| |
| |
| |
Hoofdstuk
V
Onder den druk der schande
HET schandaal van den gecostumeerden jonker van Jericho op het hofbal werd als volgt bekend in diens ouderlijke huis. Een gedienstige geest stuurde den ouden baron een krantenknipsel, dat met veel gloed verhaalde van den dommen landjonker, die het hof te schande had gemaakt, door in een operettecostuum te verschijnen op een bal. Daar er geen namen genoemd werden in het stukje, amuseerde het den ouden baron niet weinig. ‘Moet je lezen,’ zei hij tot zijn vrouw, ‘dat is een uitstekende farce, en ik kan me niet voorstellen, dat het geen grap is geweest van dien gentilhomme-campagnard.’
‘Een ten zeerste misplaatste grap,’ zeide de barones, na het gelezen te hebben. Ze nam haar réticule van de ontbijttafel en trok zich terug in haar boudoir. De baron liet het knipsel lezen aan den rentmeester en aan den houtvester, en toen hij tegen twaalven een glaasje ging drinken in het cafétje van Mieke Bams, liet hij 't lezen aan den brouwer en aan den onderwijzer, die daar hun aperitief dronken.
‘Wat mij betreft,’ zeide de brouwer, ‘is dat niets bijzonders. Ik vind zulk een heele hofhouding een groote comedie, een gecostumeerd hal dat ons burgers een aardigen cent kost, zonder dat men er iets aan heeft.’ En toen hij zijn tournée ging maken bij zijn klanten, vertelde hij dit incident mèt zijn eigen commentaar aan ieder die het hooren wilde. En hoe sober de brouwer het ook vertelde in den morgen toen zijn rondgang een aanvang nam, tegen den middag waren er zeer veel détails bij gekomen en
| |
| |
tegen den avond was het een heel epos geworden, dat de gemoederen van allen intens bezig hield.
Toen drie dagen later de oude baron een bezoek bracht aan zijn vriend Schenck op Biestenraadt, ging het krantenknipsel mede, en hoezeer de gastheer zijn best deed om niet te praten over het hofbal, de Hautetaille moest en zou het krantenknipsel voorlezen. En inplaats van een daverend gelach dat hij verwacht had, kreeg hij slechts een verbaasd gezicht te zien van den ouden Schenck.
‘Mon cher,’ zeide de gastheer, nadat de stilte pijnlijk was geworden, ‘je bent het dus eens met zulk een daad?’
‘Wie zegt dat?’ vroeg de baron van Jericho. ‘Ik heb alleen gezegd, dat het een verdienstelijke grap is, al zou ik ze nooit ofte nimmer willen uithalen.’
‘Dan ben jij toch de allerlaatste om er over te spreken, dacht ik zoo,’ zei Schenck streng.
‘Ik zou niet weten waarom,’ antwoordde de Hautetaille.
‘Dus je weet niet wie die gentilhomme-campagnard was?’
En toen daagde een gruwelijke verdenking in het brein van den ouden baron van Jericho. Hij werd donkerrood en schreeuwde: ‘Wou je zeggen dat mijn zoon...’ De ander knikte plechtig.
‘Ah, ce salaud!’ brulde de baron van Jericho, ‘die nietsnut, om onzen goeden naam zoo te compromitteeren. Laat dat charogne terugkomen, dan zal ik hem zijn botten breken. Zulk een afschuwelijke onverlaat...’ Opeens drong het tot hem door, dat hij niet alleen was. ‘Ik vraag je excuus, Schenck,’ zeide hij, ‘maar ik liet me meeslepen. Daar geef je een jongen een uitstekende opvoeding, je brengt hem vanaf zijn prille jeugd bij, dat de noblesse oblige, en den eersten keer den besten dat je hem uit je oogen laat, sleurt hij je naam door het slijk. Oh, dat is verschrikkelijk, dat is... Enfin, de woorden ontbreken me.’
