| |
| |
| |
XXVI
Claudius raakt in conflict met vastbesloten vrouwen
Nadat Claudius Matthieu in het ziekenhuis had achtergelaten, peinsde hij over de beste manier om Georgette op de hoogte te brengen van het ongeluk. Hoewel hij haar zijn leven lang gekend had, wist hij toch niet bij benadering hoe zij zou reageren op het onheilsbericht. Misschien, bedacht hij slim, zal het afhangen van haar stemming en zal ze een rol kiezen die haar op het eerste ogenblik het meest interessant lijkt. Als ze de sterke vrouw gaat spelen, dan valt het nogal mee, maar wanneer ze daarentegen verkiest de tragische en ontroostbare quasi-weduwe te zijn, dan zullen er veel pijnlijke en min of meer belachelijke scènes volgen.
Hij overwoog haar diezelfde avond nog op te bellen, en tamelijk kort te vertellen wat er gebeurd was. Maar dat kon de goede Claudius toch eigenlijk niet over zijn hart verkrijgen. Het kon natuurlijk zijn, dat Georgette een schok zou krijgen, en dan was ze alleen in huis, met een nacht van eenzaamheid in het vooruitzicht. Misschien was 't beter Angèle op te bellen, en deze de boodschap viva voce te laten overbrengen, maar hij wist ook, dat tussen de twee vrouwen weinig sympathie heerste. Neen, het beste zou zijn zelve het bericht persoonlijk te gaan brengen. En zo zat de volgende morgen een knorrige en slecht uitgeslapen Claudius in de eerste trein naar zijn woonplaats, in stilte Matthieu, Georgette en zichzelve verwensend.
Toen hij thuis aankwam, was Angèle aan het ontbijt.
‘Hemeltje lief, Claudius, waar kom jij vandaan? Het lijkt wel of je de hele nacht niet uit de kleren bent geweest! Wat is gebeurd, jongen, je kijkt zo somber.’
Met een somber gezicht begon Claudius uit te leggen, dat Matthieu een ongeluk had gekregen, met zijn auto en toen drong tot hem door, dat er heel wat leugens nodig zouden zijn om te voorkomen dat de pientere Angèle de juiste toedracht zou begrijpen. En Claudius wilde, als het enigszins mogelijk was, het onwaardige gedrag van zijn zwager verdoezelen. Maar na tien minuten was hij al door de mand gevallen, en had Angèle de waarheid uit hem gehengeld.
‘Maar Claudius,’ zei de vrouw onthutst, ‘dat is toch misdadig om een graf te schenden, daar kun je toch voor in de gevan- | |
| |
genis komen. En die stenen, gesteld dan dat die er geweest waren, en Matthieu had ze gevonden, dan was dat toch diefstal. Wat bezielt hem dan toch?’
Voorzichtig legde Claudius de finantiële moeilijkheden van de N.V. Perelaer uit, en besloot met de woorden: ‘En nu heb ik hem beloofd, ja vooral om de onbesproken naam Perelaer te sauveren, dat ik hem het geld dat hij per ultimo nodig heeft voor te schieten.’
Tot zijn verwondering werd Angèle sarcastisch: ‘Dat is nobel van je, Claudius, maar waar wou je het geld vandaan halen?’
‘Ik had gedacht,’ antwoordde hij voorzichtig, ‘dat, als je het goed vindt tenminste, we onze effecten zouden belenen’.
Even was het stil. Toen zei Angèle hard: ‘Ik vind het niet goed, en ik weiger ook maar één stuk te belenen voor zo'n broer. Bah! Ons de ogen uitsteken met zijn dikdoenerij, zijn vrouw volhangen met bontmantels en juwelen; elke twee jaar moest ze een nieuwe auto hebben, en ondertussen slopen ze de zaak waar vader en grootvader voor gezwoegd hebben. En nu wil jij... Claudius, gebruik je verstand. Ze hebben jou altijd in de rol van de parent pauvre willen houden, maar als Matthieu op zijn zaken had gepast, die ook mijn zaken zijn, dan was je nu niet conservator van dat idiote museum, maar dan had je vrij en onbezorgd je wetenschappelijke carrière kunnen maken. En nu wil jij... Nee, Claudius, dat gaat niet door!’
Claudius betoogde dat het toch juist was om die zaak van vader en grootvader Perelaer van de ondergang te redden, en eigenlijk helemaal niet om Matthieu, maar Angèle was blijkbaar vastbesloten.
‘Hoeveel hebben ze nodig?’ vroeg Angèle nog eens, en toen Claudius het bedrag genoemd had, ging ze voort: ‘Als ze nu eens Fordjes hadden gekocht inplaats van Jaguars en Buicks, en als Georgette net als elke fatsoenlijke vrouw wat minder juwelen aan haar lijf had gehangen, en geen bontmantels van dertigduizend gulden had gekocht, dan hadden ze dat bedrag, en nog geld over. En als er dan effecten beleend moeten worden, dan moeten maar de effecten van Georgette en Matthieu beleend worden, en niet die van ons.’
