| |
| |
| |
XXXI
De weg naar Wenen
Op een morgen, enige dagen voor Carnaval, stond voor Claudius' huis de Citroën, die hij placht te huren om tochtjes te maken. Ditmaal had hij de auto voor onbepaalde tijd gehuurd, want per auto wilde hij naar Wenen gaan.
Zoals in den Huize Frencken gebruikelijk was bij dergelijke gelegenheden, stond het hele kroost, met uitzondering dan van Anton die in Breda was, en Servaas die geacht werd in Delft te zijn, om de wagen. Pierre had de vrij onmogelijke taak op zich genomen om de bagage zijner ouders in de daartoe bestemde ruimte te stuwen. De klep stond hoog open, en Pierre probeerde allerlei manieren om de koffers zo te stapelen, dat ze zo weinig mogelijk ruimte innamen. Blanche, een beetje kouwelijk in haar linnen jurk, gaf goede raad, terwijl de kleintjes, Titia en Barend op de voorbank van de wagen zaten, aan allerlei knopjes draaiden en trokken, en van tijd tot tijd de claxon lustig lieten loeien. Hugo trachtte met veel water en geduld de ruiten onberispelijk schoon te maken, en Judith trachtte door tegen de banden te schoppen na te gaan of deze wel hard genoeg waren.
Net op het ogenblik dat het Pierre ongeveer gelukte de klep van de kofferruimte te sluiten verscheen het dienstmeisje Anna op het bordesje voor de huisdeur, om mee te delen, dat het kleine leren koffertje niet in de bagageruimte moest, maar op de achterbank. En toen slaakte Pierre een aanroeping van Gods naam, die door strenge theologen beschouwd wordt als de enige in onze taal bestaande vloek te zijn. Judith bleef als verstijfd staan en zei: ‘Hoe durf je? Moet je ongelukkig worden?’ Barend en Titia overlegden wat Pierre nu eigenlijk gezegd had, of het nu werkelijk... Maar de vloeker zei dat ze hun bek moesten houden, en dat ze beter vaders winterjas en moeders plaid in de auto konden brengen.
Alles was keurig gepakt toen na een paar minuten Angèle en Claudius verschenen. Ze waren in reistoilet, vooral Claudius. Hij verafschuwde in zijn gewone doen alle kleedij, die fel gekleurd was, of een patroon vertoonde dat erg duidelijk was. Hij had een afschuw van slobberbroeken en slordige jasjes. Maar als hij op reis ging als hij er eens helemaal uit wou zijn, dan veranderde in deze zijn gehele habitus. En zo
| |
| |
kon het dan die morgen gebeuren, dat Claudius verscheen in een haast witte plusfour, met een vrijwel oranje jasje met blauwe en groene ruiten. Daarbij had hij, volkomen overbodig, een zonnebril op, en om het schouwspel van lichtzinnige moderniteit te voltooien, had hij een pet op in de kleur van het jasje. In zijn handen hield hij een paar handschoenen van opvallend lichtgele kleur, een grote rode portefeuille met papieren, een aantal wegkaarten, een fototoestel, een belichtingsmeter, en de sleuteltjes van de wagen.
Angèle droeg een mantelpakje van Harris tweed, en een minuscuul hoedje balanceerde onder een lichtzinnige hoek op haar hoofd. Behalve haar handtasje droeg ze een pakje met boterhammen, want het was voor Angèle ondenkbaar dat ze een autotocht zou ondernemen, zonder minstens één maaltijd mee te voeren.
Nadat ze hun handen hadden vrijgemaakt begon de ceremonie van het afscheid nemen. De kinderen werden omhelsd, ze kregen voor de zoveelste keer van Angèle de raad om op school hun best te doen, en in huis Anna te gehoorzamen. ‘En als er iets is,’ zei Claudius, ‘dan ga je naar oom Henri Wösten. En gedraag je netjes!’
De reizigers stapten in, Angèle vroeg voor de laatste maal of Claudius alles had, deze klopte zich plichtsgetrouw op zijn portefeuille, controleerde of de rode portefeuille met reisdocumenten aanwezig was, en startte de motor. Langzaam en statig begon het vehikel zijn tocht, en met uitzondering van Blanche, die daartoe al te veel dame was, renden de Frenckenkinderen om, en later achter de wagen aan, terwijl ze woeste en wilde kreten uitstootten, en zulk een geluidsvolume produceerden, dat de hele straat de uittocht kwam gadeslaan. Angèle wenkte tot ze de hoek omsloegen, en toen, nadat ze haar rokken recht had geschikt wendde ze zich tot Claudius met de vraag of ze nu eindelijk mocht weten waar ze heen gingen.
Het hoorde namelijk tot de gewoonten van Claudius, om, voor elke reis, uren te spenderen aan het inelkaar zetten van de route, maar hij weigerde pertinent om te onthullen hoe die route was. Een echte vacantiereis, meende hij, moest vol verrassingen zijn, en als hij nu de enige was die de route kende, dan hadden de anderen tenminste het genot van het onverwachte.
