| |
| |
| |
XXXVIII
Claudius was zo'n lief kereltje, maar hij liegt als 'n necrologie
Nadat Angèle voldoende ontwaakt was om te begrijpen dat de gezochte Edelhanffs zich in hetzelfde huis bevonden, overlegden ze met Modling, of het wel geschikt zou zijn om tegelijk een bezoek te brengen aan de gevondenen. Modling voelde er bij nadere beschouwing niets voor. ‘U moet weten,’ zei hij, ‘dat die mevrouw Edelhanff een erg correcte persoonlijkheid is. Ik geloof zelfs dat ze ‘U’ tegen zichzelf zegt als ze in bad zit. En haar te gaan bezoeken nu het hier zo gezellig is, lijkt me zonde. Trouwens die Edelhanffs lopen niet weg: die zijn eigenaars van dit huis, dus moeten ze wel blijven. Ik stel voor,’ vervolgde hij, ‘dat we zorgen ergens een sterke kop koffie te krijgen, en dan kunnen we wel weer zien.’ Claudius voelde daar ook wel wat voor, maar Angèle vond, dat als er toch geen zakelijke aangelegenheden meer te regelen waren die dag, dat ze dan een dutje zou gaan doen in het hotel, om daarna een beetje te gaan winkelen. Claudius en Modling brachten haar dus met de Citroën naar het hotel, en reden naar buiten. Ze dronken inderdaad koffie, maar omdat koffie, volgens Modling, slecht was voor het hart, gingen ze weldra over op Heuriger, en ontwikkelden waarlijk revolutionaire theorieën op het gebied der kunstgeschiedenis. Om zeven uur herinnerde Claudius zich plotseling dat hij Angèle moest afhalen om te gaan eten, en in vliegende haast reden de beide vakbroeders terug.
In de hall van het hotel zat Angèle, en deed vriendelijk tegen een rozige meneer met witte krullen en een dame van ongeveer dezelfde leeftijd, die mollig en welgedaan geperst was in een zwart satijnen japon.
Om de stemming van zijn gade te peilen, bleef Claudius half verscholen achter de lessenaar van de receptie even staan kijken. Het gezicht van de oude heer in Angèle's gezelschap kwam hem bekend voor; hij zag het in de geest boven een rokcostuum, en hij zag het gefotografeerd in een of ander tijdschrift. Die meneer moest een bekendheid zijn. En op eens schoot het Claudius te binnen. Die meneer had hij horen spelen in Parijs, en het was een bekende violist: Aloisio Canabinoble of iets dergelijks. Maar hoe kwam Angèle in het gezelschap van deze wildvreemde?
| |
| |
Modling onderbrak Claudius' overleggingen. ‘Haidi der Edelhanff!’ riep hij uit. ‘Küszs die Hand Frau Margarethe!’ Drie paar ogen, die van andere, gestoorde gasten niet meegerekend, richtten zich op het kunstkennende tweetal. Angèle fronste de wenkbrauwen, Frau Margarethe sloeg de handen in elkaar en kirde: ‘Ach, der Claudius!’ en Edelhanff rees verlegen overeind.
‘Nee, maar Claudius,’ ratelde opeens Margarethe, in het dialect van haar geboorteplaats,.’wat ben jij groot geworden!’ Een beetje onzeker kwam Claudius nader, en stak zijn hand uit om die van de weergevonden nicht te drukken, maar deze tilde haar mollige armen op, sloeg die om Claudius' hals, en prangde hem aan haar omvangrijke boezem. ‘Ik zou je niet herkend hebben,’ zei Margarethe met tranen in de ogen, ‘zo'n deftige meneer in de beste Mannesalter, en toen ik wegging... ach!’ Ze liet Claudius los, wendde zich tot Angèle en begon uit te leggen, dat Claudius toen zo'n snoeperig kereltje was, met lange krullen. Volgens haar illustratief gebaar moesten die krullen ongeveer op Claudius' schoenen hebben gehangen. Om een einde te maken aan de pijnlijke belangstelling der luisterende gasten zei Claudius voorzichtig: ‘Eigenlijk ben jij niet zoveel veranderd, Margarethe, een beetje gezetter geworden, zou ik zeggen!’ Hij herinnerde zich de slanke, uiterst coquette Margarethe van ongeveer veertig jaar geleden, en hij schaamde zich diep toen Angèle hem toesiste: ‘Huichelaar!’ Edelhanff mengde zich in het gesprek, en schudde Claudius langdurig de hand, en verklaarde erg blij te zijn met de kennismaking.
‘Nou moet ik U iets bekennen, Herr Edelhanff,’ begon Claudius, maar Margarethe interrumpeerde: ‘Cousin Aloys!’ Claudius nam dit amendement over en vertelde dat hij Edelhanff had aangezien voor een violist Canabinoble, die hij in de dertiger jaren in Parijs had gehoord.
