| |
| |
| |
Hoofdstuk
II
Aboe Bekr's liefdeleven
HOE de Heer van Jericho eigenaar is geworden van Aboe Bekr heeft hij nooit verteld. Op een goeden dag was hij op reis gegaan, en na eenige maanden kwam hij terug met Aboe, zooals hij van de reis was terug gekomen met Mathurin den kok, of op een anderen keer met een automatische piano, die nu in het ‘kleine kabinet’ stond. Nooit wist men tevoren te zeggen wanneer de baron op reis zou gaan. Op een dag zette hij, al naar het zomer of winter was, zijn zwart gelakten strooien hoed op of zijn bontmuts, wandelde de oprijlaan uit en kwam na korter of langer tijd terug. De kortste dezer reizen had drie dagen geduurd, de langste zeven jaren. Terwijl hij afwezig was, werden zijn maaltijden geregeld op den juisten tijd bereid, zijn bed was gespreid en werd elken avond door Hannes open gelegd en weer toegemaakt, wanneer den volgenden morgen bleek, dat de baron niet was weergekeerd. Op een goeden dag had de Heer van Jericho, getooid met zijn bontmuts, de oprijlaan van Jericho achter zich gelaten en zes maanden later kwam hij weerom, maar te paard. Nog steeds had hij geen bagage, maar het jacquet dat hij droeg toen hij heenging, was vervangen door een rijpak, de bontmuts had plaats gemaakt voor een flambard. Hij stapte af van het paard, reikte de teugels over aan Baptiste den stalknecht en zeide: ‘Ik kom uit Sidi el Barani. Geef dit paard de beste box en uw geheele aandacht. De naam is Aboe Bekr, en de afstamming zeer edel. Zijns gelijke heeft hij niet.’
Daarop had hij in de hal van het huis naar zijn koffie
| |
| |
gevraagd en naar de post, die sinds zes maanden opgestapeld was.
Twee dagen later kwam de paardenhandelaar Bremers naar Jericho en vroeg den nieuwen hengst te zien. Hij had het dier lang en aandachtig bekeken en was er stil van geworden. Pas toen hij met den Heer van Jericho een glas lichten moezel dronk, had hij zijn stem hervonden. ‘Ik begrijp het niet,’ zeide hij aarzelend. ‘Ik begrijp niet, hoe men ooit dit paard heeft willen verkoopen.’
‘Ik heb dit paard niet gekocht,’ zeide de baron. ‘Ik heb het ten geschenke ontvangen. Mij werd de keus gelaten tusschen een jonge donkeroogige maagd en dit paard. En ik heb natuurlijk dit paard gekozen.’ De paardenhandelaar vroeg, hoe die jonge donkeroogige maagd er verder had uitgezien. ‘Dat weet ik natuurlijk niet,’ antwoordde de baron, ‘want ze was gesluierd. Haar adem rook intusschen overtuigend naar knoflook, waaruit ik concludeer, dat ze gezond en sterk was. Haar vader echter nam mij eenigszins kwalijk, dat ik het paard koos. Maar dat had hij kunnen voorzien, zulk een paard kan men niet koopen, jonge donkeroogige maagden echter des te meer. Althans in de streken der Arabieren.’ Ook vertelde de baron nog, hoe het gekomen was, dat men hem deze keus had gelaten. ‘Bezitter van maagd en paard was een woestijnhoofd, die het gebracht had tot parvenu. Hij wilde mijn speeldoos hebben en hood steeds meer. Toen ik wegging speelde de doos van den lieven Augustin.’
Hoe de Heer van Jericho echter met een speeldoos in Sidi el Barani of daaromtrent was beland, is nooit duidelijk geworden; hijzelve zeide dat het zoo eenvoudig was, dat het niet loonde dit te vertellen.
