| |
| |
| |
XVIII
Angèle is jarig, houdt verjaarsvisitie, terwijl Paca naar schatten zoekt
Paca had, met Jules en Lucie, het rijk alleen in het grote huis van nicht Véronique. Oom Alexander had zich niet meer vertoond sinds hij met zijn hervonden vriend Rudolf de stad was ingegaan: de beide heren hadden tante Clotje meegenomen naar de Druitenberg, om er een paar dagen achter de wilde zwijnen aan te gaan. Oom Willem, de monnik, maakte van dat respijt gebruik om met een confrater in de abdij Egmond van gedachten te gaan wisselen over het geheimschrift van Bonifatius. En Claudius tenslotte was naar huis teruggegaan omdat zijn Angèle haar verjaardag vierde. Over een dergelijke verjaardagsviering in de families Frencken en Perelaer moet ge niet te gering denken. In dit geval bijvoorheeld, begon het feest doordat in de vroege ochtend Angèle met Claudius en hun kinderen ter kerke gingen, om God te danken voor de ontvangen weldaden. Slechts Antoine, de oudste jongen die cadet was, was niet van de partij, maar Servaas was helemaal uit Delft overgekomen voor moeders verjaardag.
Na de kerkgang volgde het feestelijke ontbijt, waarbij de jarige haar cadeaux werden overhandigd. Van Claudius kreeg ze een antiek bureautje van palisanderhout, ingelegd met wilde rozen-en ahornhout. Antoine had een doos schuimige kanten zakdoekjes gezonden, een zo luxueus geschenk, dat Claudius lichtelijk het voorhoofd fronste. Servaas had, evenals elk jaar, een bon geschonken voor een nuttig gebruiksvoorwerp dat hij zelf vervaardigde, en dat nog niet af was. De familie hoopte oprecht, dat de ditmaal toegezegde naaidoos ooit zou voltooid worden. Blanche kwam voor de dag met een prachtig ontbijtlaken in Hardangerwerk, Pierre gaf een doos hopjes, Judith een geestig geborduurde foulard, Hugo een afschuwelijke schemerlamp in houtsnijwerk, terwijl Laetitia en Barend geen geschenk aanboden, maar een tweespraak op rijm afraffelden. Nadat vele zoenen waren uitgewisseld, en Angèle heel discreet haar tranen van ontroering had weggepinkt vielen de kinderen als hongerige roofdieren aan op het ruime en copieuse ontbijt, dat volgens een oude Frenckenstraditie, onder andere geroosterde schapenniertjes moest omvatten. ‘Het wordt elk jaar moeilijker,’
| |
| |
zei Angèle, ‘het is of ze geen schapen meer slachten of dat ze de niertjes weggooien. Maar ja, zo gaat dat.’ Claudius zei, dat als het te moeilijk werd, men in 's hemelsnaam maar een ander gerecht moest serveren, maar hij hoopte, dat het niet nodig zou zijn, om de traditie, die hij zich vanuit zijn prilste kinderjaren herinnerde, te breken.
Na dat ontbijt gingen de schoolgaande kinderen met excuusbriefjes voor het te laat komen, naar school, en de overige gezinsleden maakten alles in orde om de eerste visitestoot op te vangen. Men onderscheidt namelijk enige soorten van bezoekers. Er zijn mensen die het bon-ton vinden om tegen elven te komen feliciteren en een kopje koffie met een gebakje te nuttigen. Dan, omstreeks twaalf uur komt de volgende editie, die een glaasje morgenwijn nuttigt. Daartoe horen verschillende familieleden uit de omtrek, die dan maar voor het gemak blijven noenmalen. Tussen vier en vijf plegen de kennissen en familieleden met boven-moerdijkse allures te verschijnen voor de thee, daarna komen de hardzwoegende mannen van hun werk terug om geluk te wensen en een borrel te drinken, en dan, heel aan het eind, zo tegen halfzeven komen de naaste familieleden die aan het diner zullen aanzitten. Tenslotte komt het dan nog voor, dat ten tijde dat de mokka geserveerd is, de allerlaatste gelukwensers verschijnen, die de hele dag nog geen tijd gevonden hebben om aan hun vriendenplicht te voldoen.
Men kan rekenen dat bij de verjaardag van Angèle in de loop van de dag tussen de zestig en zeventig bezoekers verschijnen. Maar dit jaar, het jaar der erfenis waren er meer, en de meesten van hen brandden van verlangen om erachter te komen, hoe het zat met die mysterieuse nalatenschap, waar Claudius zoveel mee te stellen had. Want natuurlijk, de hele stad wist ervan. Sommigen beweerden dat het honorarium dat Claudius genoot zo hoog was, dat hij voornemens was zijn leven lang bezig te blijven met het verdelen der vele millioenen. Anderen daarentegen wisten uit zeer betrouwbare bron, dat er vele en geheimzinnige schulden waren, die allemaal geverifiëerd moesten worden, en die een zodanige hoogte vertoonden, dat de erfenis eraan zou opgaan. Maar sinds enige weken was er, vooral op de sociëteit, een ander gerucht. Het scheen, zeiden de mensen die deden alsof ze het weten konden, dat Claudius zich een secretaresse had aangemeten, en Mr. Holleman, die voor zijn rechtskundige praktijk vaak in den Haag zijn moest, wist uit eigen aanschouwing, dat deze secretaresse uitzonderlijk knap was, en erg vertrouwelijk deed tegenover haar werkgever.
| |
| |
‘En wat dan nog,’ zei de president van de rechtbank, die een afschuwelijke hekel had aan geroddel, ‘als ik een secretaresse hebben moest, zocht ik ook een knap jong ding uit. En jullie allemaal, als je maar durfde.’
