| |
| |
| |
XXI
Matthieu krijgt ideeën, en er komt druk bezoek bij Véroniques graf
Toen Matthieu Perelaer, na het bezoek aan Claudius in het museum, terugkwam op zijn kantoor, duurde het even voordat hij zijn werk hervatte. Diep nadenkend zat hij achter zijn schrijftafel, en tuurde door het raam tegenover hem naar buiten.
Zijn gedachten waren somber, en hij had het gevoel dat hij het in zijn leven nog nimmer zo moeilijk had gehad als op dat ogenblik. Nog nooit had Matthieu echte geldzorgen gekend. Als jongeman had hij een ruime toelage genoten van zijn vader, en eenmaal opgenomen in de directie van de looierij, hadden de familieleden-aandeelhouders hem een salaris toegekend, dat aangevuld met de tantièmes hem practisch in staat stelde om aan zijn betrekkelijk eenvoudige, en Georgette's kostbare behoeften te voldoen. De zaak kon dat dragen; nooit oftenimmer waren er liquiditeitsmoeilijkheden geweest, en het was de gerechte trots geweest van de oude Perelaer dat niet alleen nimmer een wissel was uitgesteld, maar dat zelfs alle aankopen onmiddellijk werden betaald. ‘Die percentjes voor contante betaling,’ placht de oude te zeggen, ‘zorgden nu net voor de kaas op het brood dat de looierij verdient.’ Maar merkwaardig, de laatste jaren was dat veranderd. Weliswaar waren tot dan toe alle wissels prompt op de vervaldatum voldaan, maar nu en dan was het saldo van de looierij bij de bank negatief geworden, en op dit ogenblik was het zelfs zover negatief geworden, dat de bank had te verstaan gegeven, dat de grens van open crediet was bereikt. En per primo vervielen een aantal wissels, waarvan het bedrag de te verwachten inkomsten verre te boven ging. Voor het eerst in de anderhalve eeuw dat de leerlooierij bestond, zou, als er niets onverwachts gebeurde, Perelaer en Zonen om uitstel moeten verzoeken. Niet alleen Matthieu's gevoel van veiligheid als gefortuneerd man was aangedaan, maar ook zijn trots als zakenman.
Verstrooid begon hij de post door te kijken; er waren zoveel uitgaande facturen en zoveel offertes dat het voor iedereen duidelijk zijn moest dat de impasse waarin Matthieu zich bevond tijdelijk moest zijn.
Natuurlijk had Claudius wel een beetje gelijk: Georgette en
| |
| |
hij, maar vooral Georgette hadden de laatste jaren erg ruim geleefd, en neef Jean had erg veel opgenomen. Waarschijnlijk had de stommeling weer een dure vriendin, en was het hem op de courses tegengelopen. Misschien had Georgette het langer kunnen doen met haar oude auto, die toch pas anderhalf jaar oud was, en ze had zeker geen Buick hoeven te kopen: de andere dames van hun kennis die zelf een auto hadden deden het ook met een bescheiden wagentje. Maar tenslotte waren de bedragen die daarmee gemoeid waren toch betrekkelijk klein in vergelijking tot het tekort in Matthieu's finantiën.
Het ergerlijkste van alles was, dat Claudius op een hoop onbelegd geld zat, en weigerde hem tijdelijk te helpen. Het bedrag dat hij nodig had was een peuleschilletje in vergelijking tot Véroniques nalatenschap, het was, om precies te zijn, niet meer dan de waarde van die stenen die zoek waren, die stenen die waardeloos en renteloos in een snoer gewikkeld waren om de hand van een dode oude dame. En Claudius, met zijn stomme piëteit was nog in staat ook ze daar te laten. En toen ineens was er, kant en klaar een idee in Matthieu's brein. Hij moest die stenen eenvoudig lenen, zonder dat iemand ervan wist. Duidelijk was in zijn denken dat woord: lenen, ze voor een tijdje in bezit nemen, ze belenen, voor een paar maanden maar, en als dan de zaken van de looierij weer liquide waren, zou hij ze teruggeven aan de rechtmatige bezitters. Desnoods kon hij ze weer terugbrengen in het graf: dat zou het allermooiste zijn, omdat dan niemand zou weten wat er gebeurd was.