Nu bestond er een afschuwelijke naijver tusschen Jericho en Jerusalem. Hoewel de baronnen de Hautetaille gedurende de jaren der revolutie rustig hadden gewoond op Jericho, waren de gevolgen dezer omwenteling toch duidelijk zichtbaar in de geschie- | |
| |
denis van hun geslacht. Toen namelijk in 1822 de toenmalige Heer van Jericho stierf, wilde de tweede zoon geen genoegen nemen met een jaargeld, zooals gebruikelijk geweest was door vele geslachten heen, neen, hij wilde scheiding en deeling van den boedel, waarop het nieuwe wetboek hem recht gaf. Hij kreeg de helft van het land en meer dan de helft van de contanten. De oudste kreeg Jericho, omdat het nu eenmaal niet doenlijk was om dit kasteeltje te verdeelen. De jongere zoon echter liet een huis bouwen, nog geen kilometer van Jericho, dat in alle opzichten geheel gelijk was aan zijn ouderlijk huis. Hij liet de meubels namaken en vestigde zich daar. En omdat het nieuwe huis iets hooger lag dan Jericho, noemde hij het Jerusalem, want in den Bijbel staat, dat zeker mensch afdaalde van Jerusalem naar Jericho. De nieuwe heer van Jerusalem echter had weinig genoegen beleefd van zijn bezit. Hij was gehuwd met een ijdele en leeghoofdige vrouw, die, nadat haar man overleden was, het goed verkwistte. Listig kochten de Heeren van Jericho hetland weer terug, maar toen bij den dood der weduwe het huis te koop werd aangeboden, deden zij geen bod. ‘Wij koopen geen namaak,’ gaven ze tot bescheid.
Jerusalem werd echter grif verkocht aan de familie Delsain, die toen sinds korten tijd geadeld was door den nieuwen koning der Nederlanden. Sindsdien zaten op Jerusalem Delsains en sindsdien wilden de Delsains in alle opzichten de gelijken zijn van de baronnen de Hautetaille.
Toen nu Aboe op Jericho gekomen was, kreeg Bremers de opdracht voor Delsain een Arabier te koopen. Bremers had weinig op met baron Delsain en nog minder met diens gade, de meer dan welgedane dochter van den bekenden lakenfabrikant Vandermolen. Bremers traineerde dus met het uitvoeren van de opdracht, net zoolang tot hij een briefje kreeg van Delsain, dat deze een schoone arabische merrie had gekocht. Bremers ging er naar kijken en werd er stil van. ‘Hoeveel hebt ge voor dit
| |
| |
dier betaald?’ vroeg hij, toen hij met baron Delsain aan een licht glaasje moezel zat. ‘Negenhonderd gulden’ zei de baron ‘en dat is geen cent te veel, want ze heeft een stamboom.’ ‘Voor een arabische merrie in haar beste jaren is negenhonderd gulden niet veel,’ zei Bremers, die zich de bijgevijlde tanden van Houri herinnerde.
‘Ik wil haar gebruiken,’ zeide de baron, ‘om een stal arabieren te fokken.’ En hij gaf Bremers opdracht om te onderhandelen met den Heer van Jericho over een bezoek van Houri aan Aboe, ten einde een goed nageslacht te wekken. Bremers echter voerde die opdracht niet uit, en baron Delsain had al besloten zelve de zaak ter hand te nemen, toen zijn vrouw hem vóór was. Op een warmen dag reed zij op Houri, welk dapper dier met den moed der wanhoop het gewicht harer meesteres torste, maar hardnekkig weigerde één tel te draven of te galoppeeren. Op dezen tocht nu wist de barones het zóó aan te leggen, dat ze den Heer van Jericho ontmoette, toen die van de oefenweide terugkeerde, gezeten op Aboe. Zooals gewoonlijk maakte de Heer van Jericho front om zijn monumentale buurdame te laten passeeren. Hij nam zijn hoed diep af en bleef met ontdekten en gebogen hoofde wachten tot hare welgedaanheid was gepasseerd. Maar de barones hield het paard in en richtte het woord tot den Heer van Jericho. ‘Goeden middag, buurman. Is uw paard ook zoo loom dezen warmen zomermiddag?’ vroeg zij. ‘Mijn paard weigert geheel om den pas te versnellen.’ ‘Het verstand komt met de jaren,’ antwoordde de baron, ‘en met dit weer zou het voor uw rijdier niet aan te bevelen zijn om zich zeer in te spannen.’ Het was alsof de paarden het gesprek konden volgen. Houri stand met gebogen hoofde, scharrelende met haar hoef in het zand van het pad en schudde nu en dan desolaat het hoofd. Aboe hield daarentegen den nek fier en het hoofd hoog. Maar hij keek met een lodderoog naar het wonderlijke wezen, dat óók Arabier genaamd werd.
