| |
| |
| |
XXVII
Georgette tracht een misverstand op te helderen
Claudius sloot de deur van zijn kamer in het museum Perelaer achter zich, ontdeed zich van hoed en jas, en liet zich met een zucht van uiterst welbehagen in zijn zetel zinken. De beslommeringen van de laatste tijd, en vooral de verwikkelingen van de laatste dagen hadden zijn bespiegelende ziel in heftige beroering gebracht, en thuis, waar een vreemdnieuwe zakelijke Angèle haar besluiten met onverzettelijkheid uitvoerde, kwam hij niet tot rust.
Het executeurschap was erg, de kromme sprongen van Matthieu waren erger, maar het hardhandige ingrijpsn van Angèle na de scène met Georgette deed, als het ware de maat overlopen. ‘Ik moest,’ mijmerde Claudius, terwijl hij een forse Braziel ontstak, ‘een smoesje vinden om er eens een tijdje tussen uit te gaan. Laat Angèle de zaken maar regelen op de leerfabriek, is haar best toevertrouwd. En als ik nu eens ging zoeken naar die Aloys Edelhanff, te beginnen in Wenen.’ De gedachte aan Wenen was al voldoende om Claudius vrolijk te stemmen. In de inflatietijd na de eerste wereldoorlog had hij een semester in Wenen gestudeerd, en hoewel hij soms met ontroering kon spreken over de afschuwelijke toestanden in de schone stad, overheerste toch de vage, ongepreciseerde herinnering aan de vrolijke tijd, die hij er beleefd had. Hij bekeek de as van zijn sigaar, en neuriede, maar terwijl hij de dansmelodie volgde trof hem opeens een afschulijke gedachte. Hij hield op met zingen, en zei hardop: ‘Jassesmarante! En nu is het over veertien dagen carnaval, en dan zit je met zo'n heidense rommel. Ik kan toch niet, terwijl Matthieu...’ Hij voorzag de afschuwelijke dagen, dat heel de stad opgewekt en dol en dwaas zou doen, terwijl hij, welstaanshalve, zoals hij het voor zichzelf uitdrukte, gewoon niet mee zou doen. Dat was, de bezettingsjaren daargelaten, nog nooit gebeurd.
Het dilemma was afschuwelijk. Enerzijds was voor hem het vieren van carnaval even natuurlijk en gewoon, als het voldoen aan zijn maatschappelijke en godsdienstige plichten. Alleen veel prettiger. Maar van de andere kant: wanneer dat gedoe om Matthieu's kromme sprongen doorging, als de brouille met Georgette aanhield, misschien nog meer ruzie
| |
| |
kwam in zijn omgeving, dan zou hij toch niet echt plezier kunnen hebben met de bonte dagen voor de vasten. ‘Het lijkt nondedju wel alsof ik geen rustig uur meer zal hebben sinds Véronique gehemeld heeft.’ En daaraan knoopte hij wijze beschouwingen vast, die hierop neerkwamen, dat men om geluk te kennen arm moest zijn, althans naar de geest. Sinds hij met geld moest rékenen, niet omdat hij het niet had, maar omdat hij het wel ter beschikking had, waren de complicaties niet van de lucht. Hij schudde het hoofd om de domheid der mensen die gehecht waren aan geld, en die hun geluksbarometer op en neer zagen gaan met de stand van hun bezit.
Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door Berden, die hem half honend gelukwenste met zijn terugkeer. ‘Als ik nu een ander mens was dan ik ben, meneer Claudius, dan zou ik nu tegen meneer Matthieu hebben gezegd, dat een conservator in ons museum eigenlijk overbodig is. Het marcheert toch, we hebben meer bezoekers gehad dan ooit tevoren in de wintermaanden. Er was zelfs een Spanjool, maar niet zo'n hele echte, want hij sprak een beetje Hollands.’ Claudius kreunde. ‘Weet je ook hoe hij heet?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde Berden, ‘hij heeft het boek getekend. Limpido heet hij.’ Geheel in gedachten zei Claudius: ‘Daar moet ik wat aan doen.’ Hij haalde zijn notitieboekje voor de dag en noteerde op een datum ongeveer een maand terug: ‘Carlos, wat aan doen.’ Overtuigd dat de zaak nu marcheerde, vergetend dat hij nimmer in het boekje keek, ging hij als het ware over tot het volgende punt van de agenda, en begon Berden duidelijk en krachtig uiteen te zetten, dat het baantje van executeur een hondenbaan was, en dat je beter casseien kon kloppen.
