| |
| |
| |
Hoofdstuk
XXV
Een schurk treedt op
HALF November begonnen de genoodigden voor de bruiloft van Cecily en den Heer van Jericho hun intrek te nemen op Jericho en Biestenraadt, terwijl Mallory, die inderdaad het gevraagde document had gebracht, eerst zijn tenten opsloeg in het Kruis van Bourgondië, maar, naarmate het gezelschap om Jericho uitgebreider werd, het gemakkelijker had gevonden om te verhuizen naar den Barmhartigen Samaritaan, waar hij het zeer naar zijn zin had.
Op vierentwintig November zou het huwelijk plaats vinden, maar het burgerlijk huwelijk vond reeds eenigen tijd te voren plaats op een stillen ochtend op het gemeentehuis. Getuigen waren de Earl of Kenstone, broeder der bruid, zooals de burgemeester in zijn acte vermeldde, en de Vicomte d'Ouailles, die op allen een diepen indruk maakte door de wijze waarop hij zijn vrouw omringde met attenties.
Dat de gasten zoo vroeg gekomen waren, was de wensch geweest van den Heer van Jericho.
‘We hebben veel tijd verloren, Cecily en ik,’ zeide hij, ‘en eigenlijk zouden we moeten teruggaan naar den tijd dat ik haar in Brussel het hof maakte. En dat kunnen we in den geest niet beter doen, dan door geruimen tijd tezamen te zijn met de menschen, die ons toen in Brussel ook omringden. Noodigt men deze lieden uit één of twee dagen vóór de bruiloft, dan demonstreeren ze voortdurend, hoezeer ze van elkander vervreemd zijn, door voortdurend oude herinneringen op te halen. Neen,’
| |
| |
besloot hij, ‘die oude herinneringen moeten al niet meer interessant zijn, het gezelschap moet geheel en volledig met elkander vertrouwd zijn, dan bestaat de kans, dat de stemming zal zijn als toentertijd in Brussel.’
‘Een soort verjongingskuur dus,’ merkte Mallory op, en den volgenden dag verscheen hij met zijn roode haar in volledige, jonge pracht. ‘Ik hoorde er in Brussel nog niet bij, maar dat geeft niet. Ik zal toonen in jong gezelschap thuis te hooren. Ik zoek slechts een medeplichtige om onbezonnenheden te plegen.’ Hij zocht echter voortdurend het gezelschap van de freule van Biestenraadt, die op haar kalme en rustige manier volkomen meedeed in het spel van fantasie en dwaasheid, dat de Ier althans in woorden speelde.
The Earl of Kenstone, die in zijn eigen Bentley met zijn eigen chauffeur op Jericho was gearriveerd, had het druk op zijn manier. Vergezeld door den rentmeester toerde hij door de streek, bezocht beroemde fokzeugen en dekbeeren, bezichtigde zuivelfabrieken, hoenderfarms en een najaarshengstenkeuring. Vol interesse bezag hij legstaten, stamboomen van paarden en kocht zelfs hier en daar merkwaardige dieren, die hij meende te kunnen gebruiken voor bloedverversching van de levende have van Kenstone. Alle boeren en veehandelaren in den omtrek kenden hem, groetten den Engelschman en voerden met hem gesprekken in gebaren die soms obsceen leken, wanneer de speciale voordeelen van een mannetjesvarken, de omvang van een zeug of dergelijke agrarisch belangrijke dingen werden behandeld. Bremers toonde hem paarden en de Earl loofde het ardennerras zeer; hij kocht echter niets, omdat hij na de bruiloft naar Friesland wilde gaan, om er melkvee en friesche paarden te zien. Toen Bremers zijn geleide aanbood, werd dit met enthousiasme aangenomen.
Hoezeer de Heer van Jericho ook, op aanraden van pastoor Smeets, de uitnoodigingen tot de bruiloft
| |
| |
had beperkt, Jericho raakte vol, Biestenraadt raakte vol, zelfs van der Dussen op den Kraayenburg kreeg, op zijn vriendelijk gedaan aanbod, gasten van Jericho. Voordat echter Jerusalem aan de beurt kwam om burendiensten te verleenen aan den Heer van Jericho, begon deze verdere gasten in te kwartieren in den Barmhartigen Samaritaan. De kinderen van het echtpaar d'Ouailles, Malcolm Hunter, Kenstone's erfgenaam en natuurlijk Mallory, woonden in de goede herberg.
