| |
| |
| |
XX
Angèle is niet jaloers, en Claudius heeft reisplannen
Daags na Angèle's verjaardag had Claudius in het museum Perelaer een onderhoud met Matthieu, zijn zwager. Deze begon het gesprek door spottend op te merken, dat het toch maar een mooi ding was als de conservator ook eens het museum bezocht. Claudius had dit verwacht, maar hij was vast besloten zijn goede humeur te handhaven, wat Matthieu ook doen of zeggen zou.
‘Is er misschien, tijdens mijn afwezigheid, iets gebeurd dat niet en règle was?’ vroeg hij mild, ‘of is ons intussen een onbekende Rembrandt te koop aangeboden voor twee stuivers? In dat geval...’
‘Doe niet zo dwaas,’ weerde Matthieu af, ‘het was maar een grapje, al moet ik zeggen dat je niet bijster veel doet voor je salaris.’
‘Als je dat vindt, Matthieu, ben ik blij dat je het eerlijk zegt. Ik ben ten allen tijde bereid mijn ontslag te nemen, en mij, zoals ik je al een paar weken geleden zei, in de kunsthandel te storten. Als ik naga, wat we hier hebben verzameld, en voor hoe weinig, dan zou dat de afgunst opwekken van elke kunsthandelaar. Neem bijvoorbeeld eens de collectie oudivoor. Ik weet niet of je daar wel eens met studie naar hebt gekeken, maar er zijn objecten bij die, ahem, thuis horen in een bekender museum dan het onze.’
‘Claudius,’ onderbrak Matthieu, ‘als jij in de handel gaat, dan eindig je in het armenhuis. Je moet niet van die onzinnige plannen maken. Je bent conservator, en je blijft het voor wat mij aangaat. Maar daar kwam ik eigenlijk niet voor. Je hebt me indertijd gezegd, meen ik, dat je eventueel bereid zou zijn om je aandeel in de erfenis van je nicht in de looierij te steken. Of ben je van mening veranderd?’
Claudius fronste zwaar zijn wenkbrauwen. ‘Je hebt niet goed onthouden, Matthieu. Ik heb gezegd, als ik me goed herinner, dat ik je zo nodig met Véroniques versterf te hulp zou komen, en dat ik achter je stond.
‘Nu ja,’ zei Matthieu ongeduldig, ‘dat is hetzelfde.’ Maar toen hij zag dat zijn zwager ontkennend zijn hoofd schudde vroeg hij: ‘Nee? Wat bedoel je dan?’
Claudius begon met de ander te verzoeken niet kwaad te
| |
| |
worden. ‘Ik wil je helpen, Matthieu, zoveel en zo goed ik kan. Maar mijn geld in de looierij steken, daar begin ik niet aan, en wel om twee redenen. In de eerste plaats: de looierij is topzwaar. Jij moet ervan leven, je wil je zonen in de zaak hebben, neef Jean moet ervan leven, je moet het museum Perelaer ervan onderhouden, kortom, er moet te veel uitkomen. Het zou nog wel gaan, als Georgette niet zulke luxueuse aspiraties had, maar die vrouw van je, beste kerel...’ ‘Maar we moeten toch stand ophouden Claudius, als we nu gingen bezuinigen, dan zou iedereen zeggen, dat onze zaak niet floreerde. En dat doet ze wel. Verleden jaar...’
‘Ik ken de balans,’ antwoordde Claudius kortaf, ‘en ik heb je erop attent gemaakt dat mijns inziens de liquiditeit volkomen onvoldoende is. En wat die speculatieaankopen in huiden betreft, enfin, als er internationale ontspanning komt, en de industrie in Amerika moet een beetje verslappen dan... En het is toch niet nodig, dat Georgette nu haar derde auto in vier jaar heeft, en het hoeven toch niet altijd van die luxe wagens te zijn. En wat neef Jean betreft, daar weten we allebei alles van. Maar dat is nog maar één reden.
De andere heb je me zelf in de hand gespeeld, toen je me wou verklaren, waarom er niet meer zoveel tantième kwam op Angèle's aandelen als vroeger. Het leer heeft te veel concurrentie, waar of niet?
