| |
| |
| |
XXXIV
Claudius vermaant zijn zuster, en ontdekt dat hij iets vergeten heeft
Vanuit Pisa had Claudius zijn zwager Ettore Bugni opgebeld, en deze zeide, dat hij met Angèle meer dan welkom zou zijn. Toen de reizigers in het palatiale huis der Bugni's in Florence arriveerden, troffen ze alleen de heer des huizes aan, die hen met een hartelijkheid ontving, die zelfs meer dan Italiaans was. Jeanne was er niet, vertelde Ettore, en Gina, de dochter evenmin, maar misschien kwam Claudius juist als geroepen.
Nadat een beetje over de familieleden gesproken was, informeerde de gast naar die duistere uitspraak van de gastheer, dat zijn komst zo uitstekend te pas kwam. ‘Misschien heb jij invloed op Jeanne,’ antwoordde Ettore, ‘misschien kun jij haar tot rede brengen!’ Claudius die zijn hele leven de verschillende stokpaardjes van zijn zuster had aangezien, informeerde deelnemend wat het nu weer was.
‘Is het nog altijd dat parachutespringen waar ze met Nieuwjaar over schreef?’ Ettore schudde het hoofd.
‘Dat is al lang voorbij,’ zei hij, ‘dat heeft maar één week geduurd. Toen is ze eens uit een vliegtuig gesprongen, en ergens in een boom blijven hangen. En toen wilden de boeren er haar met knuppels uitslaan. Nee, dat is voorbij. Ze wil nu pneumatisch worden.’
‘Wat wil ze worden.’ informeerde Angèle verbaasd.
‘Pneumatisch,’ zei Ettore. ‘Onder leiding van een Amerikaanse evangelist.’
‘Wat is pneumatisch?’ vroeg Angèle.
‘De Apostel Paulus,’ legde Ettore uit, ‘maakt ergens onderscheid tussen de psychische mens en de pneumatische mens. De laatste is bezield door de Heilige Geest, de eerste niet. Is het niet zo Claudius of zeg ik het verkeerd?’
‘Zo is het ongeveer,’ bevestigde de historicus.
‘En nu zegt die Tavistock Jones, een neger tussen twee haakjes, dat je pneumatisch moet worden, of enfin, verdoemd zijn. En pneumatisch kun je alleen worden, als je je eigen ziel gezien hebt.’
‘Lijkt me lastig,’ merkte Claudius op, ‘hij bedoelt dus, dat je vorm, kleur en dergelijke van je ziel ziet?’ Ettore knikte.
| |
| |
En hoe moet je dat dan doen?’
‘Je moet,’ zei Ettore, ‘je lichaam vergeten. Niet dat onze Tavistock Jones zijn lichaam vergeet, integendeel, hij heeft een prachtig corpus, dat hij in schreeuwende kleuren uitdost met dure gewaden. Maar hij is zover, dat hij zijn lichaam niet meer opmerkt, naar hij zegt. En aangezien, volgens vriend Tavistock, alle leed, tijdelijk en eeuwig, afkomstig is van het lichaam, is hij niet alleen pneumatisch, niet alleen gered, maar volmaakt gelukkig.’
Angèle informeerde zeer onnetjes, of vriend Tavistock er iets van merkte als hij een trap onder zijn zitvlak kreeg. ‘Dat heb ik geprobeerd,’ antwoordde Ettore, ‘hij merkt het opperbest, en ik ben overtuigd dat hij van deze proef blauwe plekken heeft overgehouden, en niet op zijn ziel. Maar deze proef is nu de reden dat Jeanne zich in eenzaamheid heeft teruggetrokken. Ze heeft een oude jachthut op ons landgoed betrokken, en daar zit ze nu haar lichaam te vergeten. Overigens heeft ze van het huis een electrische kabel laten leggen naar haar hut omdat anders haar electrisch hobbelpaard niet functioneert.’
Even was het stil. Toen barstte Angèle uit: ‘Ettore, laat je dat maar allemaal over je kant gaan? Je moest haar...’
