ging de Heer van Jericho in zijn rijtuigje
| |
| |
met den hackney naar Biestenraadt, waar de oudgeworden jeugdliefde, als laatste van haar geslacht, woonde ternidden der familieherinneringen van een oude familie. Nooit werd er tusschen die twee gesproken over hun jeugdavontuur, nooit werd gezinspeeld op de vergane mogelijkheid. Ernestine wist, dat ze Louis nooit gebonden had, en dat ze hem dus ook niet verloren had. Maar hij was de eenige geweest, die haar hart beroerd had, en toen hij getrokken werd door een ander licht, door de engelsche Cecily, een licht waaraan de baron zich deerlijk had gebrand, had Ernestine geweten, dat zij sterven zou als ongetrouwde dame. En wanneer, zooveel jaren na het avontuur der jeugd, de ouder geworden baron haar kwam bezoeken, dan kwam er in haar oogen een wonderlijke glans, een teederheid van zorgzame vereering.
Ernestine wist, maar hoe ze het gewaar geworden was viel moeilijk uit te maken, dat de liefde voor Cecily de bloem en het kruis was in het leven van den jeugdvriend. En uit de teleurstelling van haar jongemeisjesdagen had ze zich opgewerkt tot een belangelooze interesse voor den Heer van Jericho, een meevoelen en meelijden met den geslagene. Maar ook over deze episode van het leven van Louis werd nooit gesproken. Zij spraken tezamen over de dingen van het alledaagsche Ieven, over onbelangrijke kwesties, over kleine zorgen of tegenslagen, die elke grondbezitter kent.
Ernestine was slank gebleven, en ze droeg haar grijze haar in het bewerkelijke kapsel van haar jeugd. Ook in haar welverzorgde kleeding, haar zeer rechte houding wist ze een illusie te handhaven, de schijn dat zij leefde in een periode van grooter vormelijkheid en rustige voornaamheid. Ze wandelde door haar park met een toque op het hoofd, met een voile en met een langgesteelde parasol. Ging ze uit, dan geschiedde dit in een victoria met twee blessen ervoor en een ouden strammen koetsier op den bok. Er was eens een oude koetsier op Biestenraadt ge- | |
| |
storven, en in de omgeving wachtte men met spanning op het schouwspel van een jongen koetsier op den bok van Ernestine's victoria. Toen ze weer uitreed, waren de paarden dezelfde, de koetsier was even oud en even stram als zijn voorganger, en de jonge Delsain, erkend grappenmaker in zijn kring, zeide, dat de freule van Biestenraadt haar koetsiers tweedehands kocht.
Op Biestenraadt veranderde wel de persoon van den koetsier, van den tuinman, van den stalknecht, van de lakeien, maar de koetsier, de tuinman, de stalknecht en de lakeien veranderden niet.
Nadat Ernestine berust had in haar toekomst, was ze verstard, en het leven op Biestenraadt met haar. Eens had ze haar geheim, de kern van haar leven verraden. Louis had haar, als steeds bij het begin van zijn bezoeken, gevraagd hoe ze het maakte. ‘Merci, Louis,’ had de freule geantwoord, ‘ik besta.’ En toen de bezoeker even verwonderd had gekeken, verduidelijkte de freule: ‘Het is mijn taak te bestaan’. En de Heer van Jericho had haar hand gekust en gezegd: ‘Ik vraag je vergeving’. ‘Laten we er niet over spreken,’ had de gastvrouw geantwoord, ‘er is niets te vergeven. Ik was even opstandig.’ Dat was bij een der eerste bezoeken geweest van den Heer van Jericho aan Ernestine, en daarna hadden de gesprekken de gewone vormelijkheid nimmer meer verloren, al waren ze betrekkelijk intiem geworden in den loop der jaren. Ernestine genoot het meest van de vaak scherpe uitspraken van haar vriend, en ze was hem dankbaar voor de anecdotes die hij haar vertelde. Naderden die anecdotes ook maar in de verte een onwelwillende critiek op bekenden, dan vermaande ze: ‘Geen kwaadsprekerij, mon ami’. Maar dat was niet vaak noodig; wanneer de baron critiek uitsprak, deed hij dit ten aanhoore van de betrokkenen. Op een goeden dag, kort na den eersten wereldoorlog, vertelde de Heer van Jericho het verhaal van den communistischen lakei, van de weddenschap van Mathurin en de reden
| |
| |
waarom de gekreukte communist Jericho verlaten had.