Claudius zuchtte. Hij kon niet ontkennen dat Angèle eigenlijk gelijk had. Ook hij had zich de laatste jaren geërgerd aan de dikdoenerij van de Perelaers, en hij was overtuigd, dat met een beetje meer toewijding de rendementen der looierij aanmerkelijk beter hadden kunnen zijn. Maar hij vond het
| |
| |
maar een ongelukkig moment om nu tegen Georgette en Matthieu een afwijzend standpunt in te nemen.
‘Maar Angele,’ zei hij schuchter, ‘wat is dat nu voor een boodschap om daar onder deze omstandigheden mee aan te komen bij Georgette!’
Angele ontdooide, en terwijl ze haar wang tegen Claudius' gezicht legde zei ze: ‘Lieve jongen, kun je het weer niet over je hart verkrijgen om iemand iets onprettigs te vertellen? Laten we dan samen naar Georgette gaan, en dan zal ik wel de kwaadaardige feeks spelen.’
‘Angèle,’ vroeg Claudius streng, ‘je weet toch zeker dat je houding niet gedicteerd wordt door persoonlijke rancune tegen Georgette? Dat is wel niets voor jou, maar je moet bedenken, dat rancune een slechte raadgeefster is.’
Tot zijn verbazing antwoordde zijn vrouw: ‘Persoonlijke rancune komt er zeker bij, en niet zo weinig. En weet je wat ik Matthieu en vooral Georgette nog het zwaarst aanreken, niet dat Matthieu de zaak verbrast heeft, niet dat hij bijna grafschender geworden was en dief. Maar nooit hebben ze willen begrijpen, dat jij meer waard bent dan alle Perelaers bij elkaar, en dat ik met jou, en alleen met jou wou trouwen, en met je getrouwd zou zijn, óók als we hadden moeten bedelen. Geld, geld, dat was alles wat hun interesseerde. En nu komen ze bedelen bij die Claudius-sans-le sou.’
Na veel praten wist Claudius van Angèle de belofte los te krijgen dat deze, bij het bezoek aan Georgette, alles zou vermijden dat nodeloos kwetsend zijn zou. Voordat ze op weg gingen belde Angèle op om te weten te komen, of Georgette reeds bij de hand was. Het bleek dat de schoonzuster nog in bed lag, maar dat schrikte Angèle niet af. ‘Zeg aan mevrouw dat meneer en mevrouw Frencken binnen een kwartier bij haar zijn om haar iets heel belangrijks mee te delen, en dat we niet willen wachten!’
Georgette ontving hen in een kostbare peignoir van blauwe stof, met wit bont afgezet. ‘Wel, wel, Angèle, Claudius, wat is er voor belangrijks zo midden in de nacht?’
‘Nou,’ verontschuldigde Claudius zich, ‘tien uur is toch niet midden in de nacht, Georgette, en wat we mee te delen hebben...’ Hier viel Angèle in: ‘Gebeurde werkelijk midden in de nacht. Toen reed Matthieu met zijn auto tegen een boom!’ Even verloor Georgette haar zelfverzekerdheid, maar ze herstelde zich snel: ‘Ik heb Matthieu altijd al gezegd, dat hij bedaarder moest rijden. Is hij gewond?’
Voordat Claudius iets kon zeggen sprak Angèle: ‘Het is een bofje dat hij niet dood is. Hij heeft alleen maar een arm ge- | |
| |
broken, voorzover de dokter vannacht kon constateren, maar voor alle zekerheid hebben ze hem in observatie opgenomen in het ziekenhuis.’
Toen vroeg Georgette met een vreemd lachje: ‘En hoe is het gekomen, en waar is het gebeurd?’
Weer liet Angèle Claudius niet aan het woord komen, en met een onverbiddelijke openhartigheid vertelde ze het hele verhaal aan Georgette. Dat Matthieu op weg was naar het kerkhof om grafschennis te plegen, dat hij de jonge Driek als instrument had gebruikt.
‘Maar waarvoor in 's hemelsnaam, waarvoor wou hij dat graf openmaken?’ vroeg de onbestorven weduwe.
‘Hij vermoedde, dat nicht Véronique begraven was met kostbare juwelen, en die wou hij hebben,’ antwoordde Angèle.
‘Maar is hij dan gek geworden!’ riep de liefhebbende echtgenote uit, ‘als hij me juwelen wilde geven, dan kon hij ze toch kopen!’
Toen verloor Claudius het geduld. ‘Hij kon geen juwelen kopen, en deze juwelen waren niet voor jou bestemd, Georgette, maar om te verkopen. Matthieu kan zijn wissels niet betalen!’
