| |
| |
| |
Hoofdstuk
I
De heer van Jericho
JERICHO is eigenlijk geen kasteel, zooals Eygenraadt of de Kraaienburg, die in de buurt liggen. Dat weten de boeren uit den omtrek heel goed, maar toch is in hun spraakgebruik Jericho hèt kasteel, en de Heer van Jericho is dè baron.
Het heerenhuis ligt met de bijgebouwen rond een groote binnenplaats, die omsloten is door een hoogen muur. Buiten dien muur ligt de hofstede, waar de halfer van Jericho boert. Huis en hofstee samen zijn omgeven door een smalle gracht, die reeds sedert lang den vreedzamen en beter passenden naam kreeg van vijver. In het streekblaadje adverteerde men bijvoorbeeld des winters, als er ijs was: ‘Groot ijsvermaak op de vijvers van het kasteel Jericho. Entrée een dubbeltje, ten bate van de armen van het dorp’. Dan krioelden duizenden menschen uit den omtrek, en zelfs uit de stad, dooreen op den vijver, en op de brug stond een draaiorgel en een koekenzoopie. De Heer van Jericho kwam af en toe eens kijken, organiseerde wedstrijden voor de jongens en deelde snoepcenten uit aan de beginnelingen, die zoo verkleumd waren, dat ze een kop anijsmelk zeer wel konden gebruiken. En dan schreef de krant weer, dat er een opgewekte stemming was geweest, waartoe de hooge belangstelling van den Heer Baron de Hautetaille niet weinig had bijgedragen.
Des zomers was er festival van de fanfare ‘in het lommerrijke park van het kasteel Jericho’, en de deelnemende muziekgezelschappen defileerden voorbij den Heer van Jericho, die op het hordes, voor
| |
| |
| |
| |
elk vaandel zijn hoed afnemend, luisterde naar het oorverdoovende schallen der marschen op het ombouwde binnenplein. De prijsuitreiking geschiedde eveneens door den baron, die beschermheer was van de fanfare, de schutterij, de liedertafel en dergelijke eerbiedwaardige instellingen. De Heer van Jericho was, in den tijd waarover ik vertel, een man van ruim vijftig jaren, klein en slank, wit van haar en knevel, die als vrijgezel het huis bewoonde met de domestieken.
Zijn zuster was getrouwd in Brussel met den vicomte d'Ouailles, en na den dood van zijn moeder was hij alleen achtergebleven. Er was besloten, dat, tot tijd en wijle hij zou huwen, de linnenmeid der oude barones, Rosalie, het huishouden zou besturen. Dat was een goede twintig jaar geleden en nog steeds was de baron niet getrouwd. En daar hij elken dag een dag ouder werd, nam de kans op een huwelijk dagelijks af.
Het huishouden op Jericho liep geregeld en ordelijk, volgens de instructies van den baron en de degelijke principes van Rosalie.
‘Een huishouden’, zei de baron, ‘is een goede stoel of een aangenaam bed. Men moet het bed in goeden toestand aantreffen, bereid tot het verleenen van steun aan de vermoeide ledematen, wanneer men daar behoefte aan gevoelt. Het is niet noodig dat men altijd in bed ligge, het bed moet even aangenaam en welbereid zijn, wanneer men geen behoefte gevoelt ervan gebruik te maken. En daarom moeten de spijzen bereid zijn, wanneer het uur van den maaltijd gekomen is. Gebruikt men die spijzen, dan is dat een eer voor die ze bereidde. Gebruikt men ze niet, dan hebben ze toch hun rol vervuld. Om acht uur het ontbijt, Rosalie, om elf uur een glaasje sherry met een beschuitje, om één uur het middagmaal. Ik houd niet van middagmalen op het eind van den dag. De hoofdmaaltijd neme men omstreeks den middag, het is een mijlpaal: Eben Haëzer, tot zoover heeft de Heer ons geholpen. Om vier uur een kopje
| |
| |
koffie. Men meent vaak, dat een kopje koffie na den maaltijd voldoende zou zijn. Dit is niet zoo, het bevordert alleen de spijsvertering, maar om vier uur moet men de loomheid verdrijven door een heerlijke kop warme, zwarte en zoete koffie. Om half acht een succulent souper. Een souper moet zijn als de conversatie: desnoods mag het degelijk zijn, maar nimmer vervelend. Met de rest behoeft ge u ternauwernood te bemoeien, goede Rosalie, ik zal de domestieken hunne aanwijzingen geven. En ga thans uw gang. God bescherme u en uwe maagdelijkheid.’