Dag in dag uit waren er bijeenkomsten, partijtjes, theemiddagen waar allen aan deelnamen en het leek alsof Cecily haar onrust geheel had afgelegd, ja zelfs nu en dan glimlachten de Earl en de Comines, de twee die haar hadden meegemaakt in den Brusselschen tijd, lang geleden, met een beetje weemoed, wanneer ze zagen dat de nu grijzende Miss Hunter kon ontvlammen tot al de speelschheid en de schijnbaar argelooze coquetterie die toen haar grootste bekoring uitmaakten. Reeds werd in allen ernst gewerkt aan de onmiddellijke voorbereiding van het groote feest. De kapel van Jericho werd schoon gemaakt, onder leiding van freule Ernestine werden de mooiste paramenten van de sacristie nagezien, de tuinman reed naar de stad, omdat zijn eigen kassen niet voldoende rozen konden leveren voor de versiering van kapel en huis. ‘Als je rekent op chrysanten,’ zeide hij tot een collega, ‘en je moet dan ineens met rozen voor den dag komen, dan sta je raar te kijken.’ Maar Cecily hield niet van chrysanten als versiering voor haar bruiloft.
‘Chrysanten zijn goed voor Allerzielen,’ zeide zij, en daarmede was de zaak afgedaan.
Mathurin had hulp gekregen in de keuken en hij droeg een koksmuts zoo hoog, dat hij begon te lijken op een zeer welgedane egyptische koningsfiguur. Hij had lange en gewichtige conferenties met zijn helpers. Elken dag weer legde hij uit, hoe het mogelijk zou zijn, het zeer bijzondere menu zonder fouten en zonder oponthoud ter tafel te brengen.
| |
| |
De jachtopzieners hadden indrukwekkende lijsten gekregen van wat ze te schieten hadden: bij elke wildsoort stond een aantal en de datum waarop geschoten moest worden. Onder andere stond op de lijst: Hazen: 14, te schieten 16 November; bij warm weer 18 of 19 November;
Ree: 2 driejarige hinden te schieten 15 November, te ontweiden 20 November; bij koud weer iets eerder schieten, iets later ontweiden.
‘Als ze dat allemaal moeten opeten,’ zeide een koddebeier, ‘dan mogen ze wel beginnen te vasten op zestien November, bij warm weer iets eerder.’
Naast de zorg voor den feestdisch op Jericho, moest Mathurin leiding geven aan de voorbereiding van het onthaal van de pachters, het buitenpersoneel van Jericho en de naaste buren van den Lagen Kamp. Persoonlijk zocht hij een varken en een vaars uit voor dit doel; ze werden in zijn tegenwoordigheid geslacht en uitgesneden, terwijl ook een kalf het leven moest laten om de ingrediënten te leveren voor de bouillons, de aspic-geleien en dergelijke, die Mathurin noodig meende te hebben. Hij zond Hannes in zijn vrije uren erop uit, om waar het maar mogelijk was, merg te krijgen, want merg, beweerde Mathurin, was in vele gevallen het merg waarom de verfijning van een smaak geweven moest worden. De benoodigde zwezerikken kwamen van verre, van de groote abattoirs in de steden.
De tweede helft van November was prachtig van weer, zonnig en helder: een waarachtige Allerheiligenzomer, zoodat het land rondom Jericho praalde in een getemperde pracht als in geen jaren was voorgekomen. De gasten reden uit, te paard, in wagens. Elken dag reed Cecily op Doeschka, alleen, of, wat vaker voorkwam, met het geheele gezelschap. Nu en dan vergezelde zij haar bruidegom op diens middagrit. Cecily op Doeschka en de Heer van Jericho op Aboe reden door de streek en namen de groeten der nieuwsgierige en toch welwillend verheugde menschen in ontvangst.
| |
| |
De baron zelve was stil in die dagen; vaak zat hij temidden van het gezelschap afgetrokken te kijken, bedachtzaam streelde hij zijn knevel, maar dan werden zijn oogen licht en diep van vreugde en geluk. ‘Ik wist niet,’ zeide hij tot den pastoor, ‘dat een mensch zooveel dagen achtereen zoo'n groot geluk kan dragen.’