‘Ja hoor eens,’ antwoordde Georgette, ‘met de zaken bemoei ik me niet, dat zijn aangelegenheden van de mannen. En zo erg zal het wel niet zijn, want verleden maand heeft hij me nog een nieuwe auto gegeven.’
‘Het is zo erg,’ antwoordde Angèle, ‘dat hij die goeie man van me zover gebracht heeft, dat die ons hele hebben en houden wou belenen om jouw man van een debacle te redden. Maar die vlieger gaat niet op, Georgette, als er iets beleend moet worden, dan zijn dat niet onze effecten.’
Georgette begon te betogen, dat die effecten van Claudius en Angèle wel niet veel zouden betekenen, en dat dus het tekort van Matthieu wel niet zo groot zou zijn. En verder moesten ze bedenken, dat hun welstand eigenlijk afhing van de goedheid van Matthieu, die zwoegde om hun wat dividend te kunnen uitkeren.
Angèle hoorde dat betoog volkomen onbewogen aan. Claudius daarentegen schaamde zich diep, niet omdat zijn bezit werd gekleineerd, niet omdat Georgette zo elegant over het hoofd zag, dat in de looierij Angèle's erfdeel was belegd, maar omdat die vrouw zich op dit ogenblik en onder deze omstandigheden deed kennen als een egoïste van de ergste soort.
‘Georgette,’ begon hij zacht, ‘heb je wel eens bedacht dat
| |
| |
met de looierij nog andere belangen zijn gemoeid dan die van jou? Heb je wel eens bedacht dat tientallen arbeiders en hun gezinnen afhankelijk zijn van Matthieu's plichtsbetrachting? En is het tot je doorgedrongen, dat door het wanbeheer van je man, want dat is het, het bestaan van al die gezinnen gevaar loopt, en dat, als er geen uitkomst wordt gevonden, het uit is met jouw auto, met jouw toiletten, met jouw reisjes, met jouw bestaan van grande dame?’
‘Die werklui hebben altijd van ons gegeten,’ antwoordde Georgette, ‘ze hebben altijd een veel te hoog loon gebeurd, dat heb ik jouw vader nog horen zeggen, Angèle, dus met die lui heb ik helemaal geen medelijden. En wat mijn train de vie betreft, ik heb goddank mijn eigen fortuin!’
‘Dat je niet zult aanspreken om Matthieu te redden?’ informeerde Angèle vriendelijk.
‘Natuurlijk niet,’ zei de andere, ‘je moet nooit alle eieren onder één kip leggen!’
Langzaam stond Angèle op van haar stoel, en ging heel langzaam met kleine pasjes naar Georgette toe, totdat ze vlak voor haar stond. Georgette keek met een vermaakt-geinteresseerde blik naar haar schoonzuster.
‘Ik vind,’ begon deze, zonder acht te geven op Claudius' bezwerende gebaren, ‘dat jij niet beter bent dan Rosse Mina die het schandaal van de stad genoemd wordt. Jij hebt van mijn broer gehaald en gegraaid wat je krijgen kon, zoveel, dat hij erdoor over de kop dreigt te gaan. En nu laat je hem in de steek. Dat doen, het is zonde dat ik het zeg, hoeren, versta je, hoeren. Kom Claudius, dit is geen gezelschap voor ons!’
Claudius stond op, maakte een gebaar van machteloosheid en Volgde Angèle naar de deur. Hij sloot die zorgvuldig achter zich, en op dat ogenblik hoorde hij hoe Georgette, in de kamer, in een hysterisch gelach uitbarstte. ‘Wat een caronje,’ zei hij met diepe overtuiging.
Glimlachend berispte Angèle hem: ‘Wat een woord, Claudius!’
‘Anders jij wel!’ zei deze, terwijl hij Angèle's arm nam.
Buiten op straat bleef Claudius staan, nam zijn zakdoek, en veegde de zweetpareltjes van zijn voorhoofd. ‘Maar hoe moet het nu, meisje?’
‘Het eerste zou zijn om Georgette de nek om te draaien, anders komt Matthieu nooit uit de zorg. In de tweede plaats moeten we ervoor zorgen dat het niet tot een debacle komt.’ ‘Dus toch?’ vroeg Claudius opgelucht.
Angèle schudde het hoofd. ‘Nee, in dit opzicht ben ik on- | |
| |
verbiddelijk. Maar we moeten iets anders vinden. Het beste lijkt me, dat je eens gaat praten op de fabriek om te zien hoe de toestand werkelijk is. En als de nood nu werkelijk zo hoog is, dan moeten ze maar een hypotheek nemen op je museum, Claudius, dat is vrije eigendom van de familie Perelaer. Maar kom, laten we doorlopen, we staan hier als vreemdelingen die de weg niet kennen. Morgen zegt de hele stad dat wij op straat woorden hebben gehad.’
