| |
| |
| |
XXIII
Claudius stelt zich aan het hoofd der schatzoekers
Paca had, met een blosje van opwinding en tevredenheid, Claudius begroet, toen die aangekomen met de eerste trein uit Limburg, in Véroniques huis arriveerde. Opgewonden begon het meisje te vertellen wat de laatste dagen was gegebeurd: over de brief van de juweliers, over het bezoek van Pia en Driek, over Don Carlos, en als climax: de ontdekking van Clotje.
‘Waar is die paraplu nu?’ vroeg Claudius belangstellend, en Paca legde uit, dat tante Clotje erop gestaan had om zelve het kostbare regenscherm weer uit de bagagebewaarplaats te halen. ‘Als jij dat doet kind,’ had Clotje gezegd, ‘dan loop je in de gaten met zo'n ouderwets meubel. Maar ik? De excentrieke juffer uit de provincie!’ En inderdaad was het een zeer excentrieke juffer uit de provincie die in het boelhuis arriveerde. Ze had zich zo opvallend mogelijk toegetakeld, ze had op het balkon van de tram gestaan en een sigaar gerookt, en druk geconverseerd met de conducteur die zo'n malle passagier een aardige afleiding vond. ‘Allemaal camouflage,’ zei Clotje, ‘geen mens die ook maar in de verste verte had kunnen raden wat ik in de hand hield!’ Triomfantelijk legde ze haar schat op tafel, en begon haar zakmes op te diepen. Maar Paca had een heel smal, heel dun schroevendraaiertje gekocht, en daarmee werd de ontdekking van de vorige dag voor Claudius gereconstrueerd. En toen eindelijk de twee stenen op tafel lagen, had deze zowel Clotje als Paca op de schouder geklopt en gezegd, dat ze knappe meisjes waren. ‘Die twee stenen,’ doceerde hij, ‘zijn werkelijk buitengewoon. Je moet die tint van de briljant eens bekijken, die is zo helder, ja op het blauwe af, dat elke juwelier er verliefd op zou worden. Een uitstekend idee van Véronique, maar ik begrijp die poespas van dat verbergen niet helemaal. Angèle had een veel eenvoudiger en veel gemakkelijker idee. Voeg de stenen in de rozenkrans!’
Dat was de eerste maal, dat Paca en Clotje hoorden van Angèle's denkbeeld, en onmiddellijk voelden ze aan, dat dit eigenlijk, gezien Veroniques manier van doen, voor de hand lag.
‘Maar,’ vervolgde Claudius, ‘de moeilijkheid die Angèle ziet
| |
| |
is deze: Als die stenen inderdaad in de rozenkrans waren verwerkt, dan bestaat de kans, dat ze die mee heeft genomen in het graf.’
Bedrukt knikten de dames.
‘Als dat zo is,’ zei Clotje, ‘dan vind ik het een idiote streek van Véronique, dat ze die stenen niet al lang had losgemaakt, al dadelijk toen ze merkte dat het gevaar voorbij was.’
‘Volgens haar was het gevaar niet voorbij,’ lichtte Claudius haar in. ‘Véronique was een grote krantleester, en ze geloofde vast een van deze dagen de Russen te zien verschijnen om het hoekje van de straat. Dat heeft ze me vaak genoeg verteld, en dan voegde ze erbij, dat ze hoopte dat Stalin zo beleefd zou zijn om te wachten totdat zij op een fatsoenlijke manier zou zijn gestorven. Want op haar oude dag te vluchten leek haar maar matig.’
‘Vluchten,’ herhaalde Paca in gedachten. ‘Dat was het dus waarom ze de stenen verborgen hield. Maar als ze die in haar rozenkrans had verwerkt dan geloof ik niet dat ze die rozenkrans dagelijks zou gebruiken.’
‘En waarom niet?’ vroeg Clotje verbaasd. ‘Ze moest hem toch altijd bij de hand hebben!?’
Paca, een beetje verlegen onder de waarderend verwonderde blik van Claudius, ging blozend voort: ‘Stelt U zich voor, tante Clotje: nicht Véronique heeft op een of andere manier de stenen in de rozenkrans gevoegd. Laten we dat aan nemen.’