‘Dat leert men in het ongeluk,’ antwoordde pastoor Smeets kort.
‘Ik was nooit ongelukkig,’ zeide de Heer van Jericho, ‘want eigenlijk wist ik altijd wel, dat het zoo komen zou. Nog een paar dagen en ik begin een ander leven. Het leven van verlangen en verwachting is voorbij, een nieuw leven van vervulling begint.’ Hij was geheel overtuigd, dat nu de kwade jaren werden uitgewischt, dat nu de jaren zouden komen als die wonderlijke nazomer daar op Jericho: stil, ingetogen, zonnig en kleurrijk; een beetje weemoedig misschien, maar dan ook vol van een diepen, onverstoorbaren vrede.
De Comines en d'Ouailles hielden elkander gaarne gezelschap. In de eerste plaats, omdat zij leden aan dezelfde kwaal: ze waren nogal rheumatisch aangelegd en konden het paardrijden met de rest van het gezelschap maar matig waardeeren. Ze zochten hun heil in wandelingen in de omgeving, en gewoonlijk eindigden die wandelingen dan achter een glas bier in den Barmhartigen Samaritaan. Hoewel beiden in Brussel woonden en in dezelfde kringen verkeerden, hadden ze elkander toch heel veel te vertellen: vooral anecdotes over legendarische schoonheden, vergeten vedettes van revue of operette; ze spraken over restaurants uit hun jeugd, en trachtten elkander te overtroeven met hun kennis van voortreffelijke eethuisjes. Ze waren doorloopend in de beste stemming, zóó zelfs, dat Geneviève langzamerhand weer begon te begrijpen hoe ze eenmaal op haren Victor verliefd had kunnen worden.
Maar op een dag, vijf dagen voor de bruiloft, ver- | |
| |
schenen ze op de thee op Biestenraadt, en ze waren duidelijk in een slechte stemming. Ze keken somber, zeiden niets, en trachtten eerst Mallory en toen Lord Kenstone apart te nemen. Mallory had het veel te druk met zijn gastvrouw Ernestine, maar Kenstone luisterde met ernstige aandacht, en zijn overigens onaandoenlijk rozige gezicht betrok. ‘Hebben jullie zorgen,’ vroeg de Heer van Jericho, ‘misschien hebt ge uw statiepantalon vergeten, of was het erger, was het bier in den Samaritaan niet koud?’
De Engelschman miste, bij al zijn goede eigenschappen, het talent om te veinzen; terwijl hij bloosde als een jongen zeide hij: ‘Eh, nee, Louis, dat is de kwestie niet. Het is geen sprake van zorgen zie je, maar eh, wij drieën hadden een plannetje, een beslist aardig plannetje. Een verrassing voor Cecily en jou. Eh, verder kan ik natuurlijk niets uitlaten. Dus je excuseert onze geheimzinnigheid wel.’
Dien avond, na het diner op Jericho, namen de drie samenzweerders ook Mallory in het complot, en uit de wijze waarop deze reageerde kon men zien, dat het plannetje, zoo het al bestond, beslist niet zoo onschuldig en aardig was als Lord Kenstone wilde doen voorkomen Want Mallory antwoordde met groote heftigheid en krabde op de meest onbeschaamde wijze op zijn hoofd: een teeken, dat hij zijn vindingrijk brein inspande. Maar niemand nam notitie van deze houding, behalve freule Ernestine, die haar oogen niet afwendde van haar cavalier Mallory.