Thuisgekomen zei Angèle: ‘Claudius, ik wil handlichting van je hebben.’
‘Handlichting? O, je bedoelt vrijheid van handelen als getrouwde vrouw! Nu, je weet dat ik je nooit dwars gezeten heb, en ook niet van plan ben dat te gaan doen.’
‘Nee, Claudius, ik wil nu wettelijke handlichting hebben, een machtiging. Ik zal je zeggen waarom. Ik ga als aandeelhoudster van de looierij een buitengewone aandeelhoudersvergadering verlangen, en daar eis ik dan opening van zaken.’
‘Maar kind,’ antwoordde Claudius, ‘dat kan ik toch ook voor je doen?’
Angèle knikte: ‘Natuurlijk kun je dat. Maar jongen lief, als je dan iets onvriendelijks moet doen, bijvoorbeeld Matthieu afzetten als directeur...’
‘Matthieu afzetten? Maar meisje!’
‘En die lieve neef van ons de toegang tot de brandkast ontzeggen, dan kun je dat niet over je hart verkrijgen, en dan laat je de boel rustig in de soep lopen, omdat je geldelijk verlies veel minder erg vindt dan onvriendelijke gezichten van mijn lieve familieleden. Nee, mannetje, ik ken jou, maar nu ga ik waar maken wat Papa altijd beweerd heeft, dat ik meer zakenverstand heb dan alle andere Perelaers tezamen.’ ‘Wou jij dan...’ vroeg haar man onthutst.
‘Ja,’ zei zij. ‘Ik ga de touwtjes in handen nemen. En wee degeen die probeert nog één cent uit de zaak te nemen, die niet verantwoord is. Ik ben wakker geworden door wat jij zei over die gezinnen die afhankelijk zijn van de gang van zaken op de fabriek.’
Des middags ging Claudius naar zijn advocaat om de machtiging voor Angèle op orde te brengen. En daarna hep hij binnenin het kantoor der looierij, schijnbaar om van het ongeluk van Matthieu te vertellen, maar in werkelijkheid om de boekhouder, die nog gediend had in de goeie tijd van papa Perelaer uit te horen.
Onderwijl belde Angèle een broer en twee zusters op, die evenals zij aandelen hadden in het ouderlijke bedrijf. Ze legde kort en bondig de toestand uit, en voor het avondeten
| |
| |
had ze de steun van twee derde der aandelen. Tevreden over haar resultaat, bracht ze verslag uit bij Claudius toen ze eenmaal met hem alleen was.
Van zijn kant vertelde Claudius wat hij te weten was gekomen. Er waren volgens de boekhouder vrijwel geen vorderingen die nog beleend konden worden. Voorraden waren gering, en omdat het leer dat de Perelaers maakten erg onder hevig was aan mode, zou het ternauwernood mogelijk zijn om die partij snel af te stoten. Voorts was de voorraad onbewerkte huiden nog maar voor een week of twee voldoende: er moest worden ingekocht. ‘Maar,’ had de boekhouder gezegd: ‘Waar halen we de rinkelende schijven vandaan?’
‘En weet je wat Jaspers ook nog vertelde? Ja, het zal wel niets om het lijf hebben, maar het schijnt, dat er iets ongewoons aan de hand is met de kas van het Liefdegesticht. Je weet, daar is Matthieu penningmeester van. En nu was er geld in kas, dat dienen moest om de jaarlijkse tranche van de lening af te lossen, en dat geld kan Jaspers nu nergens ontdekken. In kas is het niet, en het is niet gestort op de bank voor de aflosbaarstelling. Jaspers zal het wel niet helemaal overzien, dus daarover hoeven we ons geen zorgen te maken.’
Angèle, die bij het buffet stond om Claudius een slaapmutsje in te schenken antwoordde niet. Voorzichtig balancerend kwam ze met haar presenteerblaadje met de volle glazen naar het tafeltje toe, dat naast Claudius' stoel stond. Ze zette het blaadje neer, en gleed toen op de knieën van haar man. Zonder overgang legde ze haar arm om zijn hals, en terwijl ze haar gezicht op zijn schouder legde begon ze opeens hartverscheurend te wenen. Tussen haar snikken door zei ze haperend: ‘O, God Claudius, dat is Matthieuke met zijn blonde krullen. Tjeuke, de trots van Mama. Tjeuke, Tjeuke, wat hebben ze met je gedaan?’
Sprakeloos voor zich uitkijkend trachtte Claudius de wenende Angèle te troosten door haar zachtjes te strelen. Maar ook hij zag de kinderen Perelaer, zoveel jaar geleden, blijde, vrolijke kinderen, spelend in de tuin van een huis waarin welvaart en geluk woonde.
|
|