| |
| |
| |
XXII
Paca is overgeleverd aan sombere overpeinzingen, deduceert, en krijgt veelvuldig bezoek
Paca lag in bed en kon de slaap niet vatten. Ze voelde zich een beetje ongelukkig door de gebeurtenissen van de avond. Vooreerst was de afspraak met haar vriendje niet erg prettig verlopen. Omdat de jongen zich zo keurig en correct had gedragen, had ze hem bij het afscheid één zoen toegestaan, en toen was gebleken, dat deze jongeman, die men de pink gaf, niet alleen de hele hand, maar de hele Paca tegelijk in bezit wou nemen. Ze had het dus uitgemaakt, voorgoed, en dat was spijtig, omdat Hans toch nog een van de besten was die ze kende.
Daarop had ze Claudius opgebeld, natuurlijk omdat ze hem van de gang van zaken op de hoogte moest brengen, maar ook, om als balsem op haar wonde een hoffelijke aardigheid van hem te horen. Maar hij was niet ingegaan op haar excuus dat ze nog zo laat opbelde, terwijl ze toch had mogen verwachten dat hij zou zeggen dat haar stem dag en nacht even aangenaam klonk, of een dergelijke dwaasheid.
De manier waarop hij haar in een paar woorden had duidelijk gemaakt dat men een reiscredietbrief niet kocht, was bijna een snauw geweest. De opdracht om verder te zoeken had geklonken als een vermaan aan een lastig kind om maar braaf te gaan spelen. En ‘Maf-ze’ als avondgroet van de hoffelijke, vindingrijke Claudius, klonk als een profanatie.
Als Paca op dat ogenblik precies had kunnen formuleren wat ze gevoelde, dan zou ze hebben gezegd, dat Claudius een illusie verstoord had! De onwrikbare correctheid van haar werkgever, zijn bewerkelijke hoffelijkheid, en vooral de rechtschapen en wijze manier waarop hij reageerde wanneer zij probeerde zijn ouderwetse gemoed te schokken door vrijmoedige opmerkingen, waren voor Paca een verademing geweest wanneer ze dat alles stelde naast de geforceerde kameraadschappelijkheid, en de onhandige, domme hofmakerij van haar leeftijdgenoten. Blozend dacht Paca terug aan het ogenblik dat Hans zijn boekje te buiten wilde gaan: op dat moment had ze met een soort verlangen gedacht, dat Claudius nimmer zo zou trachten zijn zin door te drijven.
Terwijl ze haar deken hoger over haar schouder trok, nam
| |
| |
ze zich voor om Claudius te imponeren, niet door cynische opmerkingen, want die doorzag hij, niet door lief te doen, want daarvoor miste ze de ervaring, maar door hem een of andere grote dienst te bewijzen.
Zoals een jongmens kan dromen, dat hij de beminde verovert door haar uit de woeste baren der zee te redden, zo dacht Paca na over een of andere uitzonderlijke prestatie, die haar blijvend de hoogachting en bewondering van Claudius zou bezorgen. Niet dat ze hem wilde veroveren, die gedachte kwam in haar gemoed niet eens op, maar wel wilde ze indruk maken op die Claudius, die haar door de telefoon had behandeld als een klein, lastig meisje.
Vanzelf dacht Paca aan twee dingen, die onopgehelderd waren: de verdwenen stenen, en de wonderlijke entree van Don Carlos, bijna een week geleden. De Spaanse neef, als hij dan werkelijk was voor wie hij zich uitgaf, was nog steeds in de stad, want hij had herhaaldelijk opgebeld om Claudius te spreken te krijgen. Maar Claudius hield zich afwezig, omdat hij nog steeds wachtte op een verslag over de bevindingen van oom Alexander. Als zij, Paca, nu dit probleem kon oplossen, dan zou het zeker een goede beurt zijn. Misschien kon ze de Druitenberg opbellen, en de oude heer verleiden zijn wijsheid aan haar mede te delen. Of desnoods kon ze zelve Barcelona opbellen, in het geheim, en op haar eigen kosten. Hoeveel die kosten zijn zouden wist ze niet bij benadering, maar ze was nu toch rijk, ze had bijna honderd gulden in haar kleerkast verstopt. Maar wat dan, als die Carlos de neef uit Barcelona bleek te zijn?