De beide anderen knikten en Paca vervolgde: ‘Welnu, dat invoegen, of hoe je het noemen wilt, was, gezien de manier waarop ze haar paraplu tot bergplaats inrichtte, heel geraffineerd. Hoe, daar heb ik nog geen idee van, maar dat mogen we wel aannemen. Maar het moest gebeuren met primitieve middelen, want ze zou zeker niemand in vertrouwen hebben genomen. Als bijvoorbeeld Jules iets wist, dan had hij het al lang verteld.’
‘En als Jules nu eens...’ stelde Clotje voor.
‘Dan had hij zeker ervoor gezorgd, dat wij niet op het denkbeeld zouden komen om naar de stenen te gaan zoeken. Stel je voor: hij heeft alle tijd gehad om tussen Véroniques dood en de komst van Claudius... eh oom Claudius, alle bewijsstukken te doen verdwijnen. Hij is uren ongestoordinhuis geweest, met de beschikking over alle sleutels en dergelijke. Dus laten we dat nu even uitschakelen. Ja, jullie vinden het toch geen onzin wat ik vertel?’ vroeg ze opeens onzeker. ‘Ga door!’ zei Claudius geïnteresseerd.
‘Nu dan, dat verwerken van de stenen in de rozenkrans zal wel een heel karwei geweest zijn. En als ze nu die rozenkrans
| |
| |
elke dag zou gebruiken, dan zou die verslijten, met als gevolg, dat haar cache zou bederven.’
‘Dus jij meent dat er nog een andere rozenkrans is dan die ze in naar tasje had, en waarmee ze is begraven?’ vroeg Claudius goedkeurend.
In gedachten bevoelde hij de steel van de paraplu, die voor hem op tafel lag.
‘Ik weet het, ik weet het,’ riep Paca opeens opgewonden, en ze haalde uit de la van Véroniques secretaire een bos sleutels. ‘Ga mee,’ zei ze en holde de kamer uit. Claudius en Clotje volgden, maar konden de lange stappen van de opgewonden Paca nauwelijks bijhouden. Het meisje rende met twee treden tegelijk de trap op, opende de deur van Véroniques slaapkamer, ging naar de commode naast de schoorsteenmantel en trok zenuwachtig de ene la na de andere open. ‘In een van deze laden,’ murmelde ze, ‘persoonlijke bezittingen zonder verkoopwaarde.’ Eindelijk, toen ze de derde la opentrok slaakte ze een kreet van triomf, grabbelde in de daarin gestuwde bric à brac, en hield tenslotte twee rozenkransen in de hoogte: een grote, zoals wel in ouderwetse huizen als herinnering aan het gebed aan de wand wordt gehangen, en een kleinere, bijna een kinderrozenkrans. Paca liet haar vingers langs de kralen glijden, en terwijl ze bleek werd van emotie fluisterde ze: ‘Ja, ik voel wat!’
‘Rustig, meisje, rustig,’ vermaande Claudius, ‘laten we naar beneden gaan en die rozenkrans eens op ons gemak bekijken.’ M'n knieën knikken ervan,’ zei Paca en begon bijna hysterisch te lachen. Claudius legde zijn arm om haar schouders, nam haar zacht de rozenkrans uit de hand en zei bezwerend: ‘Kalm nu maar, m'n lieve, je hebt prachtig werk gedaan. Kom nu maar.’ Maar toen hij naar de deur wilde gaan begon Paca opeens heftig te huilen, en verborg haar gezicht in Claudius colbertje.
Ongelukkig zag hij neer op Paca's queue de cheval, keek hulpzoekend Clotje aan, en deze, ongewoon onzeker voor haar doen, legde haar hand op de schouder van het meisje. ‘Kom lief kind,’ zei ze, ‘beheers je een beetje,’ en toen met een spotlichtje in haar heldere ogen, ‘je verfomfaait het pak van je oom Claudius helemaal!’