Toen begon de oude Schenck den vertoornden
| |
| |
vader te kalmeeren. ‘Laten we aannemen,’ redeneerde hij, ‘dat het een onbezonnenheid was van je zoon, een speelsche inval, dan geef ik toe, dat de grap eenigszins misplaatst was, maar we moeten toch bedenken, dat hij niets oneervols heeft gedaan, niets dat in strijd is met... enfin, met de goddelijke en de menschelijke wetten.’
‘Mijn waarde vriend,’ antwoordde de Hautetaille ontroerd, ‘ik dank je voor je goede woorden. Ik stel het buitengewoon op prijs, dat je mij in dit uur de bittere pil wilt vergulden. Ik dank je daarvoor, ik weet dat je mijn vriend bent, maar...’
Voordat de vertoornde vader een nieuwe tirade kon beginnen, waarin hij het toekomstig lot van zijn ontaarde zoon donker afschilderde, zette Schenck weer een nieuwe pleitrede op.
‘Tenslotte,’ zei hij, ‘was het maar het hof in Brussel. Wat is het hof in Brussel? Als hij het in Engeland gedaan had, of zelfs in Den Haag. Maar Brussel? We weten tach allemaal hoe dat hof tot stand kwam, hoe daar geleurd is met die kroon. Het is natuurlijk allemaal heel goed om te spreken van een hofschandaal, maar daar moeten ze in Brussel tach niet mee beginnen.’
De eene pleitrede na de andere werd afgestoken en de eene flesch na de andere geopend. En toen tenslotte, diep in den nacht, de baron van Jericho naar huis reed, was hij diep en vastelijk overtuigd, dat zijn zoon niets verkeerds gedaan had en in geenen deele te kart was geschoten in den eerbied, die hij verschuldigd was aan een lange rij voorvaderen.
Den volgenden morgen echter, zag de baron het minder rooskleurig. De woorden van Schenck waren uitgewerkt, terwijl de nawerking der vele dronken nog duidelijk te voelen was. Weer kwam aan de ontbijttafel het krantenknipsel te voorschijn en weer werd de barones verzocht het te lezen. Deze achtte dat overbodig, omdat ze den inhoud kende en de grap afkeurde.
‘Ik begrijp niet, wat dat ermee te maken heeft. Wat
| |
| |
heb ik te maken met dit geval?’
Plechtig stond de baron op, kwam naar de barones toe, schudde zijn beide vuisten voor haar oogen en brulde: ‘Die idioot was jouw zoon. Begrijp je het nu. En het is jullie gekkemans bloed dat spreekt. Jullie zijn allemaal gek: je vader was gek, je broer was gek, je zuster was gek, jij bent het gekste van allemaal. En het is jouw zoon, die zooiets gedaan heeft. Daar, nu weet je het.’
Toen vond de barones het tijd worden om haar familie in bescherming te nemen. Het was niet de eerste keer dat ze dit deed, want deze beschuldiging daagde op bij elken huiselijken twist. Maar de verdediging was een beetje moeilijk. Inderdaad was de broer der barones, graaf von Buxholm, niet heelemaal normaal. Dat hij te paard het officierscasino binnenreed is iets, dat meer cavaleristen vóór hem hebben gedaan, en dus te verontschuldigen; maar dat hij in den winter onder het ijs ging zwemmen in een zwembroek met bontvoering, is natuurlijk iets vreemder. De verdedigingstactiek die de barones dan ook bij zulke gelegenheden volgde was de aanval: zij somde alle dwaasheden van de Hautetailles die zij ooit gehoord had op en trachtte aldus den baron te slaan met zijn eigen wapen.
‘Het is al goed,’ brulde de baron dan tenslotte, ‘dan ben jij met een gek getrouwd. Hoe ben je daarbij gekomen?’ Dat was altijd de laatste redoute, want kart daarop volgde de vrede.