De volgende dag was zeer druk en bewogen. Vanaf het vroege ontbijt, waarbij Kenstone, d'Ouailles en de Comines zeer verstrooid waren en bijna schuldbewust keken, begonnen er vreemde dingen te gebeuren op Jericho. Vooreerst stonden de drie samenzweerders na het ontbijt bijna voortdurend in de hall bijeen, terwijl de Bentley van Lord Kenstone zonder chauffeur reeds wachtte vanaf half negen. En terwijl de Engelschman zijn tijd verlummelde,
| |
| |
deed hij zijn uiterste best om den Heer van Jericho, die naar de stad moest, het huis uit te krijgen. Tenslotte trachtte hij zijn zuster te suggereeren, dat deze bleek zag en moest gaan rusten. Toen Cecily zeide in de kleine spreekkamer brieven te willen gaan schrijven, was de Comines erg bezorgd dat ze daar te veel storing zou ondervinden, en hij raadde haar aan, boven in de bibliotheek of in haar zitkamer te gaan zitten.
‘Jullie doen net als groote menschen tegen kinderen doen daags voor Kerstmis. Ik ben zoo nieuwsgierig geworden door jullie samenzweringen, dat ik in staat ben om boven aan de trap of zelfs aan het sleutelgat te gaan luisteren,’ lachte Cecily.
De Heer van Jericho vond het gedrag van zijn gasten uiterst vreemd om niet te zeggen verdacht, want hij kon zich onmogelijk voorstellen, dat deze drie fantasielooze vrienden iets verzonnen zouden hebben ter opluistering der bruiloft, dat zooveel geheimzinnigheid verdiende. Maar hij wilde geen spelbreker zijn en maakte zich dus gereed naar de stad te rijden met zijn lichte wagentje met den hackney, om de familiejuweelen op te halen, die waren gerestaureerd en gereinigd ten behoeve van de nieuwe barones.
Maar terwijl hij alleen in de hall was, hoorde hij hoe er gebeld werd, en hoe Hannes de deur opende. Wie er gebeld had wist hij niet, maar het antwoord bevreemdde hem: ‘Ik moest U dit maar geven,’ zei Hannes, en toen hoorde de baron hoe een opgewonden stem in fransch met een zwaar italiaansch accent begon te fulmineeren, dat hij zich niet zoo maar liet afschepen, en dat Miss Hunter goed moest begrijpen, dat haar lot in zijn handen was. En toen ging de Heer van Jericho naar de deur en zag een oud grijs mannetje, met zware kringen onder de oogen, iets te opzichtig gekleed.
‘Wat wenscht U van Miss Hunter?’ vroeg hij.
‘Het doet me genoegen een ouden vriend terug te zien. Misschien herkent U me niet meer. Ik ben Arthuro Pascalini,’ zeide de vreemdeling.
| |
| |
‘Ik vroeg niet wie U bent, ik vroeg wat U verlangt van Miss Hunter.’ En tegelijk nam de Heer van Jericho het briefje, dat Hannes overhandigd had, uit de handen van Pascalini.
Het was geschreven door Kenstone, en de inhoud was even geheimzinnig als duidelijk: ‘Als je niet maakt dat je weg komt, dan zal ik je weg ranselen. Kenstone.’
Te laat griste Pascalini het briefje weer terug, en stopte het in zijn zak.
‘Ik vraag me af, waarom de goeie en zachtmoedige Kenstone je weg zou willen ranselen, als je met honorabele bedoelingen komt,’ zei de Heer van Jericho en keek Pascalini doordringend aan.
Op dat oogenblik ging de deur van de kleine spreekkamer open en Kenstone stapte in de hall. Zonder op de Hautetaille te letten vroeg hij aan Pascalini: ‘Heb je de boodschap begrepen?’
Maar voordat de schilder van repliek kon dienen, intervenieerde de gastheer: ‘Zou je me willen zeggen, Roderic, waarom je zoo scheutig bent met kastijdingen?’
Kenstone zag zijn zwager even nadenkend aan, pakte toen Pascalini bij zijn kraag en zei: ‘Kom mee’.
Hij sleurde den Italiaan mee naar het spreekkamertje, waar de Comines en d'Ouailles goede sigaren stukkauwden. De baron volgde.
Kenstone wierp Pascalini op een stoel, en begon te spreken: ‘Ik maak je mijn excuus, beste Louis, wanneer ik een beetje buiten mijn boekje ben gegaan. Maar mijn medegasten en ik dachten, dat we je wel eenig werk uit handen konden nemen. Je maakt tenslotte ook niet de stallen schoon.’ De beide andere samenzweerders knikten deftig.