Hij wist wel niet hoe Véronique begraven was, maar hij nam aan dat het niet veel moeite zou kosten om in de grafkelder van de Haagse Frenckens binnen te komen en die kist te openen of te laten openen. Ja, hij zou wel hulp moeten hebben, want hij was erg onhandig met alles wat op gereedschap leek.
Haastig tekende Matthieu de post, klapte de map dicht, stond op, en stak zijn hoofd om de deur van de boekhouding. ‘Ik moet voor een paar dagen weg,’ zei hij, ‘maar in de fabriek weten ze wat ze te doen hebben, en ik zal wel elke dag opbellen.’ Thuis nam hij ternauwernood de tijd om Georgette te groeten, en vertelde direct dat hij die avond nog naar den Haag moest, omdat hij de volgende morgen vroeg bij de hand moest zijn. Deze leugen diende om zijn vrouw de pas af te snijden: ze wilde immers altijd meerijden als hij naar een grote stad ging, en ditmaal kon hij haar gezelschap werkelijk niet gebruiken.
| |
| |
Na een half uur was hij op weg: hij dineerde goed maar zenuwachtig in den Bosch, en bereikte omstreeks tien uur den Haag.
En eigenlijk begon op dat ogenblik Matthieu al met de uitvoering van z'n plan. Hij was in navolging van Claudius, vaste klant van ae Gouden Laars geworden, maar ditmaal stapte hij af in een der grote hotels, waar hij nog nooit gelogeerd had, en waar niemand hem kende.
Het was te vroeg om te gaan slapen; trouwens in Matthieu borrelde een vreemde opgewondenheid, die hem haast lichthoofdig maakte. Zijn gemoed was vreemd gespannen om het komende avontuur: het enige avontuur van formaat in zijn degelijke burgerbestaan. En ook was er, maar minder sterk, een zekere voldoening omdat hij meende van zijn finantiële moeilijkheden bevrijd te zijn.
Daarom ging hij het hotel uit, en, flanerende door de binnenstad, zocht hij vertier. De degelijke en deftige café's die hij doorgaans frequenteerde liep hij voorbij; ook zijn verzet moest nieuw zijn, passend bij zijn avontuurlijke toestand. Hij herinnerde zich verhalen van zakenvrienden die, minder degelijk dan hij, grinnekend vertelden over avonturen in bars en in dancings, en toen hij in neonletters de naam van een van die dancings zag die hij kende uit de verhalen van die kennissen, stapte hij resoluut naar binnen. Hij betaalde zijn entree, gaf zijn jas en hoed af, en werd toen door de buigende portier binnengelaten in de eigenlijke dancing.
Er waren maar weinig tafeltjes bezet, want het was nog te vroeg. Hier en daar zat een paartje liefjes naast elkaar, een paar grotere groepjes hadden uitbundig plezier, en aan de bar in de hoek zaten een paar eenzame dames, die met gezichten vol aanminnige verwachting naar Matthieu keken. De hem vreemde omgeving, de schetterende muziek, deze verwachting van die vrouwen sloegen Matthieu's opgewondenheid neer, en verlegen zocht hij een plaatsje. Eigenlijk, bedacht hij, zou hij het beste aan de bar kunnen gaan zitten, maar zijn ingeboren soliditeit en fatsoen deden hem het contact, hoe vaag ook, met die vrouwen mijden. Maar alleen aan een tafeltje gaan zitten?