| |
| |
De barones echter was een dame, die gewend was recht op haar doel af te gaan, en na 'n korte inleiding kwam ze voor den dag met haar voorstel. ‘Ik geloof, dat het goed zou zijn, buurman, om eens te fokken met onze Houri. Wanneer we haar kruisen met Aboe, dan is er alle kans, dat er iets goeds uit komt.’ ‘Vijftig procent kans, mevrouw,’ antwoordde de Heer van Jericho, ‘vijftig procent met Gods bijzonderen bijstand. Ik weet echter niet zeker, of we kunnen rekenen op dien bijzonderen bijstand.’ De barones liet zich niet afschrikken, maar tenslotte stelde de baron voor, om het tuigpaard van den halfer van Jerusalem te laten dekken door een Oldenburger hengst, die in den stal van Jericho huisde. ‘Misschien krijgen we dan wel een schoone koudbloed,’ besloot de baron, ‘waard om in het nieuwe Belgisch-Brabantsch stamboek te worden opgenomen. En mocht het veulen te smal uitvallen, dan zou het zeker nog te gebruiken zijn als rijpaard voor U.’ ‘Meneer de baron,’ zei de barones verachtelijk glimlachend, ‘U wilt mij toch niet laten rijden op een brouwerspaard?’ ‘Het brouwerspaard zou daar zeker geen bezwaar tegen hebben,’ antwoordde hij. En zoo kwam de verbintenis tusschen Houri en Aboe niet tot stand; er was in den wijden omtrek geen paard, dat door den baron waardig gekeurd werd, om in bloedmenging te treden met Aboe. Maar op een goeden dag, toen de baron terug kwam van zijn middagrit, werd hem een brief overhandigd, die de facteur net had gebracht. Onmiddellijk trad hij naar buiten in den schemer van het binnenplein en riep: ‘Baptiste, Baptiste’. En de stalknecht dook op uit het donker van den stal en riep terug: ‘Hier ben ik, Mijnheer’.
‘Breng dadelijk mijn rijtuig voor met den hackney,’ zeide de baron opgewonden. En toen hij instapte zei hij, terwijl hij zich in de schotsche deken wikkelde: ‘De roem van Aboe is doorgedrongen tot een negorij, die Zuidbroek heet. Ik moet dadelijk naar de stad om met Bremers te aboucheeren.’
| |
| |
Wanneer de Heer van Jericho naar de stad reed, gebruikte hij een heel licht tweepersoonsrijtuigje, met een neerklapbare kap. Ervoor liep een hackney, die elk tuigpaard uit den omtrek kon slaan in snelheid. Dan reed de baron naar de goede herberg ‘Het Kruis van Bourgondië’, waar hij kon afspannen en waar keuken en kelder voortreffelijk waren.
‘Ik begrijp niet,’ zei hij eens tot den waard, ‘hoe men zijn herberg het “kruis” van Bourgondië kan noemen. Uw kelder verkondigt den roem van dit gewest en kan dus nooit het kruis van Bourgondië zijn. En zeg mij nu niet, dat het Kruis van Bourgondië een heraldisch embleem is, want dit weet ik zeer goed, doch wensch het te ignoreeren. En geef mij nu een flacon uit bak zeven.’
Den avond van den brief, die hem zoo spoedig naar de stad had gedreven, deed hij den paardenhandelaar Bremers ontbieden.
Toen deze kwam, began de baron het gesprek: ‘Waarde heer, hebt ge wel eens gehoord van een negorij, die Zuidbroek heet. Het schijnt dat deze gelegen is in het barre noorden, waar ooievaars de rol van zangvogel vervullen en waar het van tijd tot tijd licht wordt.’