Ettore schudde het hoofd. ‘Ik weet heel goed wat de oorzaak is. Jeanne is, evenals haar moeder zaliger, een type vrouw dat alleen gelukkig kan zijn als ze van de morgen tot de avond bezig is met haar kinderen. En als die kinderen grootzijn, gaatze zorgen voor andere kinderen. Jeanne zou volkomen gelukkig zijn geweest, als er niet zoiets bestaan had als een rhesus factor, waardoor na Gina geen kinderen meer levensvatbaar waren. Dat is alles, maar het is genoeg.’ Claudius knikte bedachtzaam. ‘En wat dacht je dat ik nu voor haar en jou doen kon, Ettore?’
Ettore antwoordde langzaam: ‘Toen je moeder stierf, Claudius, heeft ze ons allemaal op het hart gedrukt, dat we ons moesten verlaten op jouw wijsheid. En daar doe ik nu een beroep op.’
Claudius speelde in gedachten met de steel van zijn lege glas, en Ettore schonk nog eens in. Angèle en Ettore keken met een zekere spanning naar hem. Het was heel stil toen Claudius zeide: ‘Er zijn in Italië duizenden oorlogswezen die verwilderen, en in Florence alleen zijn het al honderden. Ik ga morgen naar Jeanne toe, maar ik ga alleen. En jij, Ettore, moet de gedachte van je af zetten dat jij het helpen kunt, dat Gina enig kind bleef. En je wat meer met Jeanne, en wat minder met je fabriek bemoeien.’
| |
| |
De volgende avond kwam Claudius in Florence terug met een ongeduldige en van geluk stralende Jeanne. Deze begon met Ettore om de hals te vallen, en snikkend bedankte ze hem voor zijn goedheid. ‘Dat idee, Ettore, om mij het landhuis te geven om er een wezengesticht in te beginnen, ach, wat ben je toch goed!’ Stralend keek ze de kring rond: ‘Nu heb ik tenminste een taak, een plicht, ach, en ik heb uitgerekend dat ik zestig kinderen kan onderbrengen!’
Een beetje verschrikt keek Ettore zijn zwager aan, maar deze knipte een oogje, en maakte een sussend gebaar.
‘Zestig is teveel Jeanne,’ zei hij, ‘dan kweek je geen mensen op maar nummers. Je moet uit de weeskinderen synthetische gezinnen formeren, dan wordt het een modelinrichting!’
Dit idee bracht Jeanne tot nieuw enthousiasme, en geleidelijk, in de loop van de avond wist de slimme Claudius haar te overtuigen, dat als ze begon met twee groepen van zes kinderen, haar werk het meeste succes beloofde. ‘Je kunt nog altijd uitbreiden,’ legde hij uit, ‘je hebt in het landhuis vierendertig kamers, zoals je zegt. Welnu, begin nu eerst met twee groepswoningen voor zes kinderen en een verzorgster!’
‘Een verzorgster!’ riep Jeanne verontwaardigd uit, ‘dat doe ik allemaal zelf!’
Angèle, die door lange ervaring wijs, Claudius' listen doorzag kwam tussenbeide. ‘Dat zou onnatuurlijk zijn, Jeanne. Geen enkele vrouw heeft twee gezinnen, maar een grootmoeder, een echte, wijze grootmoeder kan wel vijf gezinnen van kleinkinderen in het spoor houden! Dat is jouw taak. En de rest van de tijd wijdt je je aan opa Ettore!’
Ze legde Jeanne uit, dat ze de algemene lijn der opvoeding moest aangeven, door haar liefderijk hart de twisten tussen haar pleegkinderen beslechten, en nog veel meer.
Toen twee dagen later Claudius en Angèle hun reis vervolgden, was Jeanne ingespannen bezig met het doorwerken van boeken over jeugdproblemen, en er werd afgesproken dat de Frenckens eerst naar Wenen zouden gaan om de Edelhanffs op te sporen, en dan, of desnoods later in de zomer, zouden terugkeren om Jeanne's kinderkolonie te bewonderen.