‘Zijn er complicaties, meneer Claudius?’ vroeg Berden bezorgd, ‘toch niet met die jongedame zeker?’
Verbluft keek de directeur zijn suppoost aan. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij verbaasd. ‘Nu,’ antwoordde Berden, ‘dat aardige ding dat u helpt met het regelen van de boedel.’ Claudius wilde opstuiven, maar de ander suste: ‘Stil maar meneer Claudius, we kennen elkaar langer dan vandaag; natuurlijk is het kletskoek wat de hele stad erover roddelt, maar je kunt net zoveel last krijgen van een meisje waar je het niet mee aanlegt, als met een waar je werk van maakt. Ik bedoel maar: als je ze versmaad als ze hun hart op je hebben gezet, nou, ga ze dan maar uit de weg, want anders...’
‘Je spreekt alsof je er ervaring van hebt,’ spotte Claudius. ‘Heb ik ook,’ knikte Berden met nadruk, ‘toen ik die piston- | |
| |
solo blies in de harmonie, weet je nog wel, meneer Claudius, nou, toen was er zo'n weduwvrouw van over de brug, en die kwam toen dag in dag uit in mijn werkplaats praten over de kunst. Ja, en ondertussen draaide ze met haarogen, met haar popo, met haar, nu ja met alles waar een vrouwmens mee kan draaien. En ik niets in de gaten. Op een dag zei ze: als je je gaat vertreden Berden, kom je dan wel eens over de brug? Nu dat klonk gek. Over de brug. Ik zei: Dat is te zeggen, Mina, ja en nee. Als je bedoelt of ik over de brug over het water kom, dan kan dat wel eens gebeuren. Anders niet. Nee, ze meende, of ik wel eens bij haar langs kwam, dan had ze graag dat ik eens aankwam. Ze had nog een kabinet staan, en ze wist niet of dat wat waard was of niet. Nu, ik dacht, misschien heeft ze het nodig. Voor een weduwvrouw is het ook niet alle dagen krentemik met boter, dus ging ik er eens langs. Nu dat kabinet, brandhout meneer Claudius, maar ik moest voor de moeite een borreltje met haar drinken, en nog een, en toen nu ja, je begrijpt me wel. Maar ik ben altijd fatsoenlijk geweest, wel eens zat met de carnaval en de kermis, maar verder, enfin u kent me, meneer Claudius, Dus ik zeg: nee zus, zo zijn we niet getrouwd, en ik weg. Laat dat loeder nu aan een van mijn beste klanten, de rechter Leurs zaliger, waar ze kwam als werkvrouw, vertellen, dat ik haar eer had aangerand, ja ik, Jean Berden. Nou, meneer Claudius, ik vrat nog liever paardevijgen met stopnaalden. Maar ik bedoel maar, zie je.’