Ze wentelde zich op haar andere zijde, en begon na te denken over de verdwenen stenen. Ze had dus de vluchttas van de oude dame ontdekt, maar daarin waren de stenen niet. Wat kon, in 's hemelsnaam een oude dame verder altijd bij zich dragen zonder de hebzucht op te wekken? Iets in die tas. Ze ging de overvloedige inventaris van haar eigen tasje na: zakdoep, poeder, lipstick, een beurs, een opschrijfboekje, haar collegekaart, haar treinabonnement.
In een zakdoek kon je niets verbergen, omdat je die geregeld wisselde. Poeder en lipstick had Véronique niet, zelfs niet op haar toilettafel. Een beurs wekt de roofzucht op, en opschrijfboekjes zijn als bergplaats ongeschikt. En wat de rest betreft... Weer draaide Paca zich om in haar bed, en omdat ze klaar wakker was, draaide ze het lampje op haar nachttafel aan, stak een sigaret op, en met haar armen om haar knieën geslagen, zat ze verder na te denken.
De moeilijkheid was, dat ze Véronique niet had gekend, of
| |
| |
tenminste, alleen kende als een strenge oude dame, bij wie men tweemaal per jaar op bezoek moest gaan, met Nieuw-jaar en met haar verjaardag.
Maar voorzover ze wist, had ze Véronique eigenlijk nooit op straat zien lopen, en dat was toch belangrijk, omdat een beeld van de vluchtende oude dame, moest, gelijken op het beeld van de wandelende dame.
Paca stelde zich andere oude dames voor die ze kende, of die ze wel eens ontmoette op straat. Mevrouw van Meurs bijvoorbeeld. In de geest zag Paca mevrouw van Meurs, achtenzeventig en zeer kras, over straat lopen. Altijd met een mantel en een hoed. ‘Hoedenspelden!’ dacht Pacatriomfantelijk, en ze sprong uit bed om deze goede vondst te noteren, Ze nam haar vulpotlood en noteerde. Maar toen ze het potlood terug wilde leggen op haar bureautje, bekeek ze het magazijn voor de stiften. Het was wel nauw, maar er waren ook dikke vulpotloden, met een ruim magazijn. ‘Vulpotlood’ noteerde ze, en dacht verder.
Al die oude dames hadden mantels en hoeden. Maar ze hadden meer dan een mantel, dat maakte het moeilijk.
Paca zag het beeld van haar overgrootmoeder van den Dries, zoals die eruit zag op het eind van haar dagen: negentig jaar, gekleed volgens de mode van dertig jaar of meer terug. Ze wandelde door de tuin, en Paca en haar neefjes en nichtjes speelden in de grote tuin. De oude dame liep rustig over het tuinpad, een beetje voorovergebogen, de handen op haar rug. Onwillekeurig reconstrueerde Paca de houding van de oude dame. Opeens herinnerde zij zich een plagerij der kinderen, die in de hele familie als humoristisch schandaalverhaal de ronde had gedaan. Overgrootmoeder placht haar duimen te haken in de split achter in haar rok. En achter die split hing een linnen zak, die met linten was vastgebonden om de taille, want tassen droegen de dames in die tijd alleen op straat. De kinderen nu plachten achter de flanerende dame aan te lopen, en dan door de split onrijpe vruchten, kiezelstenen en allerlei afval in bonmama's zak te werpen.