‘Omdat ik van je hield, lieve Amadé,’ zei de barones dan en trok een verlegen gezichtje. Verteederd draaide haar man dan aan zijn knevel en maakte zijn excuses over zijn onbezonnen woorden, beloofde beterschap, vroeg waarmede hij zijn vrouw een genoegen kon doen en werd tenslotte volledig geabsolveerd met een kleine penitentie.
De baron besloot, na deze emotie, het schrijven van een reprimande aan zijn zoon uit te stellen tot na zijn middagslaapje. Maar in den namiddag vond hij het nuttig er nog eens grondig over na te denken; in
| |
| |
den avond wilde hij erover slapen en de volgende dag bracht nieuwe motieven van uitstel.
Tegenover den brouwer hield hij vol, dat het incident een grap was, zij het een te gekruide grap, want hij achtte zich verplicht tegenover dien esprit fort, dien revolutionnair, dien sans-culotte, zooals de geijkte term luidde, het koningschap, met wat eraan vast zat, door dik en dun te verdedigen. Tegenover zijn vriend Schenck deed hij, alsof hij zijn zoon een fulminanten brief had geschreven, een vaderlijken banbrief, die het jongmensch voor goed van dergelijke kunsten zou genezen.
De brief werd niet geschreven, en over het geval werd op Jericho niet meer gesproken. Na hun twist hadden de baron en de barones stilzwijgend besloten deze zaak in den doofpot te stoppen. En aangezien Louis afwezig bleef en weinig van zich liet hooren, was er geen klemmende reden om het gedrag van den zoon aan een ernstige bespreking te onderwerpen. Zijn verblijf in Brussel kostte geld, veel geld. Maar geld had op Jericho nooit een groote rol gespeeld: de barons de Hautetaille waren rijk en in den loop der eeuwen steeds rijker geworden. Wanneer de geldbedragen die de jonker vroeg een beetje te groot werden, dan kreeg hij ze vergezeld van een eigenhandigen brief van den baron, waarin deze op zuinigheid aandrong en mededeelde, dat hij zijn vrouw niet durfde in te lichten over de zending van het ingesloten bedrag. En inderdaad deelde hij zijn vrouw categorisch mede, dat hij geen cent zou zenden, om den jongen maat en regel te leeren. De barones echter, die dit natuurlijk uit opvoedkundige overwegingen moest goedkeuren, werd bezorgd over mogelijk gebrek dat haar jongen lijden moest en deed haar spruit, heel in het geheim, een ondersteuning toekomen uit haar particuliere vermogen, dat ze zelve met jaloersche geheimzinnigheid beheerde. En zoo kon de jonker dan inderdaad eenigen tijd beterschap toonen, door geen geld te vragen, hetgeen niet moeilijk was, daar hij het gevraagde
| |
| |
dubbel had ontvangen.
Het leven van den jonker in Brussel kostte inderdaad véél geld. Hij woonde in een hotel, waar hij een suite had gehuurd. Zijn garderobe was vernieuwd, omdat hij met zijn provinciale kleeren niet wilde afsteken bij de uitstekend gekleede vrienden van de Right Honourable Cecily Hunter. Hij had een rijpaard gekocht, waarmede hij uitreed op het uur dat hij meende zijn leidende ster te treffen. In de opera had hij een loge, zoo vaak hij meende, dat hij Cecily een plaats kon aanbieden na een of ander diner dat ze beiden bijwoonden. In den hofstoet van zijn nieuwe vriendin wilde hij niet alleen meetellen, maar hij wenschte de eerste onder zijns gelijken te zijn, want voor hem waren de goede gunsten van de jonge lady het zout van het dagelijksch brood.