Het duurde niet lang, voordat Paca haar tranen bedwong, en Claudius losliet, maar het overwinnen van haar beschaamdheid over de uitbarsting nam veel meer tijd in beslag. Maar ook daarbij hielp Clotje haar.
‘Ik begrijp het best, mijn lieve,’ zei de oude dame. ‘Al die spanning van de laatste dagen, en daarbij, we hebben het
| |
| |
gisteren veel te laat gemaakt. En natuurlijk zoek je troost bij Claudius, dat zou ik ook doen. Je zou hoogstens over mij kunnen hangen te wenen, maar tegen Claudius kun je leunen. Ik zal eens zien of Jules misschien een drupje cognac voor je heeft om bij te komen.’
Maar dat was niet nodig, want toen Claudius, om aan de pijnlijke situatie een einde te maken, vroeg wàt Paca gevoeld had aan de rozenkrans, vond deze haar zelfverzekerdheid weer terug.
‘De gloriakralen, telkens om de tien, zijn helemaal geen kralen!’ riep ze uit, ‘kijk maar, ze zijn dof, en dat niet doordat ze bewerkt zijn.’
De drie hoofden bogen over de kleine rozenkrans, en de eerste die iets zeide was Clotje: ‘Ik moet er mijn bril bij opzetten om zeker te zijn, maar ik geloof, dat die gloriakralen zijn bedekt met een soort festonsteek.’ Omslachtig zette ze haar bril op, en riep uit: ‘Dat is het, dat is het. De oude rakker heeft de stenen ingenaaid, of beter ingeborduurd in zwarte zij, en ze toen in plaats van de oorspronkelijke kralen in de rozenkrans gezet. Geef eens een mesje, Claudius!’
‘Hou vast,’ gebood Clotje toen ze het mesje in de hand hield, en liet Paca de rozenkrans strak houden ter weerszij van een gloriakraal. Voorzichtig zette ze het mesje in de zijde, en nadat ze even gesneden had, was de rozenkrans door, de uiteinden vielen naar beneden, en een zwart knikkertje rolde over tafel. Paca liet de rozenkrans vallen, en raapte het steentje op. Ze bekeek het aan alle kanten, en zei: ‘Het heeft wel de vorm van een geslepen steen, maar... het heeft geen glans.’
Het wonderlijke voorwerpje ging van hand tot hand, en toen het weer bij Paca terugkwam zei deze: ‘Ik krijg een idee!’ Voorzichtig krabte ze met haar nagel over het zwarte oppervlak, en een klein schilfertje brak eruit los. En daaronder vertoonde zich de glans van een goed geslepen steen.
‘Zwarte lak!’ riep Claudius uit, ‘ze heeft de stenen gelakt, dat de glans niet door zou schijnen door het weefsel dat ze eromheen maakte.’ Hij knikte tevreden en zei waarderend: ‘Ingenieus, ingenieus! Wie zou dat achter Véronique hebben gezocht. We zullen Jules om een beetje brandspiritus vragen, en dan zal die lak wel oplossen, denk ik.’
En zo geschiedde. Ze vonden dat inderdaad de zes bijzondere kralen, die elke rozenkrans moet bezitten, allemaal gecamoufleerde edelstenen waren. Vier waren prachtige briljanten, de twee andere robijnen.
Claudius haalde het lijstje van de leveranciers der stenen er- | |
| |
bij, en inventariseerde: de acht sterien werden, voorzover men kon nagaan, erop vermeld.
‘Er ontbreekt nu nog maar één steen,’ concludeerde hij, en dat moet wel een pracht zijn, een smaragd als een knikker, of beter, als een dikke erwt. En waar kan die zitten?’
Even was er stilte.
‘Tante Clotje,’ zei Claudius, ‘denkt U zich eens in in de mentaliteit van nicht Véronique.’
‘Ik zou je lekker danken!’ antwoordde Clotje met een grijns. ‘Denkt U zich dan maar in in de mentaliteit van een excentrieke juffer!’ plaagde Paca.