‘Mathurin en Rosalie, vader en moeder in het weeshuis Jericho,’ vertelde de baron, ‘voelen zich niet gerechtigd de vocatie van den jongeman te dwarsboomen. Want die wilde werkbroeder worden bij de Witheeren. Waaruit men ziet, dat een communist diep kan zinken. Doch hij kwam zoover niet, maar mishandelde een oud-geestverwant, hetgeen niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat de nieuwbekeerden in elke religie de zeloten opleveren. Maar de knaap verdween naar het vreemdelingen-legioen, hetgeen iets afwijkt van de orde der Norbertijnen. Maar niet veel.’
Ernestine vulde de theekop van haar gast nog eens terwijl ze glimlachte, meer om het kennelijke plezier dat de verteller had in de anecdote, dan om den vrij vlakken inhoud. Maar terwijl ze daarmede bezig was, zeide de Heer van Jericho plotseling: ‘Maar sprekende over roepingen! Dat herinnert me eraan, dat ik nog steeds een schoone slotkapel heb, die nooit gebruikt wordt. Ik zou daar eigenlijk een huiskapelaan in moeten zetten.’
Even moest de freule lachen. ‘Wanneer de huiskapelaan goed is, mijn waarde, ben jij binnenkort niet meer dezelfde. Is hij niet goed, dan is hij binnenkort veranderd. Wat wil jij nu met een huiskapelaan doen.’ ‘Ik vrees,’ zeide de baron, ‘dat dit een atavisme is in mij. Mijn waarde voorouders hebben zich altijd met hardnekkigheid onthouden van groote vroomheid, maar even hardnekkig klemden ze zich vast aan het instituut van huiskapelaan. Heel den tijd van de Fransche Revolutie hebben ze ongedeerd op Jericho gezeten, terwijl jullie allemaal geplunderd en gebrandschat werden. Tijdens de tochten van de bokkenrijders was het net zoo. Hoe mijn geachte voorvader dat gelapt heeft, is me een raadsel. We kunnen natuurlijk aannemen, dat hij, terwijl de bokkenrijders op de binnenplaats woedden, met zijn huiskapelaan, rillend en bevend, een glaasje dronk,
| |
| |
achter gesloten deuren. Hetgeen natuurlijk zonde was van den goeden wijn, want als men in angst zit, kan men ook den besten wijn niet savoureeren.’ Op dit punt van het verhaal belde Ernestine, en de binnenkomende bediende kreeg order twee glazen met de karaf Madera binnen te brengen. ‘Pardon, mon amie,’ zei de Heer van Jericho, ‘denk niet dat ik zinspeelde op een anderen dronk dan dit aftreksel van chineesche kruiden’. ‘Natuurlijk niet,’ antwoordde de gastvrouw, ‘maar het was een toevallige omstandigheid, die me een zeer welkome herinnering was aan mijn plichten als gastvrouw. Ik verzoek je door te gaan met je interessante vertelling.’
‘Je hebt waarschijnlijk wel eens de verhalen gehoord over dien over-overgrootvader, Jérome, Baron Jérome in den volksmond. Het was een wonderlijke broeder in den Heere.’
‘Ik heb er nooit het fijne van gehoord, en ik zou er graag meer van weten, indien dit tenminste niet indiscreet is.’
‘Allerminst,’ vervolgde de Heer van Jericho. ‘Baron Jérome leefde in den tijd van de bokkenrijders en in den tijd van de Franschen.