Claudius vertrouwde dus Angèle's euvel gokgewin toe aan Ettore, en zette koers naar Oostenrijk. Ze deden dat op hun gemak. Onderweg bleven ze telkens korter of langer tijd, soms een dag, soms twee dagen plakken in een of andere plaats, vooral in de kleinere stadjes. Het was een eigenaardigheid van Claudius' reiswijze, dat hij eigenlijk nimmer een rechte, directe route volgde. Inplaats van bijvoorbeeld van
| |
| |
Florence te rijden over Bologna of Forli, bedacht hij, dat het eigenlijk niet te pas kwam, dat hij nog nimmer in Pistoia was geweest, en er reeds zo vaak voorbij was gereden. Zo reden ze dus eerst naar het Noord-Westen. Soms was een naam op een wegwijzer voldoende om Claudius zijn plannen te doen veranderen. Hij zette dan de auto stil langs de kant van de weg, haalde zijn kaarten tevoorschijn, en legde Angèle uit, dat de reis over Verona helemaal niet zo vèr om was. ‘Wat denk je ervan?’ vroeg hij dan. ‘Als we één dag flink doorrijden, is het tijdverlies weer ingehaald.’ Angèle verklaarde dan glimlachend dat ze geen haast hadden, en dat ze de vertraging best konden inhalen.
Het merkwaardige was, dat ze dit beiden geloofden, terwijl ze toch eveneens wisten, dat met hun wijze van reizen, er nooit eens een dag flink werd doorgereden.
Het onvermijdelijke gevolg van deze tactiek was, dat, toen ze in Venetië aankwamen, hun voorraad lires tot een bedroefd beetje was geslonken. Ze zochten een kleine herberg in een dorp in de omgeving van de stad, en overlegden des avonds over de mogelijkheden die hun gelaten waren. Ze konden nu ineens doorrijden naar Oostenrijk en daar hun schillingen gaan opknabbelen, òf ze konden Ettore vragen om geld. ‘Venetië op prise directe voorbijrijden,’ overwoog Claudius, ‘is natuurlijk wel zuur. En eerlijk gezegd was ik van plan om je in Murano een kroon te kopen voor onze eetkamer.’ Er werd dus, van de laatste schaarse lires een goede portie besteed om Ettore op te bellen. Hij kwam zelf aan het toestel, en begreep eerst niet wie hem toesprak. ‘Wat,’ zei hij tenslotte toen het tot hem doordrong, ‘zitten jullie nog in Venetië?’ ‘We zijn er al,’ antwoordde Claudius, ‘en we zullen er moeten blijven totdat jij ons geld overmaakt. ‘Ettore beloofde spoed te betrachten, en inderdaad verscheen de volgende dag een van zijn agenten in het eenvoudige hotelletje, die met een wijds gebaar aankondigde dat meneer Bugni hem had opgedragen om zoveel geld ter beschikking te stellen als signor Frencken maar wilde hebben. Toen Claudius vertelde dat hij een glazen lichtkroon wilde kopen, was de man een en al enthousiasme. Hij kon hen gerieven, want zijn broer had een glasblaasatelier, en maakte de mooiste dingen van de hele streek.
Met Ettore's agent bezochten ze diens broer en de beide Italianen waren het erover eens, dat het iets heel moois moest zijn dat Claudius zou kopen. Omgekeerd, wilde de glasfabrikant ook wel iets van zijn prijs laten vallen vanwege de relatie en de reclame in Holland.