‘Welnu,’ vervolgde de Earl, ‘je herinnert je natuurlijk nog wel wie Pascalini is. Een voortreffelijk schilder en een vaatdoek van een kerel. Hij is erger dan een vaatdoek. Hij is zulk een volmaakte schoft, dat hij, ondanks zijn kunnen, geen droog brood
| |
| |
meer kan verdienen. Chefholme heeft eens gezegd,’ en daarbij keek Kenstone naar de Comines, ‘dat hij een teef uit zijn kennel te goed achtte om geschilderd te worden door Arthuro Pascalini.’ Even zweeg hij om adem te scheppen.
‘Hij is geen gentleman,’ interrumpeerde Victor d'Ouailles.
‘Het is een smeerlap,’ zei de Comines niet minder heftig.
‘Accoord,’ zei de Hautetaille, ‘en verder?’
‘Verder?’ ging Kenstone voort, ‘verder? Hij tracht nu in leven te blijven door chantage.’
‘Ah, bon,’ knikte de Heer van Jericho en zijn hoofd zakte een weinig voorover. ‘Vandaar zijn bezoek aan Cecily!’
‘Vandaar zijn bezoek aan Cecily,’ zei Kenstone, ‘vandaar zijn bezoek aan Jericho. Hij herinnerde zich, dat hij misschien twintig jaar geleden eens Cecily heeft geschilderd. Het is een goed portret, ik heb het op Kenstone. En daaruit construeert hij nu gronden voor afpersing.’
‘En wat zijn die gronden precies?’ vroeg de Heer van Jericho, terwijl hij zich tot Pascalini wendde. ‘Miss Hunter heeft mij destijds de eer aangedaan, te beloven met mij te trouwen,’ zei Pascalini, ‘en ik ben bereid van mijn daarop gegronde rechten afstand te doen tegen een consideratie.’
‘Heb je daar bewijzen van?’ vroeg de baron.
‘Hij heeft,’ interrumpeerde Kenstone, ‘een papiertje waaruit met eenige fantasie een bewijs te construeeren zou zijn. Dat bewijs zou echter voor geen redelijk mensch, en dus ook voor geen enkel hof stand houden, vandaar de inrichting, als ik het zoo noemen mag, van zijn chantagepoging. Hij wil jullie huwelijk stuiten als je niet betaalt. Hij rekent erop, dat je het ongewenschte uitstel wilt voorkomen. Vandaar ook, dat zijn eisch vrij laag is.’
‘Hoe hoog is die?’ vroeg de Heer van Jericho heesch.
‘Hij was, let goed op, hij was vijfduizend gulden.
| |
| |
Na de bemoeienissen van deze drie heeren heb ik hem verhoogd tot tienduizend gulden. Contant, vandaag te voldoen,’ zei Pascalini.
De vier mannen keken naar den ongelukkigen bruidegom. Hij was opeens oud geworden en keek een beetje droevig, nadenkend vóór zich.
‘Natuurlijk zijn die trouwbeloften onzin,’ zei hij eindelijk. ‘Maar dit reptiel speculeert erop, dat we schandaal willen voorkomen. Waar heb je de bewijsstukken?’ vroeg hij aan Pascalini.
‘Die heb ik in bewaring gegeven aan den waard van den Barmhartigen Samaritaan. Hij weet niet wat het is, maar hij weet alleen, dat hij een brief moet posten, wanneer ik hem om twaalf uur vanmiddag niet anders heb geïnstrueerd.’
De drie samenzweerders keken elkander aan. Zij voelden dat hun moeilijkheden afgeloopen waren. Een weinig uitleg aan den goeden waard, en de bewijsstukken zouden in rook opgaan. Indien hij een geroutineerde chanteur was, dan was Pascalini toch nog vrij naief. Tot hun verwondering hoorden ze echter den baron zeggen: ‘Ik zal betalen.’
‘Maar Louis,’ zeiden de samenzweerders als uit één mond.
‘Ik zal betalen,’ herhaalde de Hautetaille. ‘Ik heb het juiste bedrag niet in contanten in huis, maar als ge even wacht, dan zal ik met U naar de stad rijden.’ Hij glipte de deur uit en liet Pascalini met de drie samenzweerders alleen.