Meer dan genoeg avonturen voor één man, zou men zeggen. Het is echter een feit, dat deze waardige voorzaat noch van de een, noch van de ander schade ondervond, weshalve het zeer sterk lijkt, alsof hij een niet zeer honorabele verzekering had gesloten. Maar in elke familie komen dergelijke dingen voor, als de familiekroniek maar lang genoeg is.
Deze Jérome nu had een huiskapelaan, zooals ik zeide. Toen hier de fransche constitutie werd afgekondigd, had dit individu te kiezen tusschen den eed of de vlucht. Hij koos den eed en bleef op Jericho. Het merkwaardige echter is, dat Jérome hem rustig liet blijven, met hem tafelde en schaakspeelde, maar pertinent weigerde hem toe te laten tot de kapel. Men zegt, dat de oude baron, die zeer volbloedig was en in een voortdurende maar volkomen onwerkdadige vrees leefde voor een plotselingen dood,
| |
| |
het nuttig en aangenaam vond iemand in huis te hebben, die hem, zoo noodig, in extremis zou kunnen absolveeren, al was die iemand dan ook een prêtre assermenté.
Die vlieger ging niet op: de zure en laffe kapelaan stierf lang vóór mijn voorvader aan een beroerte, en lang nadat baron Jérome geweigerd had dien kapelaan op ons herkhof te laten begraven, stierf hij zelve aan een pneumonie; dat was in 1822.
Trouwens de verhouding tot de bokkenrijders had ook iets heel zeldzaams. Deze onverlaten kwamen herhaaldelijk op het binnenplein voor de deur van het huis, maar ze kwamen nooit verder, probeerden dat ook niet, hoewel baron Jérome bekend stond als de slechtste schutter en de angstigste schijtbroek - oh, pardon - van de streek. En terwijl overal de parochiekerken door deze malversanten werden gemolesteerd, om de gewijde species te rooven en te gebruiken voor de zwarte mis, bleef zoogenaamd de kapel van Jericho ongeschonden.
Nu wil de volksmond, en ik zal het niet afstrijden, dat deze waardige Jérome onder één hoedje speelde met dat gespuis en de veiligheid van zijn welgecapitonneerde botten kocht voor een zacht prijsje en een toegeeflijkheid op het stuk van heilige zaken. Bon, hij make het uit met zijn Schepper.
Van den anderen kant staat ook vast, dat de bloedige drossaart Clercx, die op zijn witte paard de streek afreed om bokkenrijders te vangen, geruimen tijd op Jericho zijn hoofdkwartier had, terwijl zijn rakkers in kwartier lagen op de hooizolders van de hoeve. En aan den ceder op het binnenplein heeft men, bij gelegenheid, een bloemlezing van dit gespuis gehangen, terwijl baron Jérome en de drost hun lippen laafden aan een glaasje rijnwijn in de ontvangkamer. Maar dat dit geboefte gepaste behandeling niet op prijs weet te stellen, blijkt wel het duidelijkst hieruit, dat ze niet eens het fatsoen hebben behoorlijk te spoken. Men hangt hen, zonder vorm van proces, aan een edelen ceder, begraaft ze
| |
| |
op de onguurste en meest waardelooze plek van heel het landgoed, het Verloren Boschje, zooals betaamt voor dieven, moordenaars, brandstichters en heiligschenners, en wat doen de waardelooze lummels: ze liggen te liggen en spoken nooit ofte nimmer. Deden ze dat wei, dan had ik heel. wat minder bewaking noodig voor de perziken aan de zuidmuur.’
De Heer van Jericho ledigde zijn glaasje Madera en uitte dengebruikelijken lof, dien deze voortreffelijke wijn, een specialiteit van Biestenraadt, overwaard was. ‘Mag ik je nog eens inschenken?’ vroeg Ernestine, maar de baron keek op zijn repeteerhorloge en meende dat het tijd was om weg te gaan. ‘Je vous prie,’ zeide Ernestine, ‘we waren midden in het verhaal en we moeten nog terugkomen op den huiskapelaan, dien je zoo gaarne zoudt hebben. Blijf hier soupeeren.’