Een kelner trachtte hem tot dit laatste te bewegen door uitnodigend een stoel achteruit te trekken, maar uit doodgewone verlegenheid zei Matthieu dat hij aan de bar ging zitten. Schuifelend vervolgde hij zijn weg, en op dat ogenblik dempte het licht, en een schijnwerper begon vreemde kleuren te gieten over de dansende paren op het kleine vloertje. Matthieu moest blijven staan, omdat hij in het donker zo
| |
| |
slecht placht te zien, dat hij zeker tegen meubels en mensen zou opbotsen als hij in deze vreemde omgeving zijn weg zou vervolgen.
Met een enorm kabaal beëindigde het orkest zijn prestatie, het licht ging aan, en na een mat applausje verlieten de paartjes de vloer, en Matthieu vervolgde zijn weg. En toen stond hij opeens oog in oog met Pia Wösten, en over de schouder van het meisje keek haar galant Driek Damen hem grinnekend aan.
‘Zo zo, Pia,’ zei Matthieu onzeker, ‘dag Driek. Zijn jullie een beetje aan de rol?’ En omdat hij voelde dat de aanval de beste tactiek was liet hij erop volgen: ‘Gelijk heb je, je bent maar ééns jong!’
Pia begon een opgewonden uitleg te geven van hun aanwezigheid: Driek, zei ze, moest morgen ergens solliciteren, en nu was ze maar meegekomen, en wilden ze er een dagje van maken. Driek vroeg of Matthieu soms bij hen kwam zitten, en met een ‘Even maar’ nam hij dit voorstel aan. Op zijn beurt begon Matthieu de leugen te vertellen die hij ook aan Georgette had opgedist, en hij besloot zijn uiteenzetting, dat je maar weer zag hoe klein de wereld was: op de meest onwaarschijnlijke plaatsen kwam je kennissen tegen.
Pia begon te giechelen: ‘Als de mensen thuis ons zo zagen, wat zouden ze te kletsen hebben!’ Matthieu bedacht dat hij zijn aanwezigheid in de dancing nog moest verklaren, en hij deelde enigszins plechtig mede, dat hij met de ziel onder de arm liep, en, omdat hij graag goeie dansmuziek hoorde, hier maar eens was binnengestapt. Hij bestelde een rondje bij de kelner, en toen de dranken waren gebracht en aangebroken, vroeg Driek, zonder enige overgang, of meneer Perelaer ook dat vreemde verhaal gehoord had over die stenen die zoek waren uit de nalatenschap van die Véronique.
Het bleek dat ze er even veel van wisten als Matthieu: alleen vulde Pia zijn kennis aan door te vertellen wat ze die middag had gezien, toen Paca de vermeende schat ontdekt had.
Onder instemming van Matthieu vertelde Driek verder dat Paca zich natuurlijk vergiste wanneer ze meende dat die reiscredietbrief gekocht was van de opbrengst van die stenen. ‘Maar het resultaat is natuurlijk,’ besloot hij zijn beschouwing, ‘dat ze er niet verder naar zoekt.’
‘Ja,’ zei Pia, ‘en dat is zo jammer, want nu blijft die schat waarschijnlijk ten eeuwigen dage rusten in het graf.’
‘Tussen twee haakjes,’ vroeg Matthieu, ‘weten jullie eigenlijk waar die Véronique begraven is?’ Pia herinnerde zich dat het graf der Haagse Frenckens was in een dorp bij den
| |
| |
Haag, waar destijds Véroniques ouders een zomerverblijf hadden bezeten.
Op dat ogenblik werd Matthieu op de schouder geklopt door een grote, monumentale meneer met een onwaarschijnlijk blozend hoofd. ‘Zo jongen,’ zei het monument, ‘ook in het dorp?’ Matthieu, blij het gezelschap van Pia en Driek te kunnen ontvluchten, stond enthousiast op: ‘Nee, maar, kerel, hoe gaat het, lang niet meer gezien! Waar zat je ergens?’