‘Ik zeg toch niet dat er kwaad in steekt,’ verontschuldigde Holleman zich, waarop hij van de president te horen kreeg dat hem dat ook maar geraden was.
Toen echter de president, die niet heel veel durfde tegenover zijn bedaagde huishoudster, precies om halfzeven was opgestapt, zeiden een paar heren: ‘Die Claudius toch!’ En daarna werd breedvoerig uitgemeten of en in hoeverre Claudius' gewaande verhouding tot zijn secretaresse schuldig of onschuldig, laakbaar, verklaarbaar, wenselijk, benijdenswaardig of dom was. Holleman bijvoorbeeld legde uit, dat intieme verhoudingen tussen werkgever en vrouwelijk personeel als misdrijf gelden, en gestraft worden met gevangenisstraf. Na deze mededeling schrok de confectiefabrikant Helders zichtbaar, en tandarts Edelkoort zeide dit wetsartikel bepaald onzinnig te vinden, en hij nam geen genoegen met de uiterst plausibele verdediging, die een oudere rechter ten beste gaf. ‘Ze leggen het erop aan, die wichten,’ zei Edelkoort bitter, en Helders was het daarmee volkomen eens. Tenslotte, naarmate de heren hun dagelijkse rantsoen verder en verder overschreden, werd nagegaan wat een knap jong meisje in een man als Claudius kon zien. Een der aanwezigen, een tamelijk zure groothandelaar in comestibles verklaarde dat Claudius blijkbaar een diepe indruk maakte op het zwakke geslacht, want zijn eigen vrouw... Hij werd onderbroken door een veelstemmig: ‘Nou, nou, kalmaan.’ Maar de man ging voort te verklaren, dat zijn eigen vrouw hem Claudius altijd ten voorbeeld stelde wegens het verzorgde uiterlijk, het onverstoorbaar goede humeur, en de uitgezochte hoffelijkheid, waarmee hij antwoordde op alle vragen die de bezoekers van zijn museum wensten te stellen. In het algemeen waren de heren het erover eens, dat het natuurlijk maar praatjes waren, en dat er waarschijnlijk helemaal niets in stak, en dat in elk geval deze geruchten binnenskamers moesten blijven, en vooral niet mochten worden overgebriefd aan de vrouwelijke huisgenoten, omdat dames nu eenmaal zo graag roddelen. Toen echter de comestibleshandelaar weer eens een standje kreeg over de
vlekken in zijn pak, en zijn vervelend, nors humeur, verdedigde de aangeklaagde zich door erop te wijzen, dat hij tenminste geen werk maakte van zijn secretaresse. Hij sprak de waarheid, want zijn secretaresse was bijna rijp voor ouderdomspensioen.
| |
| |
Daarmee echter deden deze geruchten hun intrede in alle dameskransjes der stad, en menige vriendelijke bezoekster van Angèle's verjaardag wierp lichtelijk medelijdende blikken op de jarige.
Schijnheilig en braaf begon mevrouw Helders te informeren of die erfenis zoveel rompslomp meebracht, en of Claudius wel voldoende hul? had. Dit was, om elf uur des ochtends de eerste vraag over de erfenis, die Claudius te beantwoorden kreeg. Hij kreeg in de loop van de dag zoveel vragen te beantwoorden, dat hij de erfenis meer dan normaal begon te verfoeien, en toen om zes uur Henri Wösten met zijn vrouw Marie en hun dochter Pia verschenen, was Claudius er vastelijk van overtuigd, dat alle brieven van Véronique, al haar stekeligheden, te verkiezen waren boven het regelen der erfenis. Toen Henri echter aan tafel nog even terugkwam op het geheimzinnige stukje papier dat meneer de Vries had geproduceerd, vertelde Claudius vol trots zijn scherpzinnige deducties.
‘Dus,’ riep Pia uit, ‘dan moet U gaan zoeken naar verborgen edelstenen! Hoe romantisch! Mag ik U helpen?’ Claudius antwoordde bedaard, dat hij zich wel in staat achtte de stenen te vinden, maar mocht dat niet gelukken, dan zou hij een algemene zoekpartij voor de hele familie organiseren, met prijzen en premies voor succesvolle zoekers. Matthieu Perelaer raadde aan, een wichelroedeloper te engageren, maar Claudius gaf de voorkeur aan wat hij noemde het gezonde verstand ende onverbiddelijke logica. ‘Als je goed nadenkt moet de oplossing heel eenvoudig zijn,’ zei hij. ‘Als nicht Véronique die stenen werkelijk gekocht heeft om ze mee te nemen als ze moest vluchten, dan heeft ze die verstopt in een of ander voorwerp dat ze gemakkelijk kan meenemen, en dat niet de roofzucht opwekt van soldaten of opstandelingen.’ ‘In de zoom van haar bontjas,’ meende Blanche.
