| |
| |
| |
XVI
Oom Alexander belast zich met een discrete taak, en Paca en Claudius komen op het spoor van een betekenis volle transactie
De familie was uitermate correçt tegenover Don Carlos, zo correct dat deze na de maaltijd afscheid nam, vermoeidheid door de reis voorwendende. Nadat hij vertrokken was, bespraken de overigen hun indruk van de plotseling verschenen neef.
‘Het zou mij niet verwonderen,’ opperde Henri Wösten, ‘wanneer zou blijken dat deze meneer helemaal niet Carlos Limpido is.’
Claudius schudde het hoofd. ‘Voor zover ik zien kan, lijkt hij wel wat op zijn moeder, en trouwens, ik zie niet in hoe een wildvreemde op de hoogte kan zijn van het overlijden van nicht Véronique, en van het feit dat ik executeur ben.’ ‘Pff,’ interrumpeerde Paca, ‘dat wist Odo Peters nog wel.’ Onmiddellijk wilde iedereen weten wie Odo Peters was, en oom Alexander verklaarde dat dit nu een relatie was waar hij heel zijn leven naar had gesmacht, maar op het aanbod van Claudius, hem het adres van de grote Odo te verraden, ging hij niet in.
‘Maar à propos van die soi disant Carlos Limpido: Ik zeg je dat het misschien helemaal geen Spanjool is, maar een doodgewone knecht van Sinterklaas die wat anders in de zak wil steken dan ondeugende kindertjes.’
En toen kreeg oom Alexander een idee. ‘In welk hotel zei hij dat hij logeerde?’ Iemand noemde een modern en tamelijk prijzig hotel.
‘Goed,’ zei de generaal, ‘daar is een café aan verbonden, en wij gaan in dat café een biertje drinken.’
‘Dat is prima,’ riep Clotje uit, ‘en dan wil jij zeker wel een praatje maken met de directeur of de portier. Uitstekend idee, maar jongemeisjes als Paca en Clotje hebben hun schoonheidsslaap nodig. Gaan jullie maar, dan tracteer ik Paca op een afzakkertje, en dan brengt die me wel naar het hotel, is het niet lieve?’
Dus gingen Henri, Claudius en oom Alexander op weg om hun kennis en wijsheid te verdiepen. Oom Alexander was de man die zich belastte met de discrete taak een onderzoek in te stellen. Hij begon met de hotelportier te attaqueren, op
| |
| |
een toon, die een welwillende kapitein zou hebben aangeslagen tegen zijn oppasser in het jaar zoveel. Het bleek dat de portier daardoor zo geïmponeerd werd, dat hij alle gewenste inlichtingen verschafte. Er logeerde in het hotel een meneer Limpido, maar die had als woonplaats opgegeven: Parijs. De portier had niet alleen de pas van die meneer gezien, maar hem zelfs geruime tijd in handen gehad, omdat de gast de voorkeur eraan had gegeven dat de portier de vreemdelingenfiche voor de politie invulde. Het was geen gewone Spaanse pas, maar zo een die gevoerd werd door vluchtelingen na de Spaanse Burgeroorlog, door aanhangers der gevluchte republikeinse regering dus.
Trots en knevelstrijkend kwam Alexander terug bij zijn neven.
‘Die vuilik is helemaal niet uit Barcelona gekomen,’ zei hij kwaad, ‘en hij is helemaal niet gemachtigd om wat ook in ontvangst te nemen.’
‘Stop,’ zei Claudius, ‘dat staat helemaal niet vast. Het is toch wel mogelijk dat de familie in correspondentie staat met de gevluchte zoon, en dat hij zo volkomen van alles op de hoogte is?’
‘Juist,’ riep Henri, ‘en als je het mij vraagt wil die vluchteling zijn schrale vluchtelingenkas een beetje aanvullen op kosten van zijn familie!’
‘Als je wilt,’ stelde de generaal voor, ‘dan zal ik dit zaakje wel eens voor je uitvissen, Claudius, en al zou ik ervoor naar Barcelona moeten, de waarheid achterhalen we.’
‘U moet niet zoveel moeite doen, oom Alexander. Als er naar Barcelona gegaan moet worden, kan ik dat wel even doen, maar laten we goed bedenken, dat we ten koste van alles schandaal moeten vermijden.’
‘We hoeven niet naar Barcelona,’ zei Henri Wösten, ‘helaas niet Wanneer die rederij Limpido zaken doet met Nederland dan zullen ze