‘Men verwacht mij,’ zeide de baron ernstig.
‘Men zal je dan vergeefs verwachten en niet eens zoo lang als wanneer je zonder nader bericht naar Afrika gaat.’
‘Je wint,’ zeide de baron, met een geste van ontwapend te zijn.
Er ging een lakei op de fiets naar Jericho, en de baron vertelde verder, onder tafel, na tafel, en het vraagstuk van den huiskapelaan werd lang en breed besproken.
‘Toen de tijden normaal werden, beweerde de bisschop geen priester te kunnen missen voor Jericho. Dat was natuurlijk een uitvlucht, want op Eygenraadt kwam er wel een huiskapelaan. Maar dat men Jérome nu niet geheel en direct zijn zin wou geven, is te begrijpen. Diens zoon, mijn overgrootvader Louis, was echter een keurig net manspersoon, un peu épicier, maar met alle deugden van dien. Ook hij heeft, tot zijn zalig afsterven in 1852, geen huiskapelaan gekregen, hoewel hij erom verzocht, telkens, wanneer zijn niersteenen hem belaagden.’ ‘Misschien waren zijn verzoekschriften niet vrien- | |
| |
delijk gesteld, wanneer hij geplaagd werd door niersteenen,’ merkte Ernestine op.
‘Misschien dat ik een kuur ga doen in Mergentheim, voordat ik een verzoekschrift indien,’ antwoordde de Heer van Jericho, en ging verder. ‘Mijn grootvader tapte uit een ander vaatje. Hij begon de kapel op luisterrijke wijze te restaureeren. Hij haalde er een zeer befaamd architect bij, die weidsche en wilde plannen maakte, om niet alleen de kapel, maar ook het huis te herstellen. Maar toen mijn waarde grootvader merkte, dat de architect in het voorbijgaan alle barokomamenten uit de kapel wilde verwijderen en een houten gothisch gewelf wilde aanbrengen, kreeg de kunstenaar een beleefd briefje, of hij maar wilde mededeelen, hoeveel zijn honorarium tot daartoe en niet verder bedroeg. Ik meen tot mijn spijt te moeten zeggen, dat dit zonder twijfel onereuse bedrag zonder blikken of blozen betaald is. Het voornaamste is echter, dat ik woon in een huis waar men geen gewaden met verticale plooien hoeft te dragen, en waar het niet noodig is, droog brood met dun bier of piquette als wulpsche losbandigheid te beschouwen.
En de kapel werd gerestaureerd: een aannemer uit de buurt, ge hebt zijn naam wel gehoord, het was de oude Berenklauw, repareerde eenvoudig wat niet in goede conditie was, hij herstelde de krullen en ornamenten die niet meer levenskrachtig waren, schilderde de gouden biesjes op waar dit noodig was, en zond de schilderijen naar een goeden restaurateur. Dit dreigde weer een lijdensgeschiedenis te worden. Het was eenvoudig de stukken, welverpakt en zwaar verzekerd, op te sturen; ze terug te krijgen was moeilijker. In de werkplaats van den hersteller waren experts gekomen, die er allen dol op waren, om certificaten, expertises en dergelijke documenten af te geven. Men ontdekte bijvoorbeeld, dat de kruisafname van het altaar uit de werkplaats van Rubens stamde. En men vond het ongehoord, dat mijn grootvader verklaarde, dat hem dit reeds lang be- | |
| |
kend was uit het archief, maar dat het hem niets kon schelen. En toen men begon met aanbiedingen van musea, vragen om bruikleen en wat dies meer zij, antwoordde mijn brave voorvader, dat de schilderstukken nimmer beter tot hun recht konden komen, dan in ons huiskapelletje, waar een blozend en welgedaan kapelaantje luid galmend de vespers zou zingen voor de domestieken, die men, uit reverentie voor zijn Eerwaarde, zou verplichten aanwezig te zijn.’