Claudius had aandachtig geluisterd, en stelde Jean gerust: van de kant van zijn secretaresse waren er geen moeilijkheden. ‘Neen,’ zei hij, ‘meneer Matthieu heeft een ongeluk gehad, niets ernstigs, gelukkig, maar het komt juist in deze tijd erg ongelegen, omdat de zaken van de looierij op het ogenblik nogal onoverzichtelijk zijn. En omdat mijn vrouw erbij geïnteresseerd is, begrijp je, geeft dat nog wel moeilijkheden. ‘Dan, zal ik je eens een goeie raad geven, meneer Claudius, laat mevrouw Uw Angèle zelf die boontjes maar doppen. We kennen ze allebei van kindsbeen af, maar de man of de vrouw die haar de kaas van het brood wil eten, moet heel vroeg opstaan.’ Claudius had op de lippen te zeggen, dat dit aan Matthieu bijna grondig gelukt was, maar bracht het gesprek op een ander thema. Hij keuvelde gezellig met Berden over Style Boule, en juist toen ze overwogen een kopje koffie te zetten ging de telefoon. Het was Georgette. Ze belde op, zei ze, om twee redenen. De eerste was, dat ze vergeten had te vragen naar het ziekenhuis waarin Matthieu was opgenomen, ‘en het arme schaap verwacht
| |
| |
natuurlijk bezoek en zo.’ Claudius noemde het adres, en hoorde vervolgens de andere reden van Georgette's telefonade. Ze had zo'n spijt over het gesprek de vorige dag, ze had zich laten gaan, en eigenlijk om Angèle te taquineren allerlei dingen gezegd, waar ze niets van meende. Natuurlijk zou ze Matthieu geldelijk níet in de steek laten, en nu zou ze het erg prettig vinden, wanneer Claudius eens langs wou komen om te overleggen, wat er gedaan moest worden.
Deze nieuwe houding van Georgette was natuurlijk een geweldige opluchting voor de zachtmoedige Claudius, en graag beloofde hij haar te bezoeken. Hij kon nu wel even weg, en zou tegelijk even langskomen.
Berden, die inmiddels in de keuken was afgedaald om koffie te zetten hoorde dit bericht met een onverstoorbaar gezicht aan. ‘Je doet maar, meneer Claudius, maar als ik u was, dan zou ik ferm op mijn quivive zijn. Want mevrouw Georgette, enfin, we kennen haar van kindsbeen af.’
Ook ditmaal ontving Georgette Claudius en négligé, maar ditmaal droeg ze een Japanse kimono, die geborduurd was met bloeiende kersentakken, en die het charmante figuur der draagster ten beste deed uitkomen. Terwijl ze Claudius met meer dan zusterlijke hartelijkheid omhelsde, begon ze met te zeggen, dat ze wel wist, dat Claudius begrijpen zou. Dat hij begrijpen zou, dat ze gisteren, enfin, niet helemaal zichzelve was.
Claudius vroeg zich af, of ze gisteren niet juist helemaal zichzelve was geweest, maar zijn concentratievermogen werd ongunstig beïnvloed door een klein, goudleren muiltje, dat speels balanceerde op de punt van Georgette's rosige voet. Georgette bood hem een sigaret aan, en de kimono onthulde op schone wijze de volle en blanke armen van Georgette. Voordat Claudius zijn aansteker gevonden had, had Georgette al een lucifer aangestreken, en terwijl ze vooroverboog om haar zwager vuur te geven, week de kimono voldoende om weer andere charmante gedeelten van haar niet onverdienstelijke anatomie te demonstreren. En hoewel dit Claudius emotioneel een beetje verwarde, werd zijn verstand helderder, werden zijn gedachten scherper en duidelijker.
‘Als ze zo doet,’ zei dat verstand, ‘dan wil ze iets van me gedaan krijgen, waarvan ze weet dat ik het eigenlijk niet doen wil.’ Hij hoefde niet lang te wachten voordat Georgette heel slim haar bedoelingen liet blijken. Ze had, zei ze, die morgen al de bank opgebeld, om al haar effecten die in open bewaargeving waren, te belenen, en het bedrag dat Matthieu behoefde over te maken op de rekening van de N.V. Perelaer.