Het bleek dat de blozende meneer, een zakenvriend van Matthieu, nog nergens zat, en nadat Perelaer afscheid had genomen van de jongelui ging hij met de nieuwgekomene aan de bar zitten. In een minimum van tijdwaren de zakenvrienden in een zo diepzinnig en ingewikkeld gesprek gewikkeld, dat de wachtende bardames stekelige opmerkingen begonnen te maken over de manieren van provincialen.
Matthieu's vriend zat achter een order heen van legerschoeisel, en als hij die kreeg, dan zat hij op fluweel, op fluweel meneer! Maar de moeilijkheid was de financiering, want het ging om best een paar kistjes. En nu kon het toch onmogelijk toeval zijn, dat hij nu net Matthieu ontmoette, want als er een relatie was, die deze moeilijkheid zou kunnen helpen oplossen, dan was het Matthieu. Als die nu het leer leverde, en een extra lang crediet gaf...
Onmiddellijk had Matthieu een, denkbeeld in zijn hoofd, dat toonde hoe weinig ervaring hij had in manipulaties die gewoon en gebruikelijk zijn in kringen van minder draagkrachtige nijveraars.
‘Wanneer krijg je die order?’ vroeg hij.
‘Morgen wordt het beslist,’ was het antwoord.
‘Nu moet je eens luisteren, Bijmans,’ ging Matthieu geheimzinnig voort, ‘die order gaat om een klein millioentje, is het niet? Goed, als je die zwart op wit hebt, dan kun je toch bij de bank, zeg vijftien procent crediet krijgen? Nu, dat is anderhalve ton. Je maakt mij als aanbetaling op het te leveren leer tachtig mille over, en dan lever ik je de hele partij met een half jaar crediet. Nu, wat zeg je ervan?’
‘Een reuz eidee!’ zei Bijmans enthousiast. ‘Reusachtig, wat wil je van me drinken? Ober, een rondje! Het is alleen jammer, dat dat crediet niet kan doorgaan. Om je de waarheid te zeggen zit ik sinds die Koreaboom zo in de soep, dat de bank aan het terughalen is in plaats van het credietgeven. En als ik die order niet krijg, nou, Perelaer, bestel dan maar een grafkrans voor Jantje Bijmans. Proost!’
Matthieu zag deze kans om aan het grafavontuur te ontkomen, glippen, maar met Bijmans zette hij de pogingen
| |
| |
voort, zogenaamd om deze van de ondergang te redden, maar in werkelijkheid om zelve, door middel van Bijmans de hand te leggen op tachtigduizend gulden. Hoe en wanneer hij deze tachtigduizend gulden zou kunnen restitueren, waar hij het geld vandaan moest halen om de huiden te kopen voor Bijmans' schoenorder interesseerde hem niet.
Het was heel laat toen een niet geheel nuchtere Matthieu in zijn hotel aankwam, en het was naar verhouding even laat voordat een katterige Matthieu de volgende dag zijn pijnlijke ogen opende. Toen de kamermeisjes, zoals hun aard dat schijnt mee te brengen, erg luid begonnen te converseren voor de deuren van nog bezette kamers, erg hard klapperden met deuren en alles wat gerucht kon maken lieten vallen op die delen van de vloeren waar geen kleed lag, ontwaakte hij. Hij nam een bad, schoor zich, en dronk ondertussen vele glazen water. Zijn ontbijt bestond uit ettelijke koppen koffie en één sneetje toast. Na het ontbijt drentelde hij de stad in, zat een uur in een nieuwsbioscoop, dronk nog ettelijke kopjes koffie, en besloot tenslotte zijn toestand te verbeteren door een haartje van de hond die hem de vorige dag gebeten had: hij dronk een glas sherry, en nog een, en voelde in zich de kracht ontwaken om over een lunch te denken.