‘We gaan naar Wenen,’ zei Claudius, ‘uiteindelijk gaan we naar Wenen.’
‘Uiteindelijk gaan we naar huis!’ mopperde Angèle. ‘En als je meent dat ik jou niet in de gaten heb, jongetje Frencken,
| |
| |
dan vergis je je. Je wilt veel meer dan alleen naar Wenen. Je wilt naar Italië en naar Frankrijk.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroeg Claudius achterdochtig. ‘Dat heb je in je slaap hardop gezegd,’ zei de vrouw volkomen ernstig. Dit nu was een teer punt. Claudius ontkende ten stelligste dat hij snurkte, dat hij in zijn slaap praatte; voor dergelijke dingen, placht hij te zeggen, was hij veel te ordelijk. En ook ditmaal maakte hij zijn vrouw uit voor een infame fantaste, en tenslotte bekende Angèle, dat ze haar wijsheid had opgedaan uit een vreemd-geldnota van de bank, die Claudius had laten slingeren, en doordat ze had nagegaan welke wegkaarten hij uit de verzameling had gehaald.
‘Maar hebben we die kaart van Zuid-Italië werkelijk nodig?’ vroeg ze tenslotte.
‘Cook is bij mij vergeleken een kleine jongen,’ antwoordde Claudius, ‘vertrouw je aan mijn leiding toe, koop onderweg geen gekke dingen, dan kom je het verste. De eerste dag gaan we naar Luxemburg.’
Heel de reis had Claudius ingedeeld in etappes van rond tweehonderd kilometer per dag. ‘Dan hoef je niet hard te rijden,’ zei hij, ‘je hebt de tijd. Je hebt de tijd om juist die dingen te bekijken waar de echte toeristen geen tijd voor hebben.’
Die dingen waren een specialiteit van Claudius. Telkens weer stopte hij soms in een onbetekenend nest om iets te bekijken: een gebouw, een huis, een schilderij, een pomp of wat dan ook, en over die dingen wist hij Angèle dan zoveel boeiende bijzonderheden te vertellen, dat ze na zoveel jaren gemeenschappelijk leven nog steeds verbaasd was, en telkens weer informeerde waar hij dat allemaal van wist. En dan luidde onveranderlijk het antwoord: ‘Dat heb ik toevallig onthouden.’ Ze reden door Luxemburg en door Lotharingen, door Bourgondië en daalden af in de vlakten van de Provence, Angèle's lievelingsland. Overdag waren ze heel sober: ze kochten mondkost, die ze onderweg opaten, lesten hun dorst met de drank van het land, maar als ze aankwamen op de plaats van hun nachtverblijf, dan zocht Claudius met zorg en overleg een goede maaltijd uit. Telkens weer vermaande hij zijn vrouw: ‘Proef dit goed Angèle, het is een gerecht om thuis te maken.’
Ze ontmoetten landslieden die ze oppervlakkig kenden, en die informeerden of meneer en mevrouw Frencken ook op weg waren naar het carnaval in Nice. ‘Neen,’ zei Claudius ferm, ‘wij gaan naar een echt carnaval. En Angèle wist, dat hij weer eens iets toevallig had onthouden.
| |
| |
Op een dag, in een grotere stad, lieten Claudius en Angèle zich verleiden om te gaan dineren in een van de restaurants die zo worden geroemd in de gidsen voor toeristen. De spijskaart zag er eerbiedwaardig uit, en Claudius bestelde een tweetal plats die als specialiteit van het huis golden. Hij overlegde met de sommelier, en koos bijpassende eerbiedwaardige gewassen. Maar toen het eerste glas werd aangeboden om te keuren zei Claudius, vriendelijk in zijn perfecte Frans, dat dit noch de wijn was die hij besteld had, noch het jaar dat hij had uitgekozen. De bonhommesque sommelier verstarde, en ontdaan zei hij: ‘Pardon monsieur, je pensais que vous étiez Hollandais!’ en bracht met veel excuses wat Claudius wèl had besteld.
Op een andere keer degusteerden Claudius en Angèle een verse ganzenlever met een bijpassend drankje. Een tafeltje verder zaten vier jonge Amerikanen, die uit hun gids wel gezien hadden dat die ganzenlever iets bijzonders was, maar erbij bestelden ze de gebottelde drank, die hoewel alcoholvrij, zoveel bijdraagt tot de ondergang der Europese cultuur. In het voorbijgaan toonde de garçon Claudius deze euveldaad, en bij het afrekenen, de transatlantische gasten waren reeds verdwenen, vroeg Claudius of het geen zonde tegen de natuur was om dit gerecht te nuttigen met deze drank. De oude bediende keek hem over zijn brilleglazen aan en antwoordde: ‘Ik zou me wel wachten zulke mensen ganzenlever te serveren. Varkenslever is goed genoeg pour ces barbares.’