Clotje liefkoosde met de rug van haar hand de wang van het meisje en zei: ‘Je bent weer aardig bijgekomen, mijn lieve. Maar goed, een excentrieke juffer dat kan. Ga verder Claudius.’ ‘U heeft acht van de negen stenen met succes verstopt,’ begon Claudius. ‘Zes zijn ondergebracht in de rozenkrans, twee in de paraplu. En nu zit u nog te houden met een uitzonderlijk mooie smaragd. Wat doet U ermee.’
Clotje steunde haar ellebogen op tafel, en steunde haar hoofd op haar vuisten. ‘Laat me denken,’ zei ze, ‘en heel slim zijn.’
‘Haast U zich maar niet,’ zei Claudius vriendelijk, en begon fluisterend met Paca te overleggen waar ze de reeds gevonden stenen zouden opbergen. Onderwijl speelde hij gedachteloos met de paraplu, die nog altijd in gedemonteerde toestand op tafel lag. Hij voelde de stof, streek over het hout van het ondereinde van de paraplu, en toen stokten zijn handen even, want nu eerst ontdekte hij, dat de paraplu van onderen een rubberdopje droeg, zoals men bevestigt aan stokken die mensen gebruiken die slecht ter been zijn. Hij knikte begrijpend, maar Paca vroeg waarom hij dat deed. ‘Ik begrijp nu waarom Véronique deze ouderwetse massieve paraplu gekozen heeft voor de vlucht: hij was paraplu en steunstokje tegelijk.’
‘Halt!’ kreet Clotje opeens, en ze deed een vlugge greep naar de paraplu. Ze begon te wringen aan het rubberdopje, maar dit was in de loop der jaren vastgeplakt aan het vernis van de stok. ‘Daarin,’ zei Clotje, ‘daarin natuurlijk. Geef me een mes!’ maar zelve begon ze al in haar tas te zoeken naar haar stevige mes, dat kleine van Claudius, dat zoeven had dienst gedaan versmadend.
Een minuut later zat Clotje, de tong wederom uit haar mond, te zagen aan het taaie rubber. ‘U kunt het beter in de lengte opensnijden, tante Clotje,’ raadde Claudius aan, en Clotje nam zijn denkbeeld over.
| |
| |
‘Mijn broer zegt dat je rubber het beste kunt snijden met een nat mes,’ merkte Paca op, ‘ik zal wat water halen.’
‘Hoeft niet,’ bromde Clotje, en ze bevochtigde het mes rijkelijk met speeksel. En nu ging het snijden beter. Na een minuut of wat hoorden alle drie aanwezigen dat Clotje op hout sneed. De oude dame legde het mes weg, en probeerde de rubber van het hout los te trekken. Het enige wat ze bereikte was, dat een van haar nagels het begaf. ‘Een nijptang,’ meende Claudius, en Paca liep weg om zulk een instrument te halen.
Na korte tijd was het nu gelukt om het rubberdopje te verwijderen, en vol spanning onderzochten de schatzoekers het ding. Maar van een smaragd was geen spoor te ontdekken. ‘U zult nog langer excentrieke juffer moeten spelen, tante Clotje,’ zei Claudius vriendelijk, maar deze was naar haar zeggen daartoe alleen maar bereid, als ze eerst een druppeltje van het een of ander kreeg. Maar toen keek ze op de klok. ‘Allemachtig,’ zei ze, ‘met al die moeite is het een tijd geworden dat alle fatsoenlijke ambtenaren van moeheid van hun kruk glijden. Laten we maar ophouden voor vandaag: ik inviteer jullie om mee te gaan eten. Duur en lekker. Op het succes.’
Claudius protesteerde, hij wilde gastheer zijn, maar Clotje was onverbiddelijk. ‘Als de laatste steen gevonden is kom jij aan de beurt, Claudius, en dan zullen Paca en ik ons buikje rond eten aan caviaar, kreeft, pâté de foi gras en dergelijke. Wacht maar!’ Lachend stemde Claudius toe. Nog even delibereerden ze gedrieën over het veilig opbergen van de stenen, en tenslotte werden deze verpakt in een pillendoosje, dat op zijn beurt met een aantal kledingstukken in een valies werd gestopt. En dit valies werd weer in depot gegeven bij de geduldige Nederlandse Spoorwegen.
|
|