‘Ze wist toch niet of ze in de zomer of in de winter moest vluchten!’ opponeerde Servaas, ‘en buitendien zou zo'n bontjas nu net een kolfje zijn naar de hand van een of andere verliefde soldaat!’
‘Inderdaad,’ merkte Claudius op, ‘we moeten zoeken naar een voorwerp dat ze in elk geval mee zou nemen. Als ze van een jongere generatie geweest was,’ liet hij erop volgen, ‘dan wist ik wel waar ik zou zoeken.’
Men informeerde wat dat voorwerp dan wel zou zijn, en Claudius noemde lipstick of poederdoos, waarop een hartelijk gelach losbarstte om het idee, Véronique een lipstick of een poederdoos te zien gebruiken.
| |
| |
Het gezelschap bleef nog enige tijd aangenaam bezig met het raden naar een goede bergplaats voor de stenen, aan het bestaan waarvan langzamerhand niemand meer twijfelde. Men noemde handtassen, schoen-hakken, een sjaal en nog veel meer. Maar opeens barstte Angèle uit in een bijna hysterisch gelach. ‘Ik weet het bijna zeker,’ zei ze, ‘ik heb het, maar het is verschrikkelijk!’ Iedereen wou weten wat de gastvrouw had bedacht, maar Angèle weigerde pertinent haar ontdekking mede te delen. Het enigste wat ze zei was: ‘We zijn ze kwijt, we zijn ze kwijt, wat ik je zeg!’
Vol tact bracht Henri toen het gesprek op een ander onderwerp, en toen na het diner nog meer gasten kwamen, werd over de erfenis niet meer gesproken. Alleen Pia, die zich in een hoekje van de serre terugtrok met haar inmiddels verschenen vrijer Driek Damen, vertelde opgewonden fluisterend de inhoud van het gesprek over de schat.
Onmiddellijk combineerde de jongeman deze mededeling met wat hem en Pia haast voortdurend obsedeerde: het kapitaal òf om te emigreren, òf om zich in te kopen in de drukkerij van de oude heer Bongaerts.
‘Als wij die schat nu eens vonden!’ zei hij hoopvol.
Pia antwoordde nuchter: ‘Daar had je niets aan, want dan zouden we hem natuurlijk aan Oom Claudius moeten geven.’ ‘Maar misschien...’ begon Driek aarzelend, ‘mevrouw Frencken meent immers dat de schat verloren is. En als wij hem nu toch vinden, dan zouden we...’
‘Wat kan tante Angèle bedoelen?’ mijmerde Pia. ‘Hoe kan die schat nu verloren zijn? Die oude Véronique was er het mens niet naar om het risico te nemen dat zo'n waarde verloren zou gaan.’ Dat vond Driek ook. Hij had de overledene wel niet gekend, maar uit de beschrijvingen van de familie meende hij wel te kunnen opmaken dat ze uiterst secuur geweest was waar het haar fortuin betrof. Aarzelend begon hij, na een paar minuten nadenken: ‘Als ze nu eens door haar plotselinge dood verhinderd is om...’ Resoluut stond hij op, stapte naar Angèle die toevallig tussen twee gesprekgroepen inzat en peinzend de kring der gasten rondkeek.
Zonder verdere plichtplegingen zette hij zich op een hockertje naast de gastvrouw en stelde haar de merkwaardige vraag: ‘Bedoelt U de rozenkrans van juffrouw Véronique?’
Angèle werd een beetje bleek, en keek de jongeman toen verschrikt aan: ‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg ze fluisterend. ‘Een rozenkrans wekt niet de rooflust op,’ redeneerde Driek, ‘en een rozenkrans wordt doorgaans met de bezitster begraven, Dat is toch duidelijk. En een vrome oude dame heeft
| |
| |
altijd haar rozenkrans bij zich.’ Hij knikte bedachtzaam, stond op en zei: ‘Neemt U me niet kwalijk, mevrouw, maar ik wou alleen maar weten of ik goed geraden had.’
Hij ging terug naar Pia, en maakte haar deelgenoot van zijn vondst. ‘Maar spreek er met niemand over,’ drukte hij zijn beminde op het hart, ‘we moeten nadenken of er niets aan te doen is.’
‘Wat zou daaraan te doen zijn?’ vroeg Pia mat, ‘Als die rozenkrans met Véronique begraven is, nou dan...’
Hun gesprek werd onderbroken door Servaas die kwam informeren, of ze ook zo veel trek hadden in een dansje. En in de kortst denkbare tijd waren de ouderen opgeborgen in de inmiddels geordende eetkamer, terwijl in de ruime zitkamer de jeugd rondzwierde op de muziek van een pick-up.
|
|