Op dat oogenblik echter hoorde men op de binnenplaats het sonore geluid van den Bentley die gestart werd en na eenige seconden in beweging kwam. Kenstone en de Comines repten zich naar het venster en ze zagen nog net hoe Cecily, zonder hoed of ander hoofddeksel, zonder mantel, in den Bentley wegreed, en aan het geluid van de auto kon men hooren, dat zij zoo snel mogelijk wou wegrijden.
Kenstone en de Comines keken elkander aan: ‘Ze heeft geluisterd,’ zei Kenstone, en de Comines draaide zich om en zei tot Pascalini, die onrustig de
| |
| |
spanning der beide mannen had aangezien: ‘Als ze domme dingen doet, dan haal ik je darmen uit je lijf, en laat ze je zelf opeten.’ Kenstone schudde zijn groote vuist voor de oogen van Pascalini en zei alleen maar: ‘Jij verdomde schurk.’
Hannes opende de deur van de spreekkamer, na aangeklopt te hebben, en zeide, dat de Heer van Jericho buiten meneer Pascalini verwachtte.
Pascalini sprong snel op, glipte Hannes voorbij, naar buiten. De drie anderen volgden; en toen ze op het bordes vóór de voordeur kwamen, zagen ze, hoe Hannes Pascalini een por in den rug gaf, zoodat deze een flink eind op de binnenplaats terecht kwam, en hoe Baptiste en de Heer van Jericho, elk aan één kant, met een sjambok den afperser begonnen te bewerken.
De rentmeester is al naar de herberg toe,’ schreeuwde de baron, en sloeg erop los.
‘Zoo doen ze hier met schoften,’ brulde Baptiste, en liet de zweep op Pascalini neersuizen. De staljongen kwam met een tuinslang uit het koetshuis en begon Pascalini nat te spuiten.
‘Dan trekt het beter door,’ zeide Baptiste, en hij zwaaide de zweep.
Pascalini, verbouwereerd, gillend van pijn, was als een blad in den wind bewogen. Hij werd door de zweepslagen her en der gedreven. Op een gegeven oogenblik kwam Baptiste iets dichterbij en riep, dat men met zulk een sjambok ook kon trekken. Hij sloeg den enormen slagriem om de beenen van Pascalini en trok: de Italiaan rolde ondersteboven, deed pogingen om op te staan, terwijl een hagel van slagen neerdaalde op zijn achterste.
‘Een mooi gezicht,’ zei Hannes wijs, ‘een heel mooi gezicht. Zoo moet het den mannen vergaan, die kwaad willen tegen den Heer of de engelsche dame.’
Intusschen werd het gekrijsch van Pascalini verstaanbaar. Hij wilde, zeide hij, een aanklacht indienen wegens mishandeling. ‘Er zijn geen getuigen,’ riep
| |
| |
de Comines. Maar op datzelfde oogenblik herinnerde Kenstone zich de vlucht van zijn zuster. ‘Louis, luister,’ riep hij, ‘Cecily is met den Bentley weggevlucht. Ze is weg.’
De Heer van Jericho liet zijn zweep zakken, en Pascalini verdubbelde zijn bedreigingen, hoewel Baptiste doorging met het goede werk.
De Heer van Jericho ging naar Pascalini toe, pakte dien vast bij zijn verfomfaaide das en schudde hem door elkaar: ‘Als Miss Hunter iets overkomt, dan zal ik je nek breken als een konijn.’ Hij haalde uit, en verkocht den afperser een muilpeer, die hem deed neertollen in de plassen van de binnenplaats.
‘Wat moeten we doen?’ vroeg Kenstone opgewonden.
‘We moeten...,’ d'Ouailles spande zijn hersens tot het uiterste in, ‘we moeten de politie vragen dien wagen aan te houden,’ bracht hij stotterend uit.
Voordat de anderen geantwoord hadden, liep Hannes al naar het koetshuis, en eenige oogenblikken later peddelde hij als een dolle de oprijlaan af, naar het naastbijzijnde telefoontoestel. De baron en Lord Kenstone kregen het rijtuigje met den hackney in het oog, en zonder een woord te zeggen, liepen ze er heen, klommen erin, en reden Hannes achterna. Pascalini was vergeten, en hij maakte dat hij, zoo gauw als hij kon, en zoo hard als zijn geteisterde lichaam toeliet, denzelfden weg insloeg.