Door niets liet hij zich storen in zijn hoofdtaak: het hart en de hand van de Engelsche te veroveren. Jericho lag op een andere planeet, en slechts wanneer zijn buidel plat werd, dacht hij eraan, althans uiterlijk zijn ouders teekenen van aanhankelijkheid te geven. In werkelijkheid bestonden zij ternauwernood voor hem. Hij deelde zijn dag in naar de tijden, dat hij Cecily ontmoeten kon, en zijn kalender werd onderscheiden in goede en slechte dagen, al naar hij door haar gunst werd onderscheiden of behandeld werd als een der vele aanbidders. Zijn medeminnaars haatte hij, omdat ze zijn gang naar het geluk remden. Hij vreesde hen niet, was niet jaloersch, omdat het geen oogenblik bij hem opkwam, dat Cecily een ander den voorkeur zou geven. Hij was er zeker van, vroeg of laat uitverkoren te worden, en wat al die jongelieden, die om zijn beminde draaiden, konden, was het geluk van hem en van Cecily vertragen. Zeker, Cecily zou zich kunrien vergissen, zou, onder den indruk van een oogenblik, haar gunsten kunnen schenken aan een ander.
En om dat te voorkomen, zorgde hij ervoor het centrum van haar gezichtsveld niet te verlaten. Van den anderen kant durfde hij zich niet uit te
| |
| |
spreken tegenover haar. Hij beperkte zich tot min of meer duidelijke toespelingen, tot soms gezochte complimenten, tot opvallende attenties, maar haar hand te vragen stelde hij uit van dag tot dag, omdat hij vreesde, dat zij niet klaar zien zou, dat hij, Louis de Hautetaille en geen ander, bestemd was om haar gelukkig te maken.
En toen kreeg hij op een dag bezoek van een jongmensch, dat hij slechts oppervlakkig kende, een vicomte Victor d'Ouailles. Die had zijn bezoek plechtig aangekondigd en prompt op de minuut stapte de burggraaf binnen. Het duurde lang voordat duidelijk werd, wat het doel van het bezoek was. d'Ouailles zat, gekleed in een zeer correct visite-costuum, op het puntje van een crapaud, gesticuleerde met zijn handschoenen en liefkoosde van tijd tot tijd zijn fraaie snor. En eindelijk, toen het gesprek volkomen was vastgeloopen, na een lange en pijnlijke pauze, zeide de bezoeker, op een toon alsof hij nu zou vragen om een leening van duizend francs: ‘Maar laat ik ter zake komen,’ en zweeg weer. ‘Ik ben één oor,’ antwoordde de ander en leunde lichtelijk voorover als om goed te luisteren. Ondertusschen dacht hij ingespannen na, wat deze d'Ouailles van hem zou willen.
‘Ik kende hem slechts oppervlakkig; hij was van goede familie en gefortuneerd,’ vertelde de Heer van Jericho later, ‘maar zijn hoofd beviel mij in het geheel niet. Het heeft volkomen het model van een tabakspot, maar zoude men het schedelkapje van dezen Victor oplichten, ik vrees, dat men noch hersens, noch goede tabak zou vinden; misschien een paar verschrompelde rolletjes pruimtabak zooals koetsiers gebruiken. Bovendien lilden zijn wangen als een aspic terwijl hij praatte, en zijn snor was te zijig om fatsoenlijk te zijn. Zulk een snor kan men niet dragen, wanneer men althans geen souteneur is. Welnu, dat type overviel mij met de mededeeling, dat het mijne zuster Geneviève behaagd had hem haar hart en hand te schenken, en hij kwam dus
| |
| |
eigenlijk broederlijke betrekkingen aanknoopen. Bon. Ik wist dat mijne zuster een gans is, zij het een zeer charmante en sentimenteele gans. Ik wist eveneens, dat mijn papa haar min of meer beschouwde als een lastpost; mijn waarde vader had in het geheel geen verstand van vrouwen en had meer dan genoeg te stellen met mijne moeder, die hem volkomen beheerschte. Met mijne zuster wist hij geen raad, en de kunsten van haar bakvischjaren hadden hem meerdere malen in verlegenheid gebracht. Hij gaf haar alles toe in de hoop, dat ze zou zwijgen en hem met vrede laten. Toen dus die d'Ouailles haar hand was komen vragen, had hij natuurlijk volgaarne ja gezegd, na zich overtuigd te hebben dat de pretendent niet in de goot geboren was, geen congenitale idioot was en niet op handen en voeten liep. Bon. Ik zat dus met mijn visite. Wat zegt men in zulk een geval?’