Rubber, plastic en wat niet al. Leer is, heb je in een somber ogenblik gezegd, een artikel dat gedoemd is luxeartikel te worden. En vind je nu, dat jij als goed zakenman mij kunt aanraden mijn geld in de looierij te steken? Matthieu, ik wou je wijzer weten.’
Matthieu wilde eerst kwaad worden, maar opeens zakte hij een beetje in elkaar en vroeg: ‘Wat wil je dan, Claudius?’ ‘Ik wil dat wij de eersten zijn, om een artikel te maken waar niemand, geen leer en geen plasticfabrikant tegen kan concurreren. Om daarnaar te zoeken wil ik wel geld beleggen, maar niet om gaten te stoppen.’
‘Maar, Claudius, dat is toch je reinste speculatie?’ vroeg de ander onthutst. Maar de conservator antwoordde kalm: ‘Niet half zo riskant als je huidenaankoop, beste kerel. En ik ben van plan een jong chemicus die ik ken, met dat speurwerk te belasten. Ik heb daarvoor op het oog een jonge van den Dries, een broer van die Paca, die voor me werkt,’
‘Wat ben je dik met die familie!’ merkte Matthieu spottend op. ‘Ik ben wel dik,’ antwoordde Claudius, ‘maar die van den Driesen hebben nooit veel kans gekregen om erg dik te worden. Zo'n onderwijsman, weet je! Maar als die vader het
| |
| |
klaar krijgt om van zijn salarisje al zijn kinderen te laten studeren, en wanneer die kinderen in een minimum van tijd hun graad halen, dan weet ik, dat het goed soort is. En dan durf ik gerust mijn geld te zetten op het paard Karel van den Dries. En nu weet ik wel wat je zeggen wilt, en daar kom ik nu op. Je hebt ingezien, dat mijn opvatting over je liquiditeit juist is. Je moet contanten hebben. Welnu, ook in dat opzicht wil ik je helpen. Ik zie wel kans om dit museum door de stad te laten overnemen. We geven het huis cadeau, op voorwaarde dat de stad het als museum handhaaft en de inventaris koopt tegen taxatiewaarde. Dan heb jij contanten en je bent van een blijvende last bevrijd.’
Verbaasd had Matthieu toegeluisterd. Hij snapte niet waarom er in de familie Perelaer, en ook door hemzelf, altijd een beetje gespot werd met Claudius' zakelijkheid. Deze ging verder: ‘Wat we verliezen doordat we het huis cadeau geven, winnen we door die taxatieprijzen. Ik heb Berden eens de aankooprekeningen laten opzoeken, en die eens bijeen geteld. En toen heb ik, aan de hand van veilingprijzen van de laatste tijd nagegaan wat de waarde is van onze collecties. En dan is het verschil ongeveer vier en een halve ton in ons voordeel. Trek daarvan af wat het huis heeft gekost, dan zul je zien, dat ik nog niet zo slecht voor je verdiend heb, àls dit lukt.’
Matthieu knikte goedkeurend. ‘Ik ben verbaasd over de mate van gelijk die je hebt, Claudius. Maar weet je, om heel eerlijk te zijn: die verkoop aan de gemeente zal tijd vragen enne... weet je, ik zit een beetje te blazen tegen ultimo, nogal straffe wissels, slechte betaling van afnemers, enfin... ik dacht, zou je niet eh... een voorschot willen geven uit... enfin, je erfdeel?’
En zo kwam het gesprek op de erfenis van Véronique. En een paar minuten later vroeg Matthieu zo langs zijn neus weg wat dat was met die verborgen schat. Claudius legde het omstandig nog eens uit, en deelde Matthieu ook mee, dat Angèle meende, dat nicht Véronique de stenen zou hebben verborgen door ze op een of andere manier in haar rozenkrans aan te brengen. ‘En nu is ze bang, dat volkomen volgens de traditie, die rozenkrans mèt de overledene is begraven.’ Onmiddellijk stelde Matthieu voor, de overledene dan op te graven.
Claudius voelde daar niet veel voor. Hij vond het een beetje grafschennerij, maar van de andere kant had niet hij, maar hadden de erfgenamen te beslissen, maar hij zou zich wel wachten die exhumatie voor te stellen.
| |
| |
Hij hoorde Matthieu zeggen: ‘En het is trouwens de enige manier om zekerheid te krijgen of Angèle's opvatting juist is, of dat je elders moet zoeken.’
