hoofd. ‘Die metselaar is niet gekomen, of beter, hij is niet verder gekomen dan de herberg waar hij zich moed in wilde drinken. En hij maakte zoveel kabaal, dat ze hem ingerekend hebben. Als hij nu maar niet vertelt...’ Claudius dacht even na. ‘Stap als de bliksem in bij mij,’ zei hij, ‘dan ga jij met die taxi terug naar den Haag, en denk eraan, je bent hier nooit geweest. Ook niets tegen Pia zeggen.’
Op de terugweg naar de herberg hoorde hij Driek uit over de nu mislukte plannen, en gaf toen instructies voor diens verder gedrag. ‘Je hebt de laatste trein gemist, bel daarover op naar huis. Je oude kaartje, dat van vanavond gooi je weg, in het riool, en je koopt morgen een nieuw. Ik stap hier uit, en jij rijdt naar de stad.’ Driek knikte bedeesd. ‘Er is een moeilijkheid,’ zei de jongeman, ‘in de auto van meneer Perelaer ligt mijn valiesje. En de politie zal de wagen wel in beslag hebben genomen.’
‘Ik zal zien wat ik doen kan,’ antwoordde Claudius, ‘kom vanavond om half twaalf in café Centraal.’
De taxi stopte voor het café waar Matthieu lag. Claudius stapte uit, ging naar de chauffeur toe, en gaf die een bankbiljet. ‘Breng meneer naar den Haag, en hou de rest maar. En vergeet maar waarheen je me gebracht hebt.’ Onderwijl was de agent, die de toegang tot de herberg versperde naderbij gekomen. ‘De ziekenauto zal zo wel komen,’ zei hij, ‘dan kunt U daar wel mee naar den Haag rijden.’ De chauffeur knipte Claudius een oogje: ‘Nou, dan rij ik maar weg, meneer. Tot de volgende keer, zullen we maar zeggen!’
‘Ik wou,’ zeide Claudius tot de agent, ‘de bagage van mijn zwager uit de verongelukte auto halen. Dat kan toch zeker?’ Zeer bereidwillig bood de agent aan om te helpen dragen, en hij vergezelde Claudius naar de auto. Hij legde zijn collega's uit wie Claudius was, en wat de bedoeling was. Het bleek onmogelijk een achterportier open te maken; dus klom een der agenten over de voorbank, en diepte een tweetal valiezen, een overjas, een aktentas en een hoed op uit de ruïne. Tot zijn vreugde zag Claudius dat één der valiezen een kostbare, varkensleren tas was, terwijl het andere valies kennelijk uit een bazar stamde. Met de gedienstige agent wandelde hij terug naar Matthieu, die inmiddels voorlopig verbonden was door de arts.
Een klein uur later lag Matthieu in een bed in het ziekenhuis, en Claudius kreeg verlof van de verpleegster om even met zijn zwager te praten. ‘Maar niet lang,’ zei de verpleegster, ‘want meneer moet slapen.’
Even keken de beide mannen elkander zwijgend aan. Toen