De toenmalige jonker van Jericho had zich voortreffelijk eruit gered. ‘Ik neem uw mededeeling in ontvangst,’ had hij tot zijn nieuwen zwager gezegd, ‘en ik neem aan, dat ge U terdege doordrongen hebt van den ernst der situatie.’ Eenigszins onthutst had de bezoeker hem aangekeken. ‘Ge hebt,’ ging de jonker voort, ‘het hart van een jonge vrouw veroverd, en afgezien van het feit, dat deze jonge vrouw mijne zuster is, vind ik dergelijke gebeurtenissen zeer opmerkelijk. In het algemeen geeft men zich geen rekenschap van het feit, dat men zich door zulk een verovering obligeert tot den laatsten ademtocht. Vanaf heden, om zoo te zeggen heden, maar ik bedoel vanaf het oogenblik, dat ge zeker wist dat uwe gevoelens Werden beantwoord, zijt ge een instrument geworden van de Goddelijke Voorzienigheid. Ge zijt als het ware gezonden, om het tijdelijke en eeuwige geluk van een zijner schepselen te behartigen en te bevorderen. Zijt ge U daarvan bewust?’
Op een dergelijke toespraak had de vicomte d'Ouailles, gesteld dat hij over normalen zin voor humor
| |
| |
beschikt had, natuurlijk alleen maar in gelijken geest kunnen antwoorden, door zijn zending als speciale engel van den Allerhoogste minstens te bevestigen, of beter, door onmiddellijk aanspraak te maken op den rang van aartsengel met een feest duplex eerste klasse met vigilie en octaaf.
De ongelukkige d'Ouailles echter voelde zijn moed in de schoenen zinken. Hij stamelde tamelijk ongelukkig, dat hij het zoo nooit had gezien, waarin hij natuurlijk overeenkwam met de meeste nieuwverloofde jongelui.
‘Dat is jammer,’ ging de jonker van Jericho voort, ‘want ik kan U wel zeggen, dat de stap die ge gezet hebt en waarmede ik U natuurlijk alle geluk wensch, alle overweging en voorbedachtheid die mogelijk is vereischt. Ik wil U noch iemand anders verwijten, dat ge misschlen, medegesleept door uwe gevoelens, aan uwe neiging voor mijne zuster de uiting hebt gegeven, die men als uiterst honorabel pleegt te betitelen, zonder U er rekenschap van te geven wat ge onderneemt.’
Na een indrukwekkende pauze ging de gastheer voort: ‘Ja, mon cher, ge stelt een daad van eeuwigheidswaarde. En als broeder, ja als conscientieus man in het algemeen, stel ik U de vraag: Zijt ge er zeker van, dat ge uwe uitverkorene trouw kunt blijven, nu en tot de volheid uwer dagen?’ Toen de vicomte bedeesd ja knikte, vroeg de ander verder: ‘Ook indien ze zou snurken in haar slaap, lijden aan een hardnekkige flatulentie, rheumatisch zou worden of voor haar tijd kindsch zou zijn? Ja, mon ami, dat is wat van ons mannen in den echt gevraagd wordt, dat en nog veel meer.’