Daarover dacht Claudius nog lang na, toen Matthieu al weg was. Het was waar dat hij het nu wel met Angèle eens kon zijn, en dat voor hem daarmee de zaak af was, maar hij wist ook, verschillende van, zijn familieleden kennende, dat ze liever een heel kerkhof overhoop zouden halen dan de kans te lopen een betrekkelijk aanzienlijke waarde aan juwelen te derven.
Toen Paca hem dan ook opbelde, en door liet schemeren dat ze ‘iets’ gevonden had, was dat voor Claudius een geweldige opluchting.
Weliswaar moest hij nu weer naar den Haag, maar met Paca's vondst meende hij, was de inventarisering en opsporing van alle bestanddelen der nalatenschap dan ook vrijwel voltooid. Tevreden ging hij naar huis, en vertelde Angèle wat hij die dag beleefd had.
‘Dus je moet weer weg?’ vroeg Angèle een beetje teleurgesteld, ‘ik had gedacht dat je nu eens een week thuis zou kunnen blijven. Maar enfin, wat moet dat moet.’
Inwendig voelde Claudius evenveel teleurstelling als zijn vrouw, maar gelijktijdig prees hij zich gelukkig, dat deze vrouw zo verstandig onvermijdelijke teleurstellingen aanvaardde. Hij keek haar dankbaar aan en zag, dat ze over iets piekerde. ‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Vind je het prettig om weer naar den Haag te gaan?’ vroeg ze. ‘Nee,’ zei hij vol overtuiging, ‘ik wou dat ik er nooit mee begonnen was, en nu ik ermee begonnen ben, dat het maar gauw afgelopen is.’
Angèle lachte. ‘Weet je wat ze denken, ik bedoel je familie en kennissen?’ Claudius keek haar niet begrijpend aan.
‘Ze denken,’ legde Angèle hem uit, ‘dat die Paca de trekpleister is.’
Claudius werd niet kwaad, ontkende niet maar bleef rustig zitten. Na een korte pauze zei hij: ‘Was je jaloers?’ Angèle lachte, stak hem haar hand toe en zei: ‘Hoe kom je daar bij! Ik ken toch mijn man. En trouwens die Paca, je kon haar vader zijn.’
Claudius zat even stil voor zich te kijken, en doordat hij met zijn mond allerlei grimassen trok, wist Angèle dat hij op het punt stond iets heel moeilijks te zeggen, en een flits ging door haar heen, dat er misschien toch iets waar was in de vermoedens van de kwaaddenkende mensen. Maar Claudius begon te spreken.
| |
| |
‘Het is soms heel moeilijk,’ begon hij langzaam. ‘Ik bedoel om dag in dag uit samen te werken met een knap, lief jong meisje. Ja, ik weet dan wel dat, ja, hoe zal ik het zeggen, je je vingers thuis moet houden, maar het gekke is, dat zo'n jong ding, omdat je zoveel ouder bent, nogal vertrouwelijk is. En dan ga je je in dwaze momenten verbeelden dat, nu ja, dat je kans hebt. En die hebben oude heren als ik tòch niet.’
Opeens nestelde Angèle zich op zijn knie. ‘Oh,’ zei ze, ‘dacht mijn naieve goeierd dat? Laat ik je dan zeggen manneke, dat juist van die knappe en intelligente meisjes als Paca, die aan elke vinger tien aanbidders kunnen krijgen, in levenswijsheid zoveel ouder zijn dan de jongens van die leeftijd, dat ze zich veel meer aangetrokken voelen tot wijze meneren als mijn man. Als je het maar weet!’