| |
| |
‘Vind je dat niet braaf, Claudius?’ liet ze er coquet op volgen. Vervolgens begon ze goede voornemens mede te delen, voornemens om op haar leefwijze te bezuinigen. ‘Maar ik wist niet, dat Matthieu er zo moeilijk voorzat,’ pruilde ze, ‘hij houdt me helemaal buiten de zaken, en als hij een verliefde bui heeft, dan geeft hij maar, net alsof het me daarom begonnen is. Maar zo ben ik niet!’ Deze laatste mededeling onderstreepte ze met een gebaar dat duidelijk aantoonde, dat hoe ze ook was, ze als vrouw er zijn mocht. Claudius knikte. ‘Je hoeft mij geen confidenties te doen over jullie verhouding,’ zei hij eenvoudig, ‘ik kan me alleen maar verheugen dat die blijkbaar zo goed is. Maar ondanks verliefdheid en zo, moet je toch je verstand gebruiken. En zo kan het niet. Maar als je nu verstandig wilt zijn, Georgette, dan komt alles nog wel goed. Mijn God,’ barstte hij uit, ‘het leven wordt toch niet mooier door cadeautjes en pretjes! Er zijn toch zoveel waardevoller dingen, en wat mij betreft, Georgette, kan ik je een ding vertellen: het mooiste in een huwelijk zijn de herinneringen aan moeilijkheden die je samen hebt overwonnen. Geloof me, als jullie eendrachtig dit te boven komen, dan zal het jullie rijker maken dan ooit tevoren, rijker in geestelijk opzicht dan. Het is misschien heel goed dat dit gebeurd is, omdat jullie nu elkaar leren kennen in de nood, in de moeilijkheden. Nu worden jullie één, of...’ Hij zweeg.
Nederig wachtte Georgette tot hij vervolgen zou, maar toen hij bleef zwijgen vroeg ze: ‘Wat is het andere alternatief, Claudius.’
Ruw antwoordde deze: ‘Dat andere alternatief is zo verschrikkelijk, dat ik het niet wil noemen. Je moet geen spoken oproepen.’
Geleidelijk verliep het gesprek in algemeenheden. Georgette had haar coquetterieën gestaakt, en vroeg de wijze Claudius raad over allerlei dingen die moesten gebeuren om de toestand te saneren. Het middaguur naderde, en Georgette had Claudius zover gebracht, dat deze de spannende geschiedenis van de verborgen juwelen vertelde, en zij bewonderde uitbundig zijn scherpzinnigheid. Sherry werd gebracht en ingeschonken, en het gesprek dwaalde af tot koetjes en kalfjes. Maar opeens, toen Claudius eigenlijk al aanstalten maakte om heen te gaan, vroeg Georgette: ‘Én wat wil Angèle toch op die buitengewone aandeelhoudersvergadering?’ Van schrik verslikte Claudius zich. Dus had blijkbaar een van de broers, waarschijnlijk Gerrit uit de school geklapt. Gerrit zou bereid zijn om met Angèle samen te werken, maar hij zou op alle
| |
| |
mogelijkheden voorbereid willen zijn, en had dus achter Angèle's rug contact gezocht met Matthieu, en Georgette aan de telefoon gekregen.
Dat hoesten van Claudius duurde net lang genoeg om hem een idee aan de hand te doen. ‘Ze wil de zaak saneren. Daarbij zullen degenen die mooi weer spelen met het geld van de looierij een veer moeten laten, en we weten allebei, meisje, wie dat in de eerste plaats zijn.’
‘Je bedoelt neef Jean!’ antwoordde Georgette opgelucht. ‘Nu, laten ze die maar eruit zetten. Die heeft nog nooit iets goeds gedaan.’
Claudius verborg zijn gezicht achter het sherryglas. ‘Dit was Georgette,’ bedacht hij, ‘ze was bereid iedereen voor de wolven te gooien, mits haar maar geen onheil trof. Neef Jean was haar boezemvriend, die genoot van allerlei wufte uitstapjes, de cavaliere servente, de intendant des menus plaisirs de sa Majesté Georgette. En aan hem dacht zij het eerste toen Claudius sprak over sanering. Niet dat Jean gesauveerd moest worden, maar dit...’
Bijna haastig nam hij afscheid, na Georgette beloofd te hebben haar met goede raad terzijde te zullen staan, zovaak dat nodig mocht blijken.
En merkwaardig, onder het naar huis gaan gebruikte hij in gedachte hetzelfde woord van de vorige dag: ‘Wat een karonje!’ Maar hij voegde eraan toe: ‘Wat een courtisane!’ En in dit woord lag een zekere waardering, de waardering die Claudius koesterde voor elk vakmanschap.
|
|