Dit einde was stereotiep voor de toespraken die de baron tot zijn huishoudster hield. En al was die wensch van hemelsche bescherming misschien reeds duizend maal uitgesproken, nog steeds bloosde Rosalie van ergernis en schaamte. Want het was een speelsche herinnering aan een incident, dat lang geleden was voorgevallen.
Op een goeden dag had Rosalie, toen nog een jong ding, aan een vriendin, eveneens dienstbode op het kasteel, verzekerd, dat de jonge baron (zoolang was het geleden!) de freule van Biestenraad gekust had onder den ceder van den Libanon op het slotplein. De vriendin nu geloofde niet aan Rosalie's woorden en deze had, om hare mededeeling te bevestigen, eraan toegevoegd: ‘En als ik het je nu verzeker op mijn maagdelijkheid!’ En dit had de baron gehoord. Het huishouden verliep dus volgens de instructies van den baron, maar niet minder volgens de principes van Rosalie.
De baron sliep in het groote praalbed in de prinsenkamer, aldus genaamd, omdat, naar men zeide, daar eens een spaansche prins gelogeerd had. ‘Ik heb geen bezwaar tegen dat vertrek,’ zeide de baron, ‘echter moet ik erop staan, dat voortaan geen spaansche noch andere prinsen in het bed liggen. De slaap is de voortreffelijkste eenzaamheid, die de natuur ons acht uren per etmaal schenkt, en deze mag niet verstoord worden, willen lichaam en geest gezond blijven.’
In de groote eetzaal serveerde men middagmaal en
| |
| |
avondeten. Aan de lange tafel, die minstens plaats bood voor twintig personen, dineerde en soupeerde de baron in prinselijke eenzaamheid, bediend door Hannes, die als huisknecht en lakei placht te fungeeren. Het was gebeurd, dat Hannes gereageerd had op de monologen, die de baron aan tafel hield. Dit nu was hem, op straffe van degradatie, door Rosalie verboden, en het gevolg was, dat de lakei zich zoo stipt aan den gegeven regel hield, dat de baron een teeken moest geven, indien hij ten tweeden male een gerecht wilde genieten, wanneer van bestek gewisseld kon worden, of wanneer het vullen van den ledig geworden roemer in de bedoeling van den Heer van Jericho lag.
Het kopje koffie om vier uur genoot de baron in den ruimen gang van het kasteel, bij de voordeur. In den winter brandde dan een vuur in de schouw, in den zomer was het er heerlijk koel en vochtig donker. Steeds werden bij die koffie eenige gebakjes opgediend, die intusschen nimmer werden genoten door den baron. Ze dienden eenvoudig als dessert bij het avondeten van Rosalie en van Hannes. Ze werden in huis gebakken, want sinds vele jaren was er op Jericho een voortreffelijke kok. Op een avond had de baron, toen hij reisde in midden-Frankrijk, zich genoodzaakt gezien te overnachten in een dorpslogement. Tegen zijn verwachting in was de maaltijd, zelfs voor een fransche herberg, buitengewoon goed. Hij zocht den kunstenaar, die de spijzen bereid had, op in de keuken en vond den waard, die kok, garcon, huisknecht en kamermeisje tegelijk was. Toen de baron zijn diepe dankbaarheid had uitgesproken over den maaltijd, antwoordde de waard, dat hij verheugd was, dat eindelijk een gast wist te waardeeren wat hij bereidde. ‘Gewoonlijk,’ voegde hij eraan toe, ‘zijn mijn gasten handelsreizigers en veekooplieden, die meenen dat veel eten goed eten beteekent en die in den waan leven, dat het summum der kookkunst wordt beoefend in Parijs. In Parijs nu heb ik eenige jaren gewerkt,’ vervolgde de waard, ‘maar ik heb
| |
| |
de provincie opgezocht, omdat ik niet dulden kon, dat een of andere patron mijne creaties achterstelde bij een gewrocht volgens den bedorven smaak der eethuisklanten. Ik heb hier een herberg overgenomen en ben zoo gelukkig tijd en gelegenheid te hebben, om op het gebied mijner kunst te experimenteeren en te mediteeren over harmonie en disharmonie der smaken.’ Nadat de waard nog een koffie had bereid, die alles overtrof wat de baron tot dan toe gedronken had, zetten de beide mannen zich aan een tafel en dronken tezamen cognac.