‘Ik heb hem gezien,’ vertelde een stralende Cecily des avonds aan het diner. ‘Hij was een levende illustratie van het feit, dat de menschen aardwormen zijn, die rondkronkelen in een tranendal.
Ik was weer eens dwaas geweest. Ik had geluisterd naar wat er in de spreekkamer werd verhandeld, en toen ik hoorde, dat Louis betalen wilde, meende ik dat hij werkelijk geloofde aan wat Arthuro beweerde. En toen wilde ik weg, zoo snel en zoo ver als mogelijk was. Ik wilde, ja ik wilde ergens naar toe rijden, waar niemand me zou kunnen vinden, om alleen te zijn met deze schande.’
| |
| |
‘Daar was geen schande,’ merkte Ernestine op.
‘De schande kwam over mij,’ interrumpeerde de baron. ‘Dat Cecily meende, dat ik een fielt als Pascalini meer zou vertrouwen dan haar, dat was mijn groote schande. Maar ik zal mijn best doen ze uit te wisschen.’
Cecily keek hem ondeugend glimlachend aan. ‘Het was weer mijn domheid, Louis, en laat me nu even uitspreken, want mijn vlucht is de beste les geweest, die ik zou kunnen verzinnen. Ik stal dus den Bentley, startte, en reed zoo hard ik kon weg. Het had me niets kunnen schelen, wanneer ik mèt den wagen in de Maas gereden zou zijn, of wanneer ik tegen een boom terecht gekomen was, ik meende dat mijn paradijs was ingestort, want Jericho is mijn paradijs’, ‘Hear, hear,’ bromde Lord Kenstone.
‘Voordat ik het einde van de oprijlaan bereikt had, wees de snelheidsmeter al tachtig mijl. Ik zag den draai op mij toespringen, en wonder boven wonder ging ik zonder ongelukken op twee wielen door de bocht. Gelukkig had ik den draai genomen van het dorp af, want ik wilde uit den wagen halen wat erin zat. Ik wist heel goed, dat het gevaarlijk was om zoo hard te rijden, het kon me niets schelen, het gevaar was mijn eenige troost. Ik begon al kilometers te voren te denken aan die lastige bocht voor de brug; ik speelde, om het zoo uit te drukken, met het idee dat ik dien draai niet halen zou. Ik zag me al door de leuning vliegen en...’ Even zweeg ze en sloeg haar handen voor de oogen. Niemand sprak. Toen ging Cecily voort, en haar stem was heel klein. ‘Ik kwam zoover niet. Want opeens begon de auto te sputteren en te bokken en stond toen stil. Ik startte nog eens, en nog eens. Hij stond stil. En terwijl ik koortsachtig nadacht wat ik nu doen moest, kwam er over de brug de vurige wagen van Mallory, met Donald en Ernestine erin, beiden koel en onbewogen in de hooge vierkante kar. En voordat ik goed wist wat er gebeurde, zat ik met Ernestine achterin en luisterde naar een brillante redevoering van Donald. En toen
| |
| |
we de oprijlaan van Jericho indraaiden heb ik nog even pogingen gedaan om uit de auto te springen, maar Ernestine had me een arm gegeven en Ernestine weet wat ze wil.
Maar toen we Pascalini tegenkwamen in de oprijlaan, een toonbeeld van ellende en berouw, toen begreep ik opeens, wat Louis bedoeld had met betaling, en ik wist dat het goed was, dat Baptiste door de drukte vergeten had, benzine in den Bentley te gieten.’
‘We zullen Baptiste dezen keer die nalatigheid maar vergeven,’ zei de Heer van Jericho, ‘maar het valt me van hem tegen.’
‘Als je weer eens wilt vluchten, Cecily,’ viel Mallory in, ‘dan moet er voldoende benzine in de tank zijn, dat vind ik ook.’
‘Ik vlucht niet meer,’ zei Cecily, en haar hand zocht de hand van den Heer van Jericho.
‘Laten we daarop maar drinken,’ zei de pastoor.
|
|