Tijdens die maaltijd informeerde hij bij de kelner hoe hij het dorp zou kunnen bereiken, dat Pia de vorige avond genoemd had. Zoals de man het uitlegde was dit een uitermate moeilijke expeditie met trams, autobussen, alternatieve treinen met autobussen na, en ten einde raad vroeg Matthieu hoe ver het in werkelijkheid was.
Een half uur later was hij per auto op weg. De auto te gebruiken was oorspronkelijk niet zijn plan geweest, want de Jaguar moest overal de aandacht trekken. Toen hij een kwartier later in het bewuste dorp aankwam had hij voor deze moeilijkheid een oplossing gevonden. Hij stopte voor het postkantoortje, en gebruik makend van het feit dat het dorp lag op de weg naar Amsterdam, verzond hij een telegram naar de fabriek, dat hij ook nog naar Amsterdam moest. Daarna wandelde hij weg, terwijl hij de auto liet staan, en gebruikte in het ouderwetse hotel aan de Hoofdstraat een glas bier. Vervolgens ging hij in de richting van het kerkhof, dat hij op zijn weg naar het dorp was gepasseerd, en ontdekte tot zijn genoegen dat men in dit dorp, in tegenstelling tot menige gemeente in Nederland, geen vrees koesterde dat de doden zouden weglopen, en het kerkhof dus niet gesloten hield. Het kerkhof bleek uit twee afdelingen te bestaan: één
| |
| |
met kruisen, treurende engelen, engelen die naar de hemel wezen en dergelijke, het andere deel vertoonde vele grauwe zerken van Naamse steen, de ene nog fantasielozer dan de andere, en verder, afgeknotte zuilen, uitgebrande fakkels en dergelijke versierselen.
Matthieu stapte dus in de richting van het deel met de kruisen, dat blijkbaar door de Katholieken gebruikt werd, en toen hij een levensgrote zandstenen zouaaf, die naar Rome wees, voorbij was, zag hij inderdaad een paar grafkelders. Bij één ervan ontdekte hij twee menselijke gestalten: een man en een vrouw. Dat waren Driek en Pia. De jongelui drentelden om het graf heen, en waren zo in hun beschouwing verdiept, dat Matthieu ongemerkt weer achter de zouaaf kon wegduiken om na te denken over de te volgen gedragslijn.
Enerzijds was het natuurlijk gevaarlijk om zich hier te vertonen aan Pia en Driek. Blijkbaar waren de jongelui op hetzelfde denkbeeld gekomen dat ook in hem was opgekomen, en dat maakte zijn positie précair. Het was natuurlijk goed en wel om terug te keren, en een bezoek te brengen aan het kerkhof als de jongelui er niet waren, maar wie garandeerde hem, dat zij hem dan niet voor zouden zijn, en met de gehele buit zouden verdwijnen. Want dat Pia en Driek de stenen zouden willen opsporen om ze braaf en getrouw aan Claudius ter hand te stellen, kwam geen ogenblik in Matthieu's hersens op.
Zouden Pia en Driek echter de schat van Véronique vinden, dan zou voor hen de moeilijkheid rijzen, te verklaren hoe ze ineens aan een groot bedrag waren gekomen, terwijl Matthieu, wanneer hij de wissels per ultimo zou betalen, alleen maar niet zou opvallen.
Hij stak een sigaret aan, en pufte zenuwachtig de ene rookwolk na de andere de lucht in. Maar hij kreeg een denkbeeld, dat hem de beste oplossing leek van deze situatie.
Kordaat stapte hij op de jongelui toe, en zei: ‘Zo, Driek, wat zei je ook weer over ontmoetingen op vreemde plaatsen?’ Driek was zo in zijn inspectie verdiept geweest, dat hij Matthieu niet had horen aankomen, en verschrikt wendde hij zich naar de leerlooier. ‘Op de juwelenjacht,’ zei Matthieu vriendelijk. ‘Een fascinerende bezigheid, die mij ook erg heeft getrokken. Ik zou er wat voor geven wanneer ik die goeie Claudius, die zo scherpzinnig doet kon verrassen met de mededeling dat ik de schat gevonden had! En jullie?’ Schuldbewust keken Driek en Pia naar hun schoenen. ‘We dachten,’ begon Pia met een heel klein stemmetje: ‘dat als wij
| |
| |
de schat zouden vinden, oom Claudius ons misschien zou willen helpen met emigreren of om de drukkerij over te nemen.’