Edelhanff begon te stralen. Het klopte volkomen. Wie kon nu van een concertviolist verlangen dat hij zich op de aanplakbiljetten Edelhanff zou noemen, dat was te veel gevergd. ‘En toen heb ik op een avond, onder een glas Heuriger met een bevriende botanicus mijn naam vertaald. Hanf, hennep is Canabis Sativa, zoals de plantkundigen zeggen, en edel is nobel; dus werd mijn concertnaam Canabinoble. Jammer alleen dat ik buiten de muzieknotaties geen woord Italiaans ken!’ De oude violist lachte hartelijk.
‘Maar hoe,’ begon Claudius, tot Angèle gewend.
Deze liet hem niet uitspreken. ‘Dat zal ik je zeggen,’ zei ze een beetje verstoord. ‘Toen jij en je speelkameraadje mij
| |
| |
hadden afgeleverd aan het hotel ben ik volgens het plan gaan dutten, maar toen ik wakker werd, merkte ik dat jij alle geld bij je had en dat ik dus niet kòn gaan winkelen.’ Claudius greep verschrikt naar zijn portefeuille, maar Angèle vervolgde: ‘Om nu tenminste iets nuttigs te doen, heb ik het telefoonnummer van Cousin Aloys opgezocht, en hem opgebeld om een afspraak te maken voor morgen.’ Aloys vervolgde: ‘En toen werd mijn Liebes zo opgewonden, dat ze onmiddellijk cousine Angèle wilde gaan opzoeken. En toen ik dan de haakjes van haar japon dicht had...’ ‘Aloys!’ zei Margarethe streng. ‘Negen haakjes,’ ging Aloys onverstoorbaar verder, ‘en mijn ogen zijn niet meer zo best. En toen zijn we dan met een taxi hierheen geijld, en hebben met onze charmante cousine een kopje koffie gedronken.’
‘Je bent toch een geluksvogel!’ interrumpeerde Margarethe:, ‘zo'n charmante, lieve, intelligente vrouw te hebben. En zoveel lieve kinderen.’
‘Ja,’ zuchtte Aloys, ‘dat was ons niet beschoren. Neen, kinderen heeft de liebe Herrgott ons niet gegeven.’
‘Ik vraag pie soms af of dat de straf was voor mijn eigenzinnigheid tegenover mijn ouders,’ verzuchtte zijn vrouw.
‘Onzin,’ zei Edelhanff, ‘als wij niet waren getrouwd, dan waren we allebei diep ongelukkig geworden. We konden niet anders!’
Claudius informeerde belangstellend, waarom dat weglopen eigenlijk nodig was geweest. Eenstemmig verklaarden de beide Edelhanff's dat het een stomme historie was geweest. Daarop keken ze elkaar aan, en trachtten elkaar de eer en het genoegen te gunnen de zaak aan Claudius te verklaren. Tenslotte nam Margarethe het woord. ‘Weet je, Claudius,’ begon ze, ‘het was in onze stad zo stil, zo onbewogen; bij ons thuis nog erger dan bij jullie want jouw vader was een verlicht man, maar bij ons... Ach, ik mag geen kwaad spreken van mijn ouders, maar vader was veel te goeiig, en moeder domineerde hem volkomen. En Moeder zaliger, dat was een Keulse, een echte tüchtige Keulse koopmansdochter, die het huishouden stelde boven alles. Het hele jaar door moesten wij, meisies, verstellen, borduren, stof afnemen terwijl de dienstboden luierden, inmaken, snijboontjes rissen, erwtjes doppen, van de morgen tot de avond. Want we moesten vooral goede huisvrouwen worden, en dat ik muziek veel belangrijker vond dan pruimencompôte begreep ze niet. Dat ik naar het conservatorium wilde, wees op mijn zedeloze aanleg. En toen kwam Aloys. Hij gaf een concert voor de Harmonie en na afloop was er als gewoonlijk een souper bij
| |
| |
een van de bestuursleden thuis, en ditmaal was het vaders beurt. En toen ze na het souper Aloys vroegen om nog iets te spelen, was ik de enige die het aandurfde om hem te accompagneren!’
‘En je hebt het goed gedaan!’ viel Aloys in, maar Margarethe schudde het hoofd. ‘Het is lief dat je dit nu al bijna veertig jaar volhoudt,’ zei ze met een weemoedig glimlachje, ‘maar ik was er in dat scherzo helemaal uit. Maar toen zei Aloys óók dat ik het goed gedaan had, en dat ik beslist talent had. En zo praatten we een beetje, en de volgende dag, het vroor dat het kraakte, zette vader eindelijk door dat ik niet hoefde te verstellen, maar dat ik mocht gaan schaatsen.’ Ze wachtte even en vervolgde: ‘Maar ik heb niet geschaatst, want op weg naar het ijs ontmoette ik Aloys. En toen hebben we gewandeld.’