In Orange mijmerden Claudius en Angèle op een der schaarse terrasjes in de vallende voorjaarsavond. Angèle spon haar fantasie: hier wilde zij met Claudius gaan wonen, als eenmaal de kinderen bezorgd waren. Ze zouden, als Romeinse kolonisten tweeduizend jaar geleden, een stuk grond kopen, met een huis erop. Ze zouden een beetje wijn verbouwen, en een beetje olijven. ‘En in de voortuin wil ik vijgen hebben,’ beweerde Claudius, en Angèle wilde hun paradijs omzomen met oleanders. En toen zwegen ze beiden, want ze herinnerden zich, dat ze op hun huwelijksreis, zoveel jaar geleden in dezelfde stad, op een voorjaarsavond hadden gezeten, en plannen gemaakt voor de toekomst. Maar toen namen de kinderen die ze verhoopten de centrale plaats in, in hun fantasie. ‘Kom,’ zei Claudius, ‘we stappen op, anders vat je nog kou, meisje.’ Angèle haakte haar hand in Claudius' arm en zei met een voldane zucht: ‘En nu is het toch mooier.’
Toen ze Monte Carlo naderden vermaanden ze elkander, dat op deze reis niet gespeeld zou worden, en ze hielden, hoewel met moeite, woord, maar een dag later, toen ze het gevaar
| |
| |
geweken achtten, stonden ze in de avond op het balkon van hun hotelkamer, en voor hun ogen glansde een prachtige neonreclame: het woord Casino. Claudius keek Angèle aan, en zei: ‘Ik weet wat jij denkt!’ ‘Zouden we één...’ opperde Angèle. Ze waren zeer verstandig. Ze staken elk vijfhonderd lire in hun zak, en Claudius deponeerde de rest van hun reiskas plechtig bij de reception. Ze zouden elk op eigen houtje spelen, en wie door zijn geld heen was, zou in de lounge van het hotel gaan wachten, en als troost mocht hij of zij dan één erg lekker drankje bestellen.
Claudius was al aan zijn tweede lekkere drankje, en hij had zijn reiskas al lang teruggehaald van de vriendelijke receptionist, toen Angèle nog immer niet terug was. Dit was, vond Claudius, een veeg teken. Het beduidde, dat Angèle aan de winnende hand was, en als ze inderdaad met winst zou terugkomen, dan zou hem de administratie worden opgedragen van haar privévermogen. En dan was het leed verder niet te overzien. Dan zou Angèle gaan kopen, allerlei dingen die ze natuurlijk niet nodig had, maar die ze mooi vond, en op alle remonstranties van Claudius zou ze antwoorden, dat ze betalen zou van haar winst. Ze zou haar winst vijf, tien, desnoods twintig keer uitgeven, en nog steeds disponeren over de winst voor volgende inkopen. Claudius hoopte oprecht dat ze tenslotte toch roekeloos zou zijn, en alles zou verspelen. En op deze hoop nam Claudius nog een derde lekker drankje.
Tegen middernacht kwam Angèle terug, en Claudius' hart sprong op van blijdschap, want in haar handen hield ze alleen maar een heel klein tasje, waar ze hoogstens een zakdoek in kon bergen. Maar zijn hoop vervloog, want opgewonden, zonder op de omgeving te letten, stak ze haar nand in haar encoeur, en riep luide: ‘Nu kijk eens!’
Ze legde een grote rol verfomfaaide bankbiljetten voor Claudius op tafel, en zei: ‘Vind je dat niet knap?’
Claudius telde het geld, het was een behoorlijk bedrag, en al zijn vrees werd verdreven toen de winnares zeide:’ Zou dit genoeg zijn om die kaart van Zuid-Italië op te rijden?’ Claudius, die gereed was met tellen knikte. ‘Waar wou je het liefste naar toe?’ vroeg Angèle. En ze zaten nog een lange tijd bij elkaar, kaarten bestuderend, en afwegend wat nu het mooiste zou zijn. Maar tot een besluit kwamen ze niet.
‘Laten we beginnen met naar Florence te gaan,’ zei Claudius tenslotte. ‘Florence is altijd de moeite waard, en het is alweer een tijd geleden sinds we Jeanne en Ettore gezien hebben.’ In gedachten rekende hij na, wanneer hij zijn zuster en haar
| |
| |
man het laatst ontmoet had; het moest drie of vier jaar geleden zijn, in Parijs, en de herinnering aan die ontmoeting deed Angèle opmerken: ‘Ik ben benieuwd wat de nieuwste excentriciteit van Jeanne nu is. In haar laatste brief had ze het over parachutespringen, en dat met haar omvang!’
‘En dat met vijfen vijftig jaar,’ mijmerde Claudius, en zacht liet hij erop volgen: ‘Die arme Jeanne, met al haar geld. Ja, Ettore heeft het niet gemakkelijk.’
‘Minder gemakkelijk dan jij?’ vroeg de vrouw coquet.
Het antwoord kwam met een zucht: ‘Ik heb een ambitieuse vrouw, die zich aan het hoofd stelt van een zaak, en dan wegloopt om te gaan gokken in een klein casino. Afschuwelijk!’
|
|