Het klonk volkomen oprecht en argeloos, zoals Pia dat zeide, maar Matthieu dacht: ‘Jij bent geraffineerder dan ik meende, mijnlieve!’ maar hij zei: ‘Ik zou me alleen maar willen overtuigen dat de stenen hier werkelijk zijn, en dan Claudius tergen. In wezen zijn onze plannen dus gelijk.’ Terwijl hij dat uiterlijk kalm zeide, juichte hij inwendig om de kans die hij zag. Hij zou met Pia en Driek de stenen vinden, Claudius van de vondst op de hoogte stellen, maar ervoor zorgen, tegen de tijd dat de executeur ze zou gaan halen, de stenen veilig in zijn bezit te hebben.
Hij nam de leiding van het onderzoek op zich, nadat hij de jongelui had beloofd, bij Claudius op een beloning te zullen aandringen wanneer hun speuren resultaat zou opleveren. Het familiegraf waarin Véronique rustte was een van die kelders, die in Limburg en het Walenland erg veel voorkomen: een betrekkelijk diepe kelder, waarin men afdaalt langs een gemetselde trap, en waarvan de wanden gevormd worden door nissen, die elk groot genoeg zijn om één lijkkist te bevatten. Die nissen worden dan afgesloten met een marmeren steen, waarop de naam van de overledene met de nodige data en parentatie wordt vermeld. Deze kelders zijn dan afgesloten met een ijzeren luik, dat wanneer nodig, eenvoudig geopend kan worden, en dat doorgaans niet eens is afgesloten.
Dat was ook hier het geval: het luik had geen slot, en zonder moeite openden Matthieu en Driek het. Ze deden dat na voorzichtig rondgekeken te hebben om te zien of ze bespied werden, maar toen het luik eenmaal open stond, maakten ze zich helemaal niet ongerust, omdat het niet zelden voorkomt, dat een plichtsgetrouwe begraafplaatsopzichter zo'n luik opent om het vocht, dat door regen of smeltende sneeuw in de kelder mocht zijn geraakt, te laten verdampen als het goede seizoen aanbreekt. Inderdaad was een eindje verderop zulk een kelder eveneens geopend.
Na nogmaals gespeurd te hebben of iemand hen bespiedde, daalde Driek snel af in de kelder, bekeek de verschillende nissen, en kwam na een paar minuten weer boven.
‘In de uiterste hoek is een nis die nog geen marmeren plaat heeft, en alleen nog maar met baksteen is dichtgemetseld,’ bracht Driek verslag uit, ‘en zo te zien is dat muurtje niet erg stevig.’
‘Is die nis hoog boven de vloer?’ informeerde Matthieu,
| |
| |
maar de jongeman schudde het hoofd: ‘Ze is gelijkvloers, op de onderste rij.’
Even dacht Matthieu na, en daarna zei hij: ‘Dan weten we voorlopig genoeg, laten we het luik nu maar weer dicht doen.’ Tien minuten later zaten de drie samenzweerders knus op de voorbank van de Jaguar, die met een behoorlijke vaart in de richting den Haag reed. En tijdens de rit bracht Perelaer de twee gelieven uitvoerig op de hoogte van de straffen die er gesteld zijn op grafschennis en aanverwante misdrijven, en met veel nadruk wees hij op de emigratiebepalingen in vele landen, die niet toestaan dat iemand zich in het land vestigt, die wegens misdrijf veroordeeld is.
|
|