‘Ach ja,’ vervolgde de musicus, ‘en we waren beiden jong, en we wisten die middag al, dat we bij elkaar hoorden. En toen heb ik me als vioolleraar gevestigd in de stad. Om bij Margarethe te zijn. Maar ach, dat ging niet. Ik had wel leerlingen, omdat ik nu eenmaal Wiener was, maar ik vond er geen bevrediging in. Ik moest hogerop, ik moest uitblinken. Ik heb toen heel redelijk gepraat met Margarethe's vader, en die was wel op onze hand. Hij wilde wel zijn toestemming geven, maar de moeder vond een violist te ondegelijk, en toen tot overmaat van ramp een nichtje, ik meen Anna Cruysanker trouwde met een schatrijke grondeigenaar uit Westfalen, toen wilde ze van een verloving, een huwelijk, niets meer weten. Haar dochters moesten goede partijen doen. Nu, Margarethe's zuster heeft een goeie partij gedaan, die is met een graaf getrouwd, en die is na twee jaar uit het raam gesprongen, hebben we gehoord.’
‘En de hele familie moeide er zich mee,’ ging Margarethe voort. ‘Allemaal! Oom Hubert, tante Anna, nicht Véronique, en tenslotte capituleerde papa. Alleen jouw vader heeft geprobeerd ons te helpen Claudius, maar toen papa niet durfde heeft oom Anton...’
‘Wat heeft mijn vader gedaan?’ vroeg Claudius geïnteresseerd. ‘De hele familie de waarheid gezegd, en ons geld geleend om weg te lopen. Dat heeft je vader gedaan.’
‘En toen we in Wenen terug waren zijn we getrouwd, en kort daarna werd ik Canabinoble,’ viel Aloys in, ‘en daarna was er geen geldelijke nood meer. Maar mijn schoonmoeder was onverzoenlijk. Het laatste wat ze ons liet weten was, dat ze geen brieven van ons meer zou openmaken, en dat ze hoopte dat God ons zou straffen!’
| |
| |
‘Afschuwelijk, wat een wijf!’ barstte de verontwaardigde Angèle los, en legde spontaan haar arm om Margarethe's mollige schouders.
‘Ze meende het goed,’ verzachtte Margarethe met een door tranen gebroken stem. ‘Maar die wens, die vervloeking kan men wel zeggen...’
‘Op haar sterfbed dacht ze er anders over,’ zei Claudius zacht. Angèle, die bliksems goed wist dat Margarethe's moeder een beroerte had gekregen en niet meer bij kennis was geweest voor haar dood keek Claudius verwonderd aan, maar deze knipte haar een oogje.
‘Goddank,’ riep Aloys uit, ‘dan is ze tenminste niet met die afschuwelijke verbittering de eeuwigheid ingegaan!’
‘Maar waarom hoor ik dat nu eerst?’ vroeg Margarethe wenend.
‘Je vader was al overleden, zoals je misschien weet,’ legde Claudius uit, ‘en niemand wist je adres.’
‘Maar ik had jouw vader toch altijd op de hoogte gehouden van ons doen en laten!’ antwoordde Margarethe.
Claudius beet zich op de lippen. Dit was een complicatie waar hij niet op gerekend had.
‘Dat was toen al een man van in de zeventig,’ kwam Angèle te hulp, ‘en af en toe was hij heel erg vergeetachtig. Misschien is hij wel van plan geweest je te schrijven, maar het overkwam hem vaak, dat hij meende iets gedaan te hebben, terwijl dat niet het geval was.’
Bewonderend keek Claudius zijn liegende echtgenote aan. Gelukkig vroeg Margarethe niet verder, en Claudius leidde de aandacht af door voor te stellen ergens te gaan avondeten. Toen hij 's avonds met Angèle alleen op hun slaapkamer was, kwam deze naar hem toe en gaf hem een hartelijke kus. ‘Eigenlijk verdien je natuurlijk straf om je fantastische leugens,’ zei ze, ‘maar ik vond het toch wel erg lief van je dat je dat verhaaltje opdiste.’ ‘Wat is het leven toch ingewikkeld,’ zuchtte Claudius, terwijl hij zijn vrouw in zijn armen nam, ‘we geven tante Lieselotte een elegisch sterfbed, we verklaren mijn vader kinds, en dat allemaal omdat Margarethe...’ Angèle keek naar hem op, enze zag dat hij zijn ogen gesloten hield. Ze wist heel goed, dat de rechtschapen Claudius eigenlijk alles wat leugens heette diep verafschuwde, en toch... ‘Je kunt tevreden zijn,’ zei ze zacht, ‘je hebt Margarethe van de vloek der kinderloosheid verlost, en haar iets gegeven wat ze nog nooit heeft bezeten: een lieve, begrijpende moeder!’ En zacht kuste ze de tranen weg, die over Claudius' wangen biggelden.
|
|