‘Het is wonderlijk, dat ik van dit alles nooit iets gehoord heb,’ zeide de freule. ‘Je hebt me heelemaal nieuwsgierig gemaakt naar de kapel.’
‘Ik hoop dat je eens gauw komt, om ze te zien, want ze is inderdaad hoogst interessant. Wat je bijvoorbeeld zal interesseeren, dat zijn de paramenten, die door de elkander opvolgende freules de Hautetaille zijn gemaakt, en die een eindelooze kast in de sacristie vullen. Er zijn kasuifels bij, zóó dik met gouddraad geborduurd, dat ze niet gebruikt kunnen worden.’
‘Zijn ze dan te zwaar, of te groot?’ vroeg Ernestine verwonderd.
‘Ze zijn te stijf,’ antwoordde de Heer van Jericho. ‘Wanneer de priester, die zulk een kasuifel draagt, zou knielen, zou het gewaad rechtop blijven staan, en het hoofd van den celebrant zou erin verdwijnen. En stel je voor, dat hij dan weer door een mouwgat naar buiten zou komen.’
De baron zat op zijn praatstoel en vertelde over de kapel, waar Ernestine als kind, als jongmeisje honderden keeren voorbij was gegaan, maar die ze nooit gezien had.
‘Er is, hoven de sacristie, ter zijde van het altaar, een galerij, die door een gang verbonden is met de vroegere woonkamer van de familie, die ik nu niet gebruik, omdat ze te groot en te hol is. Tot deze loge, want anders kan ik het eigenlijk niet noemen, kan men vanuit de kapel opstijgen langs een monumentale trap, die symmetrisch is aangebracht met de trap
| |
| |
naar den preekstoel. Dan kan de priester de Communie naar boven brengen, indien dit gewenscht wordt, want er is een hek tusschen de loge en die trap.’
‘Dat lijkt me niet erg nederig,’ zeide Ernestine, een beetje ontdaan.
‘Nederig is het niet,’ antwoordde de baron, ‘maar men kan ook zeggen, dat de bewoners van Jericho duidelijk en demonstratief het voorbeeld wilden geven voor de domestieken en omwonenden. Daar echter mijn grootvader Louis leed aan een hardnekkige slaapzucht, die gepaard ging met luidruchtig en sonoor snurken, kan ik me voorstellen, dat de toenmalige bisschop er niet voor voelde, dezen voorzaat in de gelegenheid te stellen om het voorbeeld te geven in onze huiskapel. Ik zal echter nog maar eens probeeren zijn doorluchtig hart te vermurwen. Het lijkt me goed, dat ik mij bij voorbaat tevreden stel met een eerwaardig individu, dat voor de parochiedienst niet geheel meer bruikbaar is. Misschien zou ik in mijn verzoekschrift kunnen vragen om een huiskapelaan, desnoods lichtelijk beschadigd.’
Ernestine echter gaf hem den raad op audiëntie te gaan bij den bisschop en met klem van redenen te wijzen op de vele omwonenden, die zoo bar ver woonden van de parochiekerk.
‘Mijn waarde,’ zeide de Heer van Jericho, terwijl hij opstond om afscheid te nemen, ‘als steeds is mijn bezoek hier even vruchtbaar als aangenaam geweest.’
‘Een reden te meer,’ zei de freule, ‘om het ten spoedigste te herhalen’. En toen de baron was heengegaan, zat ze nog lang tegenover de leege plaats, waar hij had gezeten, maar toen ze belde om af te ruimen, had ze haar stille onbewogenheid herwonnen.