En op eenmaal, als wilde hlj zijn bezoeker verschrikken, vuurde de jonker nog een vraag af: ‘Hebt ge mijn zuster wel eens gezien, wanneer ze een heftige neusverkoudheid had? Ik ben er voor, geen huwelijk, zelfs geen verloving toe te laten, voordat de beide betrokkenen elkander hebben gesproken wanneer een van beiden een goede rhinitis heeft; misschien
| |
| |
zou het nuttig zijn, den bruidegom een blik te gunnen op zijn uitverkorene met papillotjes, terwijl de bruid daarentegen haar gemaal zou moeten kunnen verdragen wanneer hij zich boos maakt in onderbroek.’
‘Ik weet nog altijd niet,’ vertelde de vicomte later, ‘of ik er nu tusschen genomen ben door dien lieven zwager van me, of dat hij het meende. Maar ik zat te zweeten als een hannekemaaier, eerst uit angst dat die gek me het huwelijk te zwaar zou maken, en later omdat ik niet meer wist of hij ze alle vijf op een rij had en misschien wel gevaarlijk kon worden. Later heb ik begrepen, dat die verdraaide Engelsche hem het hoofd op hol had gemaakt, want in dien tijd hing hij bij elke gelegenheid aan haar rokken.’
Hoewel het gesprek tusschen de beide versche zwagers uitliep op het plengen van veel champagne, en een gezellig diner in een fijn restaurant, vond d'Ouailles het toch van belang, om in zijn eerstvolgenden brief aan zijn verloofde een kort verslag te geven van het merkwaardige bezoek aan den jonker van Jericho. Het gevolg daarvan was, dat de oude baron, die het verhaal in kleuren en geuren van zijn dochter hoorde, zich neerzette en zijn zoon een ernstigen en vaderlijken brief schreef. Hij legde namelijk een geheel verkeerd verband tusschen de groote geldbehoefte van zijn zoon en diens vermoede trouwplannen.
‘Tot mijn verwondering en teleurstelling,’ zoo schreef hij onder meer, ‘moet ik langs omwegen hooren, dat mijn zoon en stamhouder van ons geslacht trouwplannen koestert. Over het feit zelve kan een vader zich natuurlijk slechts verheugen, ware het niet, dat deze vreugde vergald werd door het besef, dat de zoon zijn ouders niet waardig keurde om raad te geven in een zoo ernstige aangelegenheid.’
Hoewel de berichten inhielden, dat Louis ernstige en verheven opvattingen koesterde over het huwe- | |
| |
lijk, werden de beide ouders toch door een vrees aangegrepen, wanneer ze bedachten, dat de zoon zoo geheimzinnig deed. Hij vermeldde de jongedame zijner keuze niet in zijn brieven en was haar nog veel minder aan zijn ouders komen voorstellen. Dat kon er immers op wijzen, dat de persoon der uitverkorene niet voldeed aan de eischen, die wijsheid en eerbaarheid mochten stellen aan de toekomstige barones de Hautetaille.
De schrijver bleef echter hopen, evenals zijn vrouw, de bezorgde moeder van hun dierbaren zoon, dat de angstige vermoedens zouden verdreven worden, wanneer hij met den zoon openhartig en ernstig zou kunnen praten. Dat zou laatstens gebeuren met Paschen, wanneer de aanwezigheid van Louis op Jericho vereischt werd, omdat dan de verloving van Geneviève met den Vicomte d'Ouailles, een jongmensch dat om verschillende redenen uit duizenden te verkiezen was, gevierd zou worden.
Op dezen, van zweet doordrenkten brief van zijn vader, schreef de jonker een verontwaardigd epistel als antwoord. Hij zette uiteen, dat hij de verloving van zijn zuster met belangstelling had vernomen. Hij wilde niet treden in een beoordeeling dezer combinatie. Wanneer Geneviève, die een onverbeterlijke gans was, zich wilde. binden aan een domkop als Victor d'Ouailles, dan was dat haar zaak, en dan kon hij alleen maar hopen, wenschen en bidden, dat alles zou beantwoorden aan de meest optimistische verwachtingen. Wanneer echter de vicomte zich schuldig maakte aan een indiscretie en zijn gebrek aan normaal bevattingsvermogen demonstreerde door praatjes te verspreiden over een aangelegenheid, waarvan niemand hem op de hoogte had kunnen stellen, dan nam hij, Louis de Hautetaille, zulks zeer kwalijk.