Bremers dacht even na. ‘Daar is de stal van Eggink,’ zeide hij bedachtzaam, en enthousiast ging de baron voort: ‘Deze zelfde Eggink heeft den roem hooren verkondigen van onzen Aboe. In zijn stal schijnt een jonge merrie te staan, schoon van bouw, edel van afstamming en voortreffelijk van temperament. Zij heet Scheherazade en wordt ten huwelijk aangeboden aan Aboe Bekr, mijn voortreffelijken hengst’. Langzaam klaarde het roode gezicht van den paardenhandelaar op. ‘Ik ken dat paard,’ zeide hij. ‘Het is een driejarige, die regelrecht uit Tunis is gekomen. Schoon dier, werkelijk schoon!’
‘Dus meent ge,’ zeide de Heer van Jericho, ‘dat ik niet naar Zuidbroek hoef te gaan om Scheherazade te bezichtigen? Kan ik dus, vanuit de verte, het aanbod van dien heer Eggink aannemen?’
| |
| |
Dat dacht de paardenhandelaar wel, ja, hij was er zeker van, dat de baron plezier zou hebben van de relatie. ‘En Aboe zeker ook!’ besloot Bremers met een eerbiedig knipoogje.
‘Dan zal ik morgen schrijven,’ zeide de baron, ‘en laat ons thans den ondertrouw vieren van Aboe, den voortreffelijke!’
De waard kreeg opdracht een groot avondmaal aan te rechten, en de weinige, bedaarde gasten, die in het ‘Kruis’ aanwezig waren, werden uitgenoodigd om aan te zitten. ‘Want dit is een groote dag voor allen die het goed meenen met de wereld der paarden in ons vaderland.’
Tijdens het avondmaal kwam een speelman binnen, die met een viool langs de herbergen der stad trok. ‘Ge komt op tijd,’ riep de Heer van Jericho hem toe, ‘want we vieren het verlovingsfeest van een paar van edelen bloede.’ ‘Ik wensch meneer wel geluk,’ zeide de speelman onzeker en zocht naar het verloofde paar om het zijn hulde te betuigen. ‘Zoek niet langer naar de hoofdpersonen van dit feest,’ zeide de baron, ‘ze konden helaas niet aanwezig zijn. De bruidegom vertoeft in Jericho en de bruid bevindt zich in een negorij, die men Zuidbroek noemt.’ ‘Zuidbroek is geen negorij, meneer,’ zei de speelman ernstig. ‘Ik ben er geboren.’
‘Het syllogisme sluit niet, naar ik meen,’ zeide de baron. ‘Ik zie niet in, waarom gij niet in een negorij geboren zoudt kunnen zijn. Neem intusschen uw viool en speel ons dansmuziek.’ Terwijl de muzikant zijn snaren stemde, gaapte hij verschrikkelijk.
‘Hebt ge hanger, mijn vriend,’ zeide de baron, ‘dan zet U eerst neder om te eten en eet totdat ge de kracht hebt om een onafgebroken stroom van muziek over ons uit te storten, en drinkt totdat gij spelen moet uit de vreugde uws harten.’
De speelman zette zich aan den disch en at een hartigen brok, die hij besproeide met den goeden wijn van het ‘Kruis van Bourgondië’. En toen hij eindelijk verzadigd was, stond hij wankelend
| |
| |
op om zijn viool nogmaals te stemmen. Hij draaide echter een snaar stuk en barstte in tranen uit. ‘Nu zal ik nooit de melodie kunnen spelen, die ik in mij hoorde,’ zeide hij droevig. ‘Het zong en bruischte in mij en ik wist, dat ik nu het lied kon scheppen, dat eeuwig zijn zou.’ Hij zette zich weer neer, nam een roemer, dronk dien leeg en legde zijn hoofd op den disch. Na korten tijd was hij ingeslapen. ‘Dit nu,’ zeide de baron, ‘is een goede muzikant. Wanneer tafelmuziek slecht is, verstoort zij de stemming en belemmert het gesprek. Is zij van edel gehalte, dan is het een schennis onder de tonen der muziek te eten en te drinken en vooral te zwetsen. Daarom is de muziek van dezen speelman de beste tafelmuziek. Hoort!’
Even werden de dischgenooten stil en men hoorde den muzikant in zijn droom zachtjens neuriën, een vreemde, kinderlijke melodie, zoekend naar een rhythme dat nog geboren moest worden.