‘Het zal U bekend zijn, monsieur le Baron,’ zei de waard, ‘dat de meeste chefs voorstanders zijn van de harmonische kookwijze. Ze stellen het gerecht zóó samen, dat de verschillende ingrediënten versmelten tot een harmonisch geheel. Inderdaad is dat voortreffelijk, maar dat is niet de geheele kookkunst. Het is een verarming van het register der smaken. Ah, monsieur le Baron, hoe schoon is het in een tusschengerecht een onvolledige harmonie of zelfs een disharmonie te leggen, die in het volgende gerecht wordt opgelost tot een volledig accoord. Ik serveer wel eens, wanneer ik begrip vermoed voor mijn opvattingen, pasteitjes van zwezerik, waarvan elke domoor zeggen zoude, dat ze op zich heerlijk zijn. Op zich echter zijn ze onvolmaakt; de werkelijke kenner zegt: Dit is goed, maar er ontbreekt iets aan, dat ik niet kan definieeren. Tusschen de onschuldige sappigheid van den zwezerik en de fluweelen wulpsch-heid der saus mis ik een verbindingsschakel. Bon, in meditatie nuttigt hij het pasteitje en vindt als volgend gerecht een ragout, waarvan wederom zwezerik het hoofdbestanddeel uitmaakt. Wat, zegt de domoor, tweemaal achtereen zwezerik? Kent deze kok niets anders? De kenner daarentegen proeft, en ontdekt, dat hij de oplossing houdt van het probleem dat hem na het pasteitje een kwelling dreigde te worden. De trait-d'union is gevonden, de harmonie volmaakt. Op deze eenvoudige wijze en op tal van minder doorzichtige manieren kan men een maaltijd
| |
| |
tot een symphonisch kunstwerk maken. Ik kan U een maaltijd serveeren in mineur, of desgewenscht een maaltijd bereiden, die begint in de diepste somberheid en eindigt in een zee van licht.’
De waard pauseerde en dronk aan zijn glas. ‘Indien monsieur le Baron den tijd zou hebben, kon ik hem morgen een maaltijd voorzetten, die van tintelende vreugde afdaalt in het gehenna en eindigt in een heldere rust.’
De baron onderbrak zijn reis een dag om dien maaltijd te genieten, en in den avond daarna kwam hij met den waard tot accoord, dat deze kok zou worden op Jericho, tegen een salaris, dat een veelvoud was van de opbrengst van de herberg in midden-Frankrijk. En de kok deed zijn best en bevestigde voortdurend den goeden dunk, dien de baron van hem verworven had. Maar hij had zijn kleine ijdelheden: indien gedurende geruimen tijd de baron geen gesprekken voerde met zijn kok over de problemen der kookkunst, vond de baron op een goeden dag een maaltijd opgediend, zooals men in elk goed restaurant zou kunnen bestellen tegen betaling van eenige guldens. Dan daalde de heer van Jericho af in de keuken en betuigde zijn spijt over zijn onachtzaamheid. De verzoening werd dan gevierd met een uitgelezen maal, dat den baron voor de rest van den dag zijn bezigheden deed verwaarloozen. Want die waren velerlei. De morgen vóór het ontbijt was gewijd aan de gesprekken met de dienende geesten van Jericho: met den halfer, met den tuinman, den jachtopziener, den stalknecht en dezen of genen pachter, die den heer een of ander te vragen had.
Deze zakelijke gesprekken vonden dag in dag uit, winter en zomer plaats in de onmiddellijke omgeving van het kasteel. De baron verliet de voordeur en trof daar den stalknecht aan. Met hem sprak hij, langzaam loopende rond de binnenplaats, over de zorgen voor den stal, totdat men den ingang van den stal bereikt had. Vervolgens schreed de baron naar de poort, die leidde naar het erf van den halfer.
| |
| |
Daar wachtte deze en sprak met den baron, terwijl deze zich begaf naar het achterpoortje dat leidde naar de tuinen. Daar werd de halfer afgelost door den tuinman, en door de tuinen liep de baron, òm het huis, naar de brug over den vijver, waar de jachtopziener hem wachtte. Met dezen liep de Heer van Jericho tot het einde van de oprijlaan, waar de koddebeier hem verliet. Dan was het oogenblik gekomen, om de eerste morgenpijp te ontsteken: een meerschuimen pijp, die des avonds tevoren gevuld was met goede Semois. Langzaam, zachtkens rookende, legde hij dan den terugweg af, en wanneer de klok van den toren van Jericho acht uur sloeg, was de morgenwandeling èn de eerste pijp beëindigd. Na het ontbijt kwam de rentmeester zijn verslag doen, en dan maakte de baron afspraken over voorzieningen, die hij eerst nog eens wilde bezichtigen, over den verkoop van hakrijp hout, over nieuwe pachters, die komen wilden, of oude die men moest laten gaan, omdat zij hun hoef en grond te schande maakten. Later dan tien uur werd het nooit met den rentmeester, want op dat uur nam de baron zijn werk in de bibliotheek op en wijdde zich tot twaalf uur daaraan, slechts onderbroken door het glaasje sherry en het beschuitje, dat elken dag een andere belegging vertoonde.