Inderdaad hoopte hij, dat de Right Honourable Cecily Hunter, tweede dochter van wijlen den twaalfden earl of Kenstone, hem de eer zou aandoen, hem te beloven zijn vrouw te worden. Maar aangezien
| |
| |
er van een verloving nog geen sprake was, waren verdere mededeelingen volkomen overbodig. Wel kon het nuttig zijn, indien zijn ouders de uitverkorene met haar broer, den tegenwoordigen graaf, zouden uitnoodigen om een informeel week-end op Jericho door te brengen.
De oude baron zwol van trots bij dit bericht. ‘Uit een dynastiek oogpunt,’ merkte hij op, ‘is deze verbintenis natuurlijk zeer toe te juichen. De dochter van een twaalfden graaf is zeker gelijkwaardig met ons geslacht, al zal de genealogie, zooals in Engeland gebruikelijk, iets minder zuiver zijn. We zullen de Right Honourable met vreugde ontvangen.’
De barones echter had overwegende bezwaren. ‘Het is volkomen uitgesloten,’ zeide ze, ‘dat dit huwelijk ooit zal plaats vinden. Wanneer ik over zee naar Engeland zou moeten, een dag of een nacht in open zee vertoeven, dan zou de bruiloft uitgesteld moeten worden wegens mijn overlijden. Want ik ben ééns met een bootje vanuit een kustplaats de zee op geweest. Ik hoop zooiets nooit meer mee te maken. De dood kan nooit zoo verschrikkelijk zijn, als het deinen der golven. Non, mon ami, ik ga de zee niet over, al moest mijn zoon keizer van de halve wereld worden.’ Haar gemaal echter, ras vertoornd, stelde voor de zaak eenvoudig op te lossen. ‘Je bent gek,’ begon hij zijn gewone verwijten, ‘maar ik zal je laten opsluiten, dan ben je afdoende geëxcuseerd. En vanaf morgen ga je engelsch repeteeren uit de boeken van Louis.’
‘En jij dan?’ vroeg de barones, klaar om revanche te nemen.
‘Ik ken mijn engelsch perfect, en ik ga dien Lord Kenstone en zijn Right Honourabele zuster een brief schrijven. Veertien dagen na Paschen komen ze. Voilà mon plaisir.’
Daarop sloot hij zich op in de bibliotheek met een engelsch woordenboek en veel papier. Hij concipieerde een uitnoodigingsbrief aan den graaf en één aan de Right Honourable, en de rentmeester, die
| |
| |
een fraaie hand van schrijven had, schreef deze in het net. De barones teekende, en de brieven gingen in zee. Veertien dagen na Paschen zou het week-end plaats vinden, nadat de verloving achter den rug zou zijn. Er kwamen gunstige antwoorden op deze brieven, en de oude baron vertelde in de herberg, dat een echte graaf, de dertiende graaf van Kenstone, zijn brieven onderteekende zonder eenige titulatuur.
‘Hij zet er alleen maar onder: Kenstone, en dan buigen alle Engelschen voor dien naam enzeggen: Wat wenscht Milord? Maar ik geef hem een hand en zeg: Ik vind het aardig dat ge gekomen zijt, Kenstone.’ Maar wanneer de menschen hem vroegen, waarom hij correspondeerde met een echten engelschen graaf, dan deed hij geheimzinnig en antwoordde met een engelsch spreekwoord, dat hij bij zijn zwerftochten door den dictionnaire had ontdekt: ‘Who will live longest, will see most. Hetgeen op zijn engelsch zooveel zeggen wil als: Beidt uw tijd, dan zul je rare dingen beleven, Jansen.’
|
|