Onderwijl was een der toevallige gasten, een horlogemaker bij professie, opgestaan om afscheid te nemen. ‘Zoo gaat dit niet,’ zeide de Heer van Jericho. ‘De avond is nog jong, en eindelijk, na vele dagen wachtens, is de bruid voor Aboe gevonden. Gij tafelt met ons en drinkt uw glas, en nu de honger is gestild en de eerste dorst is gelescht, wilt ge heen gaan. Maar zoo gaat dat niet, mijn vriend; nu kunnen we diepzinnige en gedachtenrijke gesprekken houden en zoudt ge nu heengaan, ik zou meenen, dat ge ons gezelschap lager stelt dan de overigens zeer eetbare spijs van den waard.’
‘Het spijt me, dat mijnheer de Baron het aldus opvat,’ zei de klokkenmaker, ‘maar ik heb het zeer druk, en terwijl ik hier zat, schoot mij opeens een oplossing te binnen voor een moeilijkheid, die mij sinds lang verontrust. Zooals ge allen weten zult, wijst het torenuurwerk van de Onze Lieve Vrouwekerk sinds geruimen tijd den juisten tijd niet meer aan, om het nauwkeurig te zeggen, de klok staat stil. En daar ik stads-klokkenmaker ben, rust op mij de
| |
| |
plicht het uurwerk weer op gang te brengen. Dit nu heb ik vele malen geprobeerd, maar zonder resultaat. Thans is echter de verlichting over mij gekomen, en ik wilde onverwijld in den toren mijn werk gaan doen, vóórdat mij de oplossing weer ontschiet.’
‘Indien ge even wacht,’ zeide de Heer van Jericho, zullen we U allen vergezellen en uw werk bewonderen. Ik had reeds lang het verlangen den Lieve Vrouwetoren te beklimmen, en evenzeer wenschte ik een goeden klokkenmaker aan het werk te zien. En nu kan ik aan beide verlangens voldoen.’
‘Dat is een goede gedachte,’ zeide een andere gast, en allen juichten ze het plan toe. Alleen één hunner, de beroemdste taartenbakker der stad, maakte bezwaar. ‘Verschoon mij,’ merkte hij op, ‘een tocht naar den top van den Lieve Vrouwetoren is een der verlangens van mijn leven. Maar ga ik mede, dan vrees ik, dat ik morgen niet tijdig zijn zal en misschien zelfs niet bekwaam, om mijn taarten te bakken.’ ‘Geen nood,’ antwoordde de baron, ‘ik koop van U alle taarten die ge morgen niet bakt. Ik wil niet, dat dit verlovingsfeest van Aboe doodbloedt als een gestoken varken. Zet U, de avond is jong.’
‘Daarmede ga ik accoord,’ zeide de taartenbakker, ‘alleen zal ik dan de vrouw van den burgemeester moeten verzoeken om één dag later jarig te zijn. Ze heeft me vier taarten besteld: één harde weener, één macmahon, één chipolata en één nougatinetaart, die ze wil opdienen voor degenen die haar komen gelukwenschen. Zou ik nu, na onvoldoenden slaap, mij werpen op deze kunstwerken, de kans zou bestaan, dat ik ze zou verwarren, of misschien een taart voortbrengen, die eveneens door Jansen of Pieterse kon zijn gemaakt. En dat wil ik bij mijn ziel en zaligheid niet.’
‘Laten we dus een boodschap zenden aan de burgemeestersche,’ stelde Bremers voor, ‘dan is de zaak afgedaan.’
‘De burgemeestersche kan daartegen geen bezwaar
| |
| |
maken. Ze is op een leeftijd, dat een aanminnige vrouw tracht de vliedende jaren tegen te houden, en uitstel van een verjaardag kan dus alleen maar in haar smaak vallen. Men schrijve een brief en zende die per ijlbode naar het burgemeestershuis,’ besloot de Heer van Jericho. ‘Dat zou niet voldoende zijn,’ zeide de klokkenmaker. ‘Niet alleen moet de burgemeestersche gewaarschuwd worden, maar ook al de gasten die ze morgen verwacht op de taarten die niet gebakken zullen worden. Men dient dus alle totebellen en pluimstrijkers, alle mooizitters en oude tangen, alle kwezels en femelaars en alle zwartrokken der stad te waarschuwen.’ ‘Dat is zeer eenvoudig,’ meende de baron, ‘haal den omroeper, dan kan die, zonder verwijl, de zaak in orde maken.’