‘Had Véronique misschien zo'n zak?’ bedacht Paca, en in de geest monsterde ze de vele jurken die ze had geïnventariseerd. Maar ze herinnerde zich niet één met zulk een split. Grootmoeder Wevers kwam haar in de gedachte. Klein, kittig dribbelde die door het huis, over straat, de hele kleine voetjes, in elegante coquette laarsjes gestoken. Maar als ze thuis kwam, dan was het eerste wat ze deed, de dienstbode bellen, om muiltjes aan te trekken, Paca zag haar lopen, maar
| |
| |
het beeld was onduidelijk, onnauwkeurig. Ze zag bijvoorbeeld grootmoeders handen niet.
De kraan van Paca's wasbak, die slecht sloot, druppelde geagiteerd, en dat geluid completeerde het beeld van grootmoeder Wevers, want als deze over straat dribbelde, had ze een wandelstokje bij zich, waarmee ze driftig, op de maat van haar passen op het plaveisel tikte. Een wandelstokje van zwart bamboe was het, met een hoornen krukje erop. En bamboe is hol... En in de paraplubak in Véroniques vestibule stond een wandelstok met een krukje, en een paraplu met een bamboe-haak.
Opgewonden keek Paca op de klok: het was drie uur in de nacht, ze moest nog vijf, zes uren wachten voor ze een onderzoek zou kunnen instellen. Dat was spijtig, want ze wist haast zeker dat zij het geheim had doorgrond.
Rillerig kroop ze in bed, dook onder de dekens, en trachtte zich voor te stellen, hoe Claudius zou reageren op haar ontdekking. Ze riep het beeld van Claudius niet op, maar het was er, spontaan, zonder hulp van Paca's bewustzijn.
Paca ontwaakte vrij laat, en ze had het gevoel geradbraakt te zijn. Terwijl ze zich waste zag ze dat ze kringen onder haar ogen had: het gevolg van de korte nachtrust. Ze trachtte dat te maskeren met de weinige cosmetica die ze rijk was, maar toen ze zich tenslotte in de spiegel bekeek, zag ze er tien jaar te oud uit, als een vrouw die verlept is en het wil verbergen. Kortbesloten wiste ze alle opmaak af, en ging naar beneden. Toen Jules voor haar de deur openmaakte van Véroniques huis, hoorde ze vanuit de tuinkamer een mengelmoes van mensenstemmen klinken. Vragend keek ze Jules aan, en de huisknecht zei afgemeten: ‘Freule Clothilde en meneer Alexander zijn gekomen, en die Spaanse meneer is ook binnen.’ Tante Clotje stond in de geopende deur naar de serre, wijdbeens, met een sigaar in haar hand. Streng keek ze naar oom Alexander en Don Carlos, die beiden tegelijk praatten. Don Carlos beweerde, dat hij de aanwijzingen van zijn vader had opgevolgd, en oom Alexander hield staande, dat hij op eigen houtje had gehandeld. ‘Je woont helemaal niet in Barcelona, en je moeder zei, dat we bericht van haar zouden krijgen.’ De olijfkleurige huid van Carlos nam een roziger tint aan en hij zei: ‘Ik woon inderdaad niet meer in Spanje. Ik woon in Parijs, als balling.’ Dat woord sprak hij uit met een zo tragische uitdrukking, dat zelfs het strenge gelaat van Clotje verzachtte.
Schuchter onderbrak Paca de woordenstroom, en begroette de aangekomenen. ‘Het wordt hier hoe langer hoe gekker,’
| |
| |
zei Clotje na de begroeting: ‘Hij is wel een zoon van Gertrude, maar hij schijnt toch niet te deugen. Hij is eruit gezet.’ Don Carlos vatte vlam, en verbood zo te praten over zijn toestand. ‘Ik heb me opgeofferd voor de rederij,’ zei hij kwaad, ‘ik ben de dupe van vaders zakenbeleid. Toen de opstand van generaal Franco uitbrak, was het eerste wat ik ervan zag, dat een jonge Falangist een achtenswaardige ouderwetse liberale advocaat mishandelde. Ik kwam de oude heer te hulp, en vanaf dat ogenblik had ik partij gekozen in het conflict: ik was rood. Bah. Later heb ik net zoveel zin gehad om de anarchisten, die de baas speelden in de stad, en daar de gruwelijkste excessen vertoonden allemaal overhoop te schieten, maar Don Jacintho vond het wijzer, dat ik nu maar zou optreden als hoofd van de rederij en goede betrekkingen zou onderhouden met de regeringsgezinden. Bah! En toen de Caudillo eindelijk de orde herstelde, toen moest ik vluchten, en toen werd Alfonso het hoofd van de firma: Arriba España! Bah. Maar toen ik van de amnestie van de generaal gebruik wou maken, kreeg ik de raad, dat niet te doen, want je kon nooit weten; het zou best mogelijk zijn, dat nog eens de toestand zou omkeren, en dan was ik natuurlijk weer de aangewezen man, Bah!’