Een paar dagen later kwam de baron weer, om verslag uit te brengen over zijn onderhoud met den bisschop.
| |
| |
‘Ik was gisteren bij den bisschop. Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid maakt het zeer wel, hij is een zeer affabel prelaat en bezit zelfs een uitgesproken gevoel voor humor. Wat erger is: hij is zeer gevat en heeft mij in mijn eigen argumenten gevangen. Ik wees hem op de oude traditie, maar hij kende blijkbaar het verhaal van den prêtre assermenté; tenminste, dat verhaal vertelde hij mij. Hij vertelde méér, want over de schandelijke verhouding van mijn voorouders met het gespuis, de bokkenrijders, wist hij détails, die ik onmiddellijk genoteerd heb, als zijnde buitengewoon belangrijk. Een bassesse van mijn geachte voorvader deed mij blozen van schaamte. Deze had met de bokkenrijders onder één deken gelegen, totdat hem bleek, dat de bloedige drossaart inderdaad het gespuis aan kon. Toen wisselde hij van kamp, en onder den schijn van bescherming lokte hij tal van bandieten naar Jericho, waar ze prompt werden opgevangen door den drossaart en zijn rakkers en gehangen aan den ceder. Foei! Ik wees Zijn Doorluchtige Hoogwaardigheid op de veranderde tijden en liet doorschemeren, hoe onbevredigend de geestelijke toestanden zijn in deze streek. Ik heb bijvoorbeeld den bisschop erop gewezen, dat ik één uur gaans van mijn parochiekerk verwijderd ben; het deed hem genoegen, dat het niet verder was, omdat ik dan nu tenminste verplicht ben mijn zondagsplicht te vervullen. Natuurlijk bracht ik mijn gewilligheid naar voren en verhaalde dat ook mijn personeel des Zondags in twee char-à-bancs naar de kerk wordt gereden, maar vertelde erbij, dat de omwonenden zich van hun plicht niets aantrekken en hoe weinig geestelijke zorg deze lieden ontvangen. Dat maakte indruk, en om mijn werk te bekronen vertelde ik een schoone anecdote om aan te toonen, hoe slecht het gesteld is met de godsdienstige toestanden om ons heen. Ik vertelde, dat ik op een goeden dag bij de teensnijders in den Lagen Kamp een jongetje
tegenkwam en hem vroeg, hoeveel Goden er zijn. Het knaapje, zoo vertelde
| |
| |
ik in den besten missionarisstijl, antwoordde: Dat weet ik niet, maar hler is er geen eenen.’
‘Is dat waar?’ vroeg Ernestine verschrikt.
‘Het is niet waar,’ zeide de Heer van Jericho, ‘en wat erger is, Monseigneur kende het verhaal en de herkomst ervan. Hij glimlachte en zeide: “Smakt”, want de legende wil, dat een dergelijk incident aanleiding was tot het stichten van de Kapel van Smakt in het noorden van het bisdom.
Om me nu te rattrapeeren vertelde ik hem over de echtelijke toestanden onder de teensnijders. En ik schilderde de dreigende gevaren, wanneer de mijnen arbeiders uit deze streken zullen gaan requireeren. Ik vertelde, oh ik heb zoo hardnekkig gepleit, ge zoudt er verwonderd over zijn: ik vertelde dat ooze geachte notarieele duitendief, het manneke Voorders van plan is arbeiderswoningen te bouwen langs den Lagen Kamp.
Helaas, hoezeer Monseigneur het eens was, dat hierin verandering moest komen, hij meende niet, dat die verandering moest komen door een huiskapelaan op Jericho.
Dan moet er geen huiskapelaan komen, zeide Monseigneur, maar een nieuwe parochiekerk; en het bleek, dat daartoe reeds besloten was.’
Ernestine was zeer verwonderd. Een parochiekerk bij den Lagen Kamp beteekende voor Jericho, voor Jerusalem, voor Biestenraadt een begin van het einde hunner oude, heerlijke positie. Het drukkere moderne leven naderde, en inplaats van uitsluitend boeren en een kleine kolonie teensnijders en ketellappers, zou er een arbeidersbevolking komen onder den rook der oude kasteelen.
‘Gebeurt dat snel?’ vroeg ze onzeker.
‘Ik moest natuurlijk ingrijpen,’ zeide de Heer van Jericho. ‘Monseigneur vroeg mijn raad over de beste ligging voor die kerk, en ik heb hem grond aangeboden tusschen Jericho en Jerusalem.’
|
|