Na korten tijd verscheen de omroeper, moe, slaperig en huiverend in de herberg, maar hij had zijn bekken medegebracht. Nadat hem een oorlam was geschonken, deelde men hem zijn boodschap mede en na korten tijd ging hij op weg, met een flesch rhum om de koude van den nacht te verdrijven.
Naarmate hij vorderde op zijn route sloeg hij het bekken met meer overtuiging en werd zijn boodschap duidelijker. En toen hij dan ook zijn rondgang beëindigde, op de markt, tegenover het huis van den burgemeester, sloeg hij zoo hard en zoo lang op zijn bekken, dat een gedaante verscheen achter de ramen van het burgemeestershuis.
‘De Heer van Jericho maakt bekend en doet weten, dat zijn arabische hengst verloofd is met een dame uit het noorden, en daardoor kan meester Kessels morgen geen taarten leveren. De burgemeestersche is daarom morgen niet jarig, zooals algemeen verwacht werd, maar op een anderen tijd. Er zal worden bekend gemaakt wanneer ze weer ouder wordt. Bezoeken kunnen niet worden afgewacht.’
De gedaante voor het raam van het burgemeestershuis was de burgervader zelve, die gekleed in een lang nachthemd, gedekt door een slaapmuts met een kwastje, was opgestaan om te zien waar al dat leven
| |
| |
op de markt vandaan kwam. Hij hoorde de boodschap en wendde zich naar zijn vrouw, die de echtelijke sponde niet verlaten had. ‘Heb je dat gehoord, kindje,’ vroeg hij, en omdat er slechts een vaag brommen als antwoord kwam, herhaalde hij de boodschap.
Opeens zat de burgemeestersche rechtop in bed. En woedend verkondigde ze, dat het tijd werd, dat den baron de toegang tot de stad werd ontzegd, omdat hij steeds weer de rust en de orde verstoorde.
‘Ik vrees,’ zeide de burgemeester voorzichtig, ‘dat ik daartoe de bevoegdheid niet heb. En buitendien zou het op het oogenblik weinig helpen. Als meester Kessels inderdaad aan het feesten is met den Heer van Jericho, dan geloof ik niet, dat hij morgen veel taarten zal bakken. Je kunt dus twee dingen doen: je verjaardag uitstellen, of de taarten bestellen bij een anderen patissier.’
‘Oh, wat een man,’ zeide de burgemeestersche, zonder zich uit te spreken over het mannelijke individu, dat ze eigenlijk bedoelde. ‘Je weet toch, dat alleen Kessels goede taarten bakt, en dat de anderen er niets van kunnen.’ ‘Niet huilen, kindje,’ zei de burgemeester, die vrouwentranen vreesde als den zwarten dood. ‘Niet huilen, maar je gedachten dapper bij elkander houden. Het is toch niet onvoorwaardelijk noodig, dat je elk jaartje een jaar ouder wordt. Indien de Heer van Jericho het door een feest kan bereiken, dat het toenemen van je jaren tijdelijk stil staat, dan zou ik hem daar zeer dankbaar voor zijn. En wanneer hij, door nog een feest, mij elk jaar een jaartje jonger zou maken, dan zou ik hem voordragen voor den Nederlandschen Leeuw. Want de ouderdom...’
Verder kwam de burgemeester niet, want zijn vrouw werd wederom aangetast door een woedeaanval. ‘Ha,’ zei ze, ‘je vindt mete oud, en je zou zelf een jonge kwast willen zijn, om met een ander mooi weer te spelen. Je hebt genoeg van me, maar dit zeg ik je, dat zal ik je betaald zetten, want ik ben pas
| |
| |
vijf en veertig, en je bent nog niet z\'o\'o maar van me af.’