| |
| |
Claudius vond dit prachtig, maar Angèle was achterdochtig. Maar nadat de glasblazer een eenvoudige kandelaar had verkocht aan een Amerikaan voor honderd dollar, kwam de koop tot stand. Eerst legde de man nog aan Claudius uit, dat tegenwoordig de Amerikanen geïnstrueerd worden, dat ze bij aankoop van souvenirs in Italië altijd op de helft moeten afdingen, en dat hij dus maar begonnen was tweehonderd dollar te vragen om honderd dollar, of tweehonderd procent meer te krijgen dan hij van een landgenoot zou verlangen. Toen Angèle dan haar keus had gemaakt, begon Claudius op de vraagprijs behoorlijk te pingelen, maar voordat hij het eens kon worden met de verkoper, greep Ettore's agent in. ‘Mario,’ zei hij, ‘denk eraan, dat ik een vrouw en kinderen heb. Denk eraan, dat als je zo doorgaat met signor Frencken, ik binnenkort bij jou kom bedelen. Ik vind,’ riep hij uit, ‘dat twintigduizend lire genoeg is.’ De broer sputterde nog tegen, maar ging met deze prijs accoord. ‘Tenslote heb ik goed verkocht aan die Amerikaan,’ zei hij, ‘en kan ik me de luxe permitteren, om jouw relaties een buitenkansje te bezorgen.’ Hij beloofde de kroon goed in te zullen pakken en naar Nederland te verzenden.
Dat was Claudius' laatste avontuur in Italië. Het gelukte Angèle haar man op hoofdwegen te houden die ongeveer naar Wenen leidden en inderdaad kwamen ze al twee dagen later in de Oostenrijkse hoofdstad aan.
Claudius kende van zijn stage in Wenen een hotel in de Josephstadt en wilde daar in elk geval naar toe, maar toen deze herberg de dertig tussenliggende jaren niet overleefd bleek te hebben, werd hij plotseling royaal, en stapte met Angèle af in een hotel à la mode.
De eerste avond in Wenen wilde hij, omdat het weer lenteachtig was, in elk geval naar de Leopoldsberg rijden, omdat, naar hij zeide, hij daaraan nòg aangenamer herinneringen had dan aan Grinzing, het Cobenzl en nog veel meer. Enthousiast wees hij Angèle op het uitzicht, op de bruggen over de Donau die natuurlijk niet blauw was, en terwijl hij tenslotte een glas wijn dronk zuchtte hij: ‘En nu moeten we aan het werk. We moeten Aloys opsporen. Ik hoop, dat het niet te vlug gaat.’
‘Wat is het laatste adres dat je hebt, Claudius?’ vroeg Angèle, ‘en van welk jaar dateert het?’
Claudius haalde zijn portefeuille voor de dag en begon in de vele vakjes te zoeken. ‘Het is een violet briefje,’ zei hij, ‘en het dateert van een jaar of twintig geleden.’ Hij zweeg en zocht verder, zocht steeds vlugger en steeds ongeduriger.
| |
| |
Zijn hoofd werd roder, zijn handen onzekerder. ‘Verdorie,’ zei hij tenslotte, ‘ik ben bang dat ik het vergeten heb. Ik heb het blijkbaar inderhaast laten liggen. Het moet op mijn schrijftafel liggen, daar lag het toen ik mijn papieren bijeen zocht.’ ‘Foei, Claudius,’ zei Angèle verwijtend. ‘Nu zitten we in Wenen, en nu kunnen we niets doen.’
Bedrukt keek Claudius voor zich. ‘Ik zal proberen Blanche op te bellen, die weet waar alles ligt in huis!’
‘Maar dan zitten we hier toch nog een dag of drie werkeloos in Wenen,’ merkte Angèle streng op.
Claudius keek haar aan. ‘Heb je er spijt van?’ vroeg hij met een knipoog.
‘Helemaal niet,’ antwoordde Angèle, terwijl ze even zijn hand drukte. Daarop maakte ze haar tasje open, haalde er een papier uit en gaf het haar man.
‘Is het dit misschien?’ vroeg ze.
Ontsteld keek Claudius haar aan. ‘Dat is het,’ zei hij, ‘hoe kom je eraan?’
‘Och,’ antwoordde zij, ‘ik zag het toevallig liggen toen jij al in de auto zat. ‘Even was Claudius sprakeloos. ‘Als ik jou toch niet had!’ zei hij tenslotte bewonderend.
Toen barstten ze beiden uit in een vranke lach.
|
|