De omwonenden zagen hun heer eerst na den middag. Nadat deze van tafel was opgestaan, zette hij zich neer om een korten tijd te dutten. Maar klokslag half drie begaf hij zich naar zijn slaapkamer en verwisselde zijn grijze jacquet voor een koffiekleurig rijpak, dat een lange, nauwe brock had met souspieds. Laarzen droeg de baron niet, wanneer hij te paard was gezeten. ‘Laarzen zijn goed, wanneer men zich beschermen wil tegen koude of vocht. Laarzen op de jacht: goed. Laarzen wanneer men het broekland wil bezichtigen: goed. Laarzen wanneer men zich naar de boerderij begeeft: goed. Maar laarzen te paard? Waartoe? Men wil er krijgshaftig uitzien, of men heeft misvormde kuiten te verbergen. Of
| |
| |
zelfs, men is bang dat de kostelijke broek te snel versleten zal zijn op het dik der onderbeenen.’ Een witte das en handschoenen in de kleur van het pak voltooiden zijn tenue.
Op het oogenblik, dat de baron zich naar boven begaf om zich te verkleeden, leidde de stalknecht, veelal geholpen door een staljongen, den goeden edelen hengst Aboe Bekr naar buiten, een arabier van groote schoonheid, die naar de kenners beweerden, in den verren omtrek zijns gelijke niet vond. Deze werd met veel voorkomendheid opgetuigd, en wanneer twintig vóór drie de baron op het bordes voor het huis verscheen, gaf de opgezadelde Aboe zijn tevredenheid te kennen, door waardig en rustig zijn hoofd op te gooien.
Dan steeg de baron op en driemaal maakte hij stappend de ronde over het voorplein. Onderwijl werd de poort naar de brug geopend, en langzaam stappend verlieten paard en ruiter het kasteel door de oprijlaan. Aan het einde der oprijlaan was een zachte weg, die naar de Hooge Beemden voerde. Op dien weg ging het paard van stap over in een beheerschten draf, maar voordat de Hooge Beemden werden bereikt, werd het tempo weer ingehouden tot een rustig stappen. Een deel der Hooge Beemden echter was geëgaliseerd en men had er velerlei hindernissen gemaakt: hagen en sloten en combinaties daarvan. Op dat stuk der weide galoppeerde de baron eenige malen rond en nam een paar hindernissen. Dit was een koninklijk gezicht. Met een gemak, alsof hij een geestverschijning was, gooide Aboe zijn slanke witte beenen uit en als een heroïsche pluim dreef de lange staart achter paard en ruiter. En volkomen accidenteel namen paard en ruiter de uitgekozen hindernissen, vloeiend en sterk, als een golf van den oceaan. Zonder aarzeling vergrootte Aboe, voor de hindernis gekomen, zijn pas, en het lange lichaam scheerde met den kleinen ruiter over haag of berm die genomen moest worden. Nooit sprong Aboe te hoog of te ver; steeds was zijn krachtsinspanning in volko- | |
| |
men evenredigheid met de taak die hij te verrichten had. Was de hindernis zwaar, dan leek het, alsof hij ze voldoende haalde; was het een geringe hindernis, dan was de sprong een toonbeeld van verachtenden ernst.
‘Het kenmerk van het genie,’ zeide de Heer van Jericho, ‘is, dat elk der bezigheden met vollen ernst wordt verricht. Een genie verricht zijn taak met den bitteren ernst van het kind, en het lijkt alsof het bestellen van een pantalon even wereldschokkend is als het beschrijven van het laatste oordeel. Op deze wereld,’ besloot de baron, ‘zijn er weinig genieën, en in onze streken ken ik er maar één, en dat staat in mijn stal.’
Nu en dan echter reed de baron Aboe niet naar zijn oefenweide. Dan nam hij zijn koers dwars door de beemden, sprong over de hekken en greppels, draafde door de nauwe paden tusschen het koren of over de paden door de bosschen. En paard en ruiter kwamen dan bezweet en moe, veel later dan gewoonlijk, naar huis.
Die wilde ritten vonden plaats op den eersten schoonen voorjaarsdag, en soms wanneer het zomerweer was opgefrischt door een weldoenden regen. Er ging geen jaar voorbij, of tijdens een herfststorm zag men paard en ruiter als wilden rossen door het land. Maar één dag van het jaar, hoe het weer ook zijn mocht, werd er gereden en gedraafd van het gewone uur dat de rit begon tot alle licht geweken was uit het firmament, dat was op Sint Cecilia; maar die dag was een gedenkdag voor den baron.
|
|