‘Vrouwtje, kindje, wees bedaard,’ antwoordde de man zachtmoedig. ‘Ik weet wel, dat jij mijn jong en bloeiend vrouwtje bent. Ik zou je niet anders willen, juist omdat je nu in je allerbeste jaren bent. Daarom juich ik immers het besluit van den baron zoo toe.’ ‘Dus je houdt nog een beetje van me?’ vroeg de vrouw verteederd. ‘Heel veel, kindje,’ antwoorde de burgemeester, en hij bewees haar dit. Inmiddels was het gezelschap in de herberg, onkundig van de perikelen waarin de waardige burgervader gestort was, tot het besluit gekomen, dat middernacht een gepast uur was, om het gelag voor korten tijd te onderbreken om de torenklok van de Lieve Vrouwekerk even in orde te gaan maken. Ze namen alle stallantaarns die ze vinden konden en alle lantaarns van de stallende rijtuigen mede om hun weg te verlichten, hoewel de maan helder scheen. De speelman was ontwaakt, had een nieuwe snaar gespannen op zijn viool en liep aan het hoofd van den stoet, terwijl hij lustig streek. Men ging eerst voorbij het huis van den klokkenmaker, om eenig gereedschap en den torensleutel der kerk op te halen. De meester wilde echter den stoet niet voorbij zijn huis laten gaan, zonder allen een glaasje rood met suiker te offreeren, dat zijn vrouw elken zomer in groote hoeveelheden en voortreffelijke kwaliteit bereidde. En terwijl men zoo stilstaande dronk, zeide de klokkenmaker: ‘Ik zou het zeer op prijs stellen indien meneer de Baron het uurwerk bezichtigen wilde, waaraan ik jaren heb gewerkt, en dat in mijn werkplaats staat opgesteld. Niet alleen wijst het uren, minuten en secunden zonder fout, maar het geeft eveneens aan, of het dag of nacht is.’
‘Stop, mijn vriend,’ zeide de baron, ‘waartoe moet een klok aanwijzen of het dag of nacht is. Is daar een uurwerk voor noodig?’
‘Sta mij toe, meneer de Baron. Gesteld dat ge U te bedde begaaft, en na eenigen tijd geslapen te hebben,
| |
| |
ontwaaktet van den dorst. Indien de klok dan zes uur wees, zoudt ge niet weten of het avond of morgen zou zijn. Daar is nu mijn klok goed voor.’ ‘In het geheel niet,’ zeide de baron. ‘Indien ik frisch en uitgeslapen was, zou ik opstaan, al ware het midden in den nacht. Zou mijn hoofd echter zwaar en mijn geest beneveld zijn, dan zoude ik het bed houden, al ware het midden op den dag.’
‘Niet alleen dag en nacht geeft mijn uurwerk aan,’ zeide de horlogemaker, ‘maar ook de schijngestalte der maan wordt vertoond. Voorts wijst mijn klok den dag der week, den datum der maand, het seizoen en den tijd in alle hoofdsteden van Europa aan.’
‘Het lijkt mij een schoon uurwerk,’ zeide de baron, ‘en ik wil het gaarne zien.’ ‘Buitendien,’ vervolgde de klokkenmaker, ‘komen op de halve uren een mannetje en een vrouwtje naar buiten, die elkander hartelijk kussen, terwijl op de heele uren man en vrouw elkander afrossen.’ En terwijl de horlogemaker het licht trachtte aan te steken in de werkplaats, ontstond hoven een gerucht, dat weldra overging in een stortvloed van booze woorden. De vrouw van den klokkenmaker daalde de trap af, gekleed in nachtgewaad, met de haren in papillotjes en gewapend met een bezem, terwijl ze haar man uitmaakte voor een zatlap, een onverlaat, een deugniet en een losbol, die zijn vrouw en kinderen tot den bedelstaf zou brengen en eindigen zou in het spinhuis. Verschrikt begonnen de mannen den winkel te verlaten. Alleen de Heer van Jericho haastte zich niet. ‘Vaarwel vriend,’ riep hij den klokkenmaker toe. ‘Ik heb uw klok gezien: ze wijst hoe laat het is en uit welken hoek de wind waait. Ge moet echter oppassen, dat ge ze niet te zeer opwindt, en ik zal terug komen om nog eens te kijken op het halve uur. Gode bevolen,’ besloot hij en trok de winkeldeur zorgvuldig achter zich dicht.
Onverrichterzake keerden de mannen naar de herberg terug en toen de morgen gloorde, reed de baron in zijn rijtuig naar Jericho.
|
|