Ondanks zijn bescheidenheid, voelde Claudius zich toch wel een beetje gevleid door deze wijsheid van Angèle. Plagend zei hij: ‘Dat is goed dat je me dat gezegd hebt, dan kan ik ermee rekening houden. Maar ik vind dat meisje van Perelaer toch ruim zo aardig als die Paca en dergelijke blagen.’ Angèle kende dat spelletje en ging er op in. ‘Bedoel je dat meisje van Perelaer uit de Neerstraat, met die rode haren?’ ‘Nee, die bedoel ik helemaal niet. Ik bedoel die grijzende die heur haar bruin verft.’ Met een ruk sprong Angèle van Claudius' knie. ‘Pas jij maar op, laag individu, want anders stel ik in jouw museum die buikband ten toon, die jij eens in een bui van ijdelheid hebt gekocht in Londen. Of dacht je dat ik niet wist, wat jij in de onderste la van je schrijftafel verstopt hebt?’ ‘In de onderste la van mijn schrijftafel ligt mijn grootheid en mijn verval,’ antwoordde Claudius deftig. ‘De brieven die jij me schreef in onze verlovingstijd, en het gedenkteken van mijn verdwenen jeugdige slankheid. Maar wat ik wel eens zou willen weten is, hoe jij het bestaan van die dingen kent?’ ‘Als jij er een gewoonte van maakt om je sleutels op de sloten te laten steken, dan moet je je niet verwonderen, dat je kinderen, nieuwsgieriger dan ik, een onderzoek instellen. Zo weet ik ook dat jij allemaal folders van reisbureaux in je tweede la hebt liggen, van Oostenrijk, van Spanje, van Italië en nog veel meer. Wat wil je daarmee?’
Claudius keek haar treurig aan. ‘Nu zie ik dat je mijn geheimste voorbereidingen ook al hebt achterhaald. Wat een vrouw heb ik toch! Maar enfin, ik zal het je maar zeggen. Ik ben van plan, zodra die erfenisgeschiedenis dat toelaat, er gewoon vandoor te gaan met een vrouw.’
‘Oh, Claudius,’ riep Angèle enthousiast uit, ‘wat ben je toch lief voor me!’ Angèle maakte aanstalten om haar plaats op
| |
| |
Claudius' knie weer in te nemen, maar haar man vroeg: ‘Wie zegt jou, dat ik jou meeneem?’
Angèle keek hem gelukkig aan, ‘Niemand natuurlijk. Maar ik zal je wel verleiden, jongetje Frencken, en dan mag jij met mìj mee.’
Op dat gewichtige ogenblik verbrak Claudius' speciale vijand, de telefoon de verleidingskunsten van Angèle. Eerst wilde hij het bellen volkomen negeren, maar het was zo hardnekkig en opdringerig, dat hij zuchtend Angèle in een stoel beurde en naar het toestel ging.
‘Oh, oom Claudius,’ zei Paca aan de andere kant, ‘ik hoop niet dat ik U uit bed bel, maar wat ik gevonden heb is heel iets anders dan we verwachtten. Het lijkt haast alsof Véronique de juwelen weer verkocht heeft en er een reiscredietbrief voor heeft gekocht. Dus als u niet wilt, hoeft u morgen niet te komen.’
Even dacht Claudius na. ‘Een reiscredietbrief koop je niet, mijn kind. Dus zoek maar rustig verder, en gedraag je netjes. Ik blijf dus nog wat hier. Maf-ze!’ Hij legde de hoorn op de haak, maar nam hem tegelijk weer op, en draaide een nummer. Terwijl hij op de aansluiting wachtte vertelde hij Angèle dat hij thuis zou blijven, en dat hij nu nog even Matthieu opbelde om een afspraak te maken om de volgende dag tezamen naar de burgemeester te gaan om over hun schenking te praten. Hij kreeg Georgette aan de telefoon, en hoorde dat Matthieu niet thuis was. Hij was erg gehaast teruggekomen van het gesprek met Claudius, en had toen haast-je-repje een valies gepakt en was weggereden voor een paar dagen. ‘He,’ zei Claudius, ‘daar zei hij niets van toen hij bij me was. Weet je ook waar hij naartoe is?’
‘Naar den Haag,’ antwoordde Georgette, ‘maar waarvoor weet ik niet. Hij was trouwens eerst voorgisteren in den Haag geweest voor zaken.’
Na een paar plichtplegingen belde Claudius af, en ging peinzend tegenover Angèle zitten. Hij schudde het hoofd en zei: ‘Ik snap er niets van. En ik heb het nare gevoel, dat Matthieu gekke dingen doet. Maar wat?’
Angèle trachtte hem gerust te stellen, maar de vrolijke intimiteit was die avond verstoord.
|
|