‘Een soort weerhuisje dus,’ commentariëerde tante Clotje, ‘een poppetje voor zonneschijn, en een voor de regen!’
‘En die emigranten hangen me meters de keel uit,’ vervolgde Don Carlos. ‘Voor een gedeelte is het geboefte, en voor een ander deel zijn het politici, die net zoveel van de realiteit weten als... als...’ Hij was nu vuurrood van kwaadheid geworden. ‘En het vervelende is, dat de hele familie doet alsof het oneervol is met me om te gaan. De huichelaars! Ze laten me door de vertrouwde gezagvoerders van de rederij geld brengen naar Parijs, genoeg geld, brieven ook, maar ze durven me niet te bezoeken, en ze durven geen brief op de bus te doen. Alsof de politie van Franco niets anders te doen heeft dan op mij te letten. Bah!’ Hij wendde zich tot oom Alexander: ‘Wat hebben ze U door de telefoon gezegd, mi general?’ De generaal dacht even na, streek zijn knevels op en zei: ‘Toen Gertrude eindelijk verstaan had waarover het ging, zei ze, dat het een ingewikkelde en treurige kwestie was. Zij erkende je niet meer als zoon, ja, dat zegde je papa haar voor, en ze zou me erover berichten. Ik moest maar afwachten!’ ‘Dat is nu bijna een week geleden,’ mijmerde Clotje, ‘en een brief zal er toch wel niet veel langer over doen dan twee, drie dagen. Dus daar is iets mee!’
Carlos meende, dat die brief van zijn moeder wel weer per
| |
| |
scheepskapitein vervoerd zou moeten worden, en dat het nu maar toevallig zijn zou als er binnenkort weer een schip van de rederij in een Nederlandse haven zou binnenlopen. ‘Ze zouden die brief vanuit elke niets-Spaane haven kunnen posten,’ merkte Paca op.
‘Heeft U nog geld voor Uw hotel, Don Carlos?’ vroeg Clotje bezorgd.
‘Geld genoeg,’ antwoordde de Spanjaard, ‘maar het is hier nog vervelender dan in Parijs.’
Paca wachtte met ongeduld op het einde van dit gesprek. Dat kwam na korte tijd, doordat oom Alexander Don Carlos uitnodigde om mee te rijden naar Egmond, waar hij Dom Willem moest gaan ophalen. De beide heren namen omstandig afscheid van tante Clotje, oom Alexander kuste Paca met gusto, en tenslotte was het meisje alIeen met de oude dame.
‘Zou je denken, mijn lieve kind dat die Jules ons iets drinkbaars zou kunnen serveren?’ In de onschuld van haar hart antwoordde het meisje dat de koffie zo wel zou worden binnengebracht, en ze lette niet op de teleurgestelde trek van tante Clotje. Paca was namelijk in gedachten, want ze overwoog of ze de oude dame niet zou raadplegen over de mogelijke bergplaatsen voor Véroniques schat. Toen Jules de koffie bracht, mét een glas tokayer voor de oude dame, begon Paca de geschiedenis der verdwenen juwelen in extenso te vertellen. Toen ze haar eigen conclusies, waartoe ze die nacht gekomen was vermeldde, knikte Clotje instemmend met haar hoofd. ‘Jawel,’ zei ze, ‘dat kan wel kloppen. Maar misschien zijn er ook nog stevige schoenen zo van de soort, die je aan zou trekken als je op de vlucht gaat. Hoge rijgschoenen bijvoorbeeld, met een nogal hoge, brede hak.’
Paca knikte: ‘Dat kan, maar ik wou eens beginnen met die stok, die in de paraplubak staat.’
Het was een ebbenhouten stok met een zilveren kruk, die er gemakkelijk afgeschroefd kon worden. Maar de kruk was niet hol, en de stok evenmin. Teleurgesteld begon Paca weer het geheel te monteren, maar Clotje weerhield haar. ‘Het kan toch best zijn,’ ze ze, ‘dat Véronique de vulling van die kruk er eerst heeft uitgehaald, en daarna de diamanten of wat het ook zijn mogen, erin heeft gedaan, en de kruk opnieuw heeft volgegoten. Paca schudde het hoofd. ‘Dat is niet waarschijnlijk, en dat hadden we tevoren kunnen weten. De kruk is te kostbaar: een zilveren kruk lokt dieven.’ Resoluut zei Clotje: ‘Misschien. Dan de paraplu!’ Ze nam dat voorwerp ter hand, bekeek het critisch en zei: ‘Zo'n paraplu
| |
| |
heb ik in geen jaren gezien; hij is minstens vijftig jaar oud!’ En ze legde Paca uit, dat een paraplu met een vrij dikke, doorgaande schacht erg ouderwets was. ‘Al in mijn jonge tijd kwamen de damesparaplus in zwang met zo'n ijzeren stok erin.’
Het meisje knikte instemmend. Als tante Clotje die paraplu zo ouderwets noemde, dan zou dat wel waar zijn; voor haar was elke lange damesparaplu ouderwets. Omzichtig begon ze aan de kruk te draaien, en inderdaad was die gemakkelijk eraf te schroeven. Maar het ondereinde ervan viel samen met een tussenschot van het bamboe, en aan dat tussenschot was schijnbaar niets bijzonders op te merken. De stok van de paraplu was massief. Maar toen ze de kruk weer op de paraplu wilde schroeven, weerhield Clotje haar. ‘Wacht eens,’ zei ze, ‘ik vind de manier waarop ze die schroef hebben aangebracht onder de kruk een beetje vreemd: Die schroef zit vast op een vierkant ijzeren plaatje, en dat is weer met vier kleîne schroefjes in het tussenschot van het bamboe vastgezet. Haal een schroevendraaier, mijn lieve kind, want wat ik je brom: dat plaatje bedekt een gat.’
Er was in het hele huis geen schroevendraaier die scherp genoeg was en smal genoeg, om de kleine schroefjes los te draaien. Tante Clotje diepte uit haar tas een fors knipmes met een hertshoornen heft op, en verklaarde dat ze de punt van een lemmet zou riskeren. Van inspanning stak ze tijdens de operatie haar tong uit, en Paca leunde vol spanning over haar schouder. Eindelijk, eindelijk, na een paar minuten die ondragelijk lang waren, waren de vier schroefjes los, en Clotje haalde de schroef met het ijzeren plaatje van de kruk af. Inderdaad was er in het tussenschot een gaatje, eventueel groot genoeg om een edelsteen door te laten. Maar hoe Clotje en Paca ook schudden, het leek alsof de holte in de kruk leeg was. Even teleurgesteld keken de beide vrouwen elkaar aan. Toen zei Paca: ‘Als ze stenen erin heeft gedaan, dan zitten die er natuurlijk niet los in, omdat ze anders zouden rammelen. Maar hoe zitten ze dan erin?’
‘Hoe zou jij het hebben gedaan, mijn schatje?’ vroeg Clotje lief.
‘Ik zou ze in papier wikkelen,’ zei Paca zonder aarzelen, ‘en dan nog een prop papier er achteraan duwen om ze vast te zetten!’
‘Precies!’ prees Clotje, ‘Geef me als de bliksem een haakpen.’ Zenuwachtig zocht het meisje in Véroniques werkmandje, en toen ze het gezochte gereedschap had, ontstond er even een soort schermutseling over de vraag, wie mocht onder- | |
| |
zoeken of er inderdaad papier in de holte was. Paca won, en begon de geheimzinnige ruimte te peilen. Clotje keek toe, en trok vervaarlijk aan haar sigaar.
‘Ik voel iets zachts,’ zei Paca na enige ogenblikken, ‘het voelt aan als stof.’ Voorzichtig trok ze de haakpen terug, en in het haakje kwam een lus van maasgaren naar buiten.
‘Nu voorzichtig!’ waarschuwde Clotje. ‘Voorzichtig trekken. De oude rakker heeft gebruikt wat ze bij de hand had.’ Terwijl haar hart bonsde alsof het op hol was, palmde Paca het garen in. Eindelijk kwam eerst één, dan een tweede uiteinde te voorschijn. Paca legde haar haakpen neer, en schudde kruk voorzichtig. Nauwelijks was te horen, dat een of meer harde voorwerpen tikten tegen het hout van het bamboe.
‘Wacht even,’ waarschuwde Clotje, en breidde een zakdoek op tafel uit. Voorzichtig keerde Paca de kruk om, en schudde. Twee flonkerende stenen, een briljant en een smaragd rolden op het witte linnen. Paca luisterde nogmaals of er iets te horen was wanneer ze de kruk heen en weer schudde, maar het bleef stil, en verder peilen met de haakpen toonde aan, dat er geen garen meer in de holte was achtergebleven. ‘Hoe doen we dat?’ vroeg Clotje trots, terwijl ze de briljant voorzichtig in haar vingers nam, ‘dat is de moeite waard. Als de erfgenamen jou geen flinke beloning geven, dan kunnen ze erop rekenen dat ik ook een eigenhandig testament maak met een inleiding à la Véronique.’
Maar Paca zei zacht: ‘Het zijn er maar twee, en er moeten er veel meer zijn.’
‘Niet zo ongeduldig, lieveling,’ amtwoordde Clotje. ‘De rest vinden we ook nog wel. We zijn niet zo stom als we eruit zien. Of nee,’ herstelde ze: ‘dat is niet aardig tegenover jou.’ Maar Paca wachtte niet af en onderbrak haar: ‘We moeten Claudius opbellen, we moeten het hem vertellen.’ En na een korte pauze: ‘Maar hoe brengen we de stenen in veiligheid?’ Clotje dacht na. ‘Wel,’ zei ze tenslotte, ‘we bergen ze weer op waar we ze gevonden hebben. Het zou toch al te gek zijn, als iemand op hetzelfde slimme denkbeeld kwam als Véronique en wij.’ Zonder dralen zette Clotje zich aan het werk, en Paca belde Claudius.
Ditmaal was haar werkgever weer zo vriendelijk en hoffelijk als altijd, en hoewel Paca voor de voorzichtigheid de vindplaats niet noemde, meende hij dat zijn secretaresse erg knap was, en niet alleen om te zien. Paca wilde Clotje in de eer laten delen, maar daar wilde hij niet van horen: tante Clotje was nu eenmaal nìet vindingrijk.
| |
| |
Paca's ogen straalden van geluk toen ze afbelde. Een beetje dromerig liep ze terug naar de oude dame.
Die begroette haar met de uitroep: ‘Ik vind dat we vandaag genoeg gedaan hebben. We gaan het vieren meisje, we gaan samen aan de boemel en je zult eens zien hoe goed je het bij me zult hebben.’
Toen de beide vrouwen op weg gingen, nam Clotje met een resoluut gebaar de kostbare paraplu ter hand.
‘Je moet niemand in de verleiding brengen, zelfs Jules niet, want geloof maar, dat die weet dat we aan die wandelstok en die paraplu hebben geknutseld. En voordat we naar een herberg gaan om gelagen te zetten, brengen we die paraplui in het bagagedepot aan het station! Knappe vent die hem daar gaat zoeken.’
|
|