| |
| |
| |
Hoofdstuk
III
De pronkende jonker
ER was een tijd, dertig jaar geleden, dat niet alleen Rosalie, maar ook de geheele streek tusschen Jericho en Biestenraadt sprak over de avances, die de jonge baron van Jericho maakte ten opzichte van Ernestine Schenck van Biestenraadt, erfdochter op het kasteel Biestenraadt. De baron was toen eenentwintig jaar ongeveer, een keurige, slanke jongeman van middelbare grootte, die gesierd was door zachte kastanjebruine bakkebaarden. En Rosalie had heel goed gezien, dat hij Ernestine kuste onder den ceder van den Libanon op het slotplein van Jericho, maar wonderlijk genoeg volgde op dit sensationeele nieuws de verwachte aankondiging van de verloving dier twee niet. De baron en Ernestine kusten elkander niet alleen op Jericho, maar ook op Biestenraadt en overal waar twee verliefde jongemenschen elkander plegen te kussen. Zij kusten elkander zoo vaak en zoo hevig, dat zoowel zijn vader als de oude baron Schenck ongeduldig werden en besloten deze blijkbare neiging te doen uitmonden in een degelijk huwelijk, vastgelegd door notaris, burgemeester en pastoor. Maar wanneer de ouderen hun spruiten min of mee bedekt ondervroegen over hun plannen, dan waren de antwoorden erg onzeker. ‘Je l'aime à la folie,’ zeide de romantische Ernestine in haar beste kostschoolfransch en bloosde zooals door de beste convenances geëischt werd. En haar moeder, in haar dagen een charmante en coquette jonkvrouw, gaf haar goeden raad om den jongen baron te verleiden tot een declaratie. ‘Dat is zoo vulgair, maman,’
| |
| |
antwoordde de dochter, en ze kreeg daarop te hooren, dat het eveneens vulgair is met een jongeman kussen te wisselen onder berkeboschjes, op binnenpaadjes en in donkere hoekjes van het park. ‘Zooals de koetsier en de stalmeid,’ voegde Maman er aan toe. En Ernestine liep met een rood hoofd de kamer uit om op haar meisjeskamer te huilen over de groote zorg en de groote verlangens, die haar hartje verstoorden.
Werd de jonge baron onder handen genomen door zijn kort aangebonden vader, dan was het onderhoud stormachtiger, maar niet minder pijnlijk. ‘Als je je wilt amuseeren,’ zei de vader, ‘dan zoek je daar maar een boerenmeid voor uit, maar niet Ernestine, want de oude Schenck is mijn beste vriend en zijn familie hoort tot de beste van hetland.’ ‘Ik moet bekennen, Papa,’ antwoordde de. zoon, ‘dat mijn wandelingen met Ernestine niet bepaald tot mijn ongenoegen plaats vinden. Maar mij met haar amuseeren, zooals U dat meent, ben ik in het geheel niet van plan.’ ‘Maar wat wil je dan eigenlijk?’ vroeg de oude. ‘Wil je met haar trouwen, of wil je dat niet? De oude Schenck zinspeelt telkens op een idylle, die zich schijnt te ontwikkelen en op een verbintenis tusschen twee gelijkwaardige families, en alles wat ik zeggen kan is: ik help het je hopen.’
‘Papa, de zaak is niet eenvoudig. Ernestine is, zooals ge misschien wel hebt opgemerkt, een bevallige jongedame, welopgevoed en hupsch. Zoo zijn er duizenden. Ze is van zeer goede familie en gefortuneerd. Zoo zijn er honderden. Indien dit alles voldoende ware voor een huwelijk, dan zou ik geen oogenblik aarzelen om met haar te trouwen. Maar het is niet voldoende. Op alle manieren tracht ik te ontdekken of Ernestine meer is dan bevallig, hupsch, welopgevoed, gefortuneerd en hooggeboren. En telkens is er in haar donkere oogen lets, dat daarop schijnt te wijzen. In haar oogen lokt iets, dat als een kostelijk geheim is, een sluimerende kracht, die door een kus gewekt kan worden. Maar tot nu toe
| |
| |
is er niets wakker geworden.’
‘Dat is maar onzin,’ zei de wijze vader, ‘dat komt wel als je getrouwd bent.’
‘Weet U dat zeker?’ vroeg de twijfelzuchtige zoon. ‘Zeker natuurlijk niet,’ was het bescheid, ‘maar ik meen...’
‘Waarde Papa,’ zeide de weerbarstige zoon, ‘stelt U zich voor, dat we vijftig jaar getrouwd moeten zijn om dan te ontdekken, dat inderdaad Ernestine niets anders is dan bevallig, hupsch en welopgevoed, gefortuneerd en van goede familie...’ ‘Bevallig en hupsch is ze na vijftig jaar zeker niet meer,’ zei de vader, ‘maar wanneer je vijftig jaar in je echtgenoote blijft zoeken naar iets, dat je meent dat aanwezig is, dan geloof ik, dat je een benijdenswaardig mensch bent. De meesten onzer zijn er na een paar jaar achtergekomen,. wat onze vrouwen in hun mars droegen.’
‘Papa,’ verdedigde zich Louis, ‘stel je voor, dat je het daags na je huwelijk ontdekt, of stel je voor, dat je ontdekt, dat het geheim der sfinx is, dat de dame een feeks is dan...’
‘En wil je dat risico nu verminderen, door Ernestine te kussen op alle plekken der aarde, die daar min of meer voor in aanmerking komen? Ik ben bang, dat de oude Schenck daar wel eenig bezwaar tegen zal maken.’
Tegen den tijd echter, dat de oude Schenck ernstig bezwaar wilde gaan maken, was de verhouding tusschen de beide jongelieden ineens uit. Want Louis, de jonge baron, had zich gecompromitteerd en zelfs belachelijk gemaakt. Op een hofbal had hij zich misdragen, getoond een domme landjonker te zijn, die niet wist dat men zich nooit vergrijpen mag aan de heiligste dingen van een beschaafde maatschappij. In den winter, dat de jonker en Ernestine elkander veel ontmoetten, had Ernestine hem verteld, dat zij zou gaan logeeren bij haar tante de Féridan in Brussel en dat zij, met tante en oom, een hofbal zou bezoeken. En ze had erbij verteld, hoe noodzakelijk zij
| |
| |
het vond, dat ook de jonker van Jericho zich zou laten voorstellen aan het Brusselsche hof, opdat aldus ieder weten zou, dat hij niet de eerste de beste landjonker was, maar een personage dat meetelde in de adellijke wereld. En omdat in die dagen het raadsel van Ernestine den jonker meer dan ooit bezighield, stemde hij toe en hij had geen moeilijkheden om een uitnoodiging te verwerven. Daarna ging er geen gelegenheid dat Ernestine en Louis elkander ontmoetten voorbij, zonder dat de freule sprak over het komende groote gebeuren. ‘Het is jammer,’ zei ze, ‘dat je niet een of ander ambt bekleedt waaraan een uniform verbonden is. Een uniform kleedt zoo goed. Wanneer je oom de Féridan ziet in zijn uniform als consul-generaal van Ecuador, dan is het een heel ander man dan in zijn gewone kleeren, hoewel hij een echte chicard is.’
Daaraan was, naar de beide jongelieden wisten, voorloopig niets te veranderen. De jonker van Jericho zou dus in frak verschijnen, zooals zoovele jongelieden van zijn stand.
Er was zooveel over het hal gesproken, onder vier oogen met Ernestine, thuis en tenslotte met zijn kennissen in Brussel, dat het bal voor den jonker een obsessie begon te worden, hij zag tegen dat bezoek op als tegen een onnoemelijk hoogen berg. En den avond dat het bal zou plaats hebben, was de jonker van Jericho zoo zenuwachtig als nooit te voren. Hij ging vanuit zijn hotel de stad in om te eten en bezocht een goed restaurant, waar hij overvloedig en delicieus dineerde, genietend van menig glas voortreffelijken wijn. En nadat de koffie en een paar glazen cognac waren genoten, was zijn zenuwachtigheid grootendeels verdwenen. Vol goeden moed ging hij op weg naar zijn hotel, om zich te kleeden in zijn fonkelnieuwen rok. Hij was zoo moedig en opgeruimd, dat hij op eenmaal besloot, dien avond Ernestine te vragen zijn vrouw te worden: raadsel of geen raadsel. In de eenzaamheid der betrekkelijk korte wandeling vloeide zijn hart over
| |
| |
van liefde voor de freule en hij wenschte niets inniger, dan haar het heel haar leven naar den zin te maken. ‘Het is inderdaad jammer,’ bedacht hij, ‘dat ik haar nu niet haar zin kan geven, en in uniform verschijnen. Dat zou inderdaad veel beter zijn. Zooals ik nu ga, behoor ik tot een naamlooze en onopvallende horde.’ Maar terwijl hij deze overwegingen uitspon, zag hij een winkel van een verhuurder van theatercostuums. En ziet, in de étalage van dat magazijn zag hij een uniform staan, die van een ongewone pracht was. Zander zich verder nog te bedenken stapte hij binnen, en na korten tijd was hij eigenaar geworden van een witte pantalon, hooge bruine laarzen, een groene tuniek en een prachtigen kolbak met een hanepluim. En op de tuniek schitterden zooveel tressen en brandenburgs, dat deze uniform de kruising scheen te zijn van alle gardeuniformen van geheel Europa en daardoor onmiskenbaar geleek op de galakleedij van een zuid-amerikaanschen generaal. Op de tuniek waren (dat was in den koop inbegrepen) een hoeveelheid fraaie maar fantastische ridderteekenen gespeld, een hoeveelheid goud, zilver en kleuren, als alleen maar een prins van den bloede in ernst zou kunnen dragen, en dan nog alleen maar in een opera-comique. Toen de jonker van Jericho, aldus uitgedost, voor het paleis aankwam, ging er een zacht gejuich op uit de menigte, die zich daar verzameld had om de aankomende gasten te bewonderen: de menigte was gekomen om schittering te zien, de jonker gaf hun schittering in volle mate. De lakeien in de vestibule en in de kleedkamers raakten onder den indruk en werden nog correcter en houtiger dan gewoonlijk. De dienstdoende ordonnans-officieren struikelden over hun sporen van louter verblinding door al die pracht, en toen de jonker van Jericho eindelijk aan de zorgen van den hofmaarschalk werd toevertrouwd, die hem naar den vorst zou brengen, stotterde deze van verlegenheid.
Dat alles verhinderde niet, dat ieder zooveel mogelijk
| |
| |
deed, alsof er met die uniform niets was, dat buiten den gewone gang van zaken lag. De jonker werd voorgesteld aan den vorst. Hij antwoordde volkomen protocollair op de vragen die hem werden gesteld, hij maakte zijn buiging geheel volgens de regelen der kunst, toen het gesprek bleek afgeloopen te zijn. En daarna ging de schoone geüniformeerde er op uit om Ernestine te zoeken en zijn gewichtig besluit tot uitvoering te brengen.
‘Terwijl ik naar Ernestine zocht,’ vertelde de baron later, véél later, ‘kwam ik in een vertrek, waar een buffet was aangericht. Dat was omringd door een gezelschap van engelsche heeren, die een vergoeding zochten voor de vermoeienissen en de gebondenheid van het hoffeest in een koelen dronk. Men begroette mij als een ouden kennis, een vertrouwden krijgsmakker, hoewel ik niet de eer had, hen te kennen. Een hunner, een peer van het koninkrijk echter, stelde zich aan mij voor en trok mij in den kring; het zou lomp zijn geweest hun luchthartige toeschietelijkheid geheel te negeeren en ik stemde erin toe een glas te drinken. Maar toen ik aanstalten maakte om verder te gaan, stoof een jonge lady het vertrek binnen, die zonder eenigen overgang vroeg mij aan haar voor te stellen. Haar glimlach was morgenrood na een stormnacht en haar oogen flonkerden als sterren in den Kerstnacht. Oh, ze was zoo mooi, deze jonge lady, en toen ze mij, na haar dorst gelescht te hebben, haar arm bood, was het mij een geluk haar te mogen geleiden. En als men haar gebabbel aanhoorde, werd het duidelijk, dat in dit leven geen ander doel is, dan gelukkig te zijn en opgeruimd te lachen. Ik wandelde met haar door verschillende zalen, en vergat, onder het geluid van haar stem, die kwetterde als een vogeltje in de zon, al de grootsche voornemens, waarmede ik naar het bal was gegaan. Terwijl we voortliepen vroeg ze me haar te vertellen of het waar was, dat ik geen recht had om die uniform te dragen. Ze vroeg het zonder eenige beschuldiging in haar stem, ze wilde weten
| |
| |
en hoopte dat ik zou zeggen een piraat van den vasten grond, een avonturier te zijn.
‘Waarom zou ik geen recht hebben op deze uniform?’ antwoordde ik. ‘Omdat het niemands livrei is? Ik draag niemands livrei, en indien mij dat behaagt, zal ik mijn eigen generaal en admiraal, mijn eigen hofmaarschalk en chef van het civiele en militaire huis zijn. Ik draag deze uniform, omdat mij dit schikt: ze is de mijne.’
‘You little Casanova,’ antwoordde ze, en ik was verbaasd. ‘Casanova?’ vroeg ik verwonderd, omdat ik niet begreep dien naam te hooren uit haar mond. ‘U kent de mémoires van Casanova toch?’ vroeg ze verwonderd. ‘Ik wel,’ bekende ik, ‘maar het komt me vreemd voor, dat U die zoudt kennen.’ ‘Het is een prachtig boek,’ legde ze uit. ‘We lazen het in het geheim in de leskamer, thuis. We stalen het uit de bibliotheek, ik was zestien toen ik het voor het eerst las. En ik heb er van genoten.’
‘Maar wat zeiden uw ouders van die lectuur?’ meende ik te mogen vragen. ‘Die wisten er niets van,’ was het antwoord, ‘en als ze het geweten hadden, zouden ze veel te correct zijn geweest om de aanwezigheid ervan in onze bibliotheek toe te geven.’ Ik vroeg toen verder, wat Casanova eigenlijk te maken had met mij. ‘Herinnert U zich niet hoe hij zijn naam verdedigt, hoe hij zijn rechten op zijn naam weet goed te praten. U had kunnen zeggen, dat groen en wit laken en gouddraad het eigendom zijn van ieder die ervoor betaalt, en dan waren die ridderorden, die U draagt, eveneens verklaard. Die hebt ge U natuurlijk ook zelve verleend?’ vroeg ze. ‘Ze zijn zuiver decoratief bedoeld,’ antwoordde ik, ‘ze zijn een voltooing van mijn tenue, waarvoor ik niet afhankelijk zijn wil van het misschien min of meer rechtvaardige, maar toch steeds oppervlakkige en subjectieve oordeel van een of ander potentaat of diens knecht.’
‘Verleent U die ook wel eens aan anderen?’ vroeg
| |
| |
ze. ‘Misschien,’ zeide ik, en ze vroeg mij, of ze niet in aanmerking kon komen voor een zeer fraaie en heel decoratieve orde.
‘Voor U moet ik de orde der Schitterende Schoonheid creëeren,’ antwoordde ik, en ze klapte van genoegen in de handen. En terwijl we verder gingen wilde ze nog weten, waarom ik mij aldus had uitgedost. Ze betreurde het, dat ik het niet gedaan had, om de bezoekers van het bal te bedriegen en te verleiden tot ongehoorde avonturen.
‘Er was een meisje,’ bekende ik aarzelend, ‘dat het diep betreurde dat ik geen uniform had om te dragen op dit bal. Om dat bezwaar op te heffen, heb ik me aldus gekleed.’
‘Een jong meisje,’ vroeg ze schalks, ‘een lief meisje?’
‘Ik vond haar nogal lief,’ bekende ik haar.
‘En nu niet meer?’ vroeg de jonge lady en tot mijn schande moest ik mijzelve bekennen, dat ik dit jonge meisje vergeten had sinds ik haar, Cecily, ontmoet had.
‘U moet mij komen bezoeken,’ antwoordde de Engelsche en maakte zich met een buiging los uit mijn arm, ‘ik heb genoten van ons gesprek.’
Toen voegde zij zich bij haar moeder, maar deze keek zoo onverbiddelijk, dat ik op dat oogenblik geen moed vond, mij te laten voorstellen.’
De jonker van Jericho bleef langer, veellanger in Brussel, dan zijn plan geweest was. Hij werd, vooral bij jongelieden, een bekend man en legde veelvuldige bezoeken af aan zijn nieuwe vriendin, wier broer aan het engelsche gezantschap verbonden was. En toen hij in den zomer naar Jericho terugkeerde, leefde Cecily in zijn hart, en over de idylle met Ernestine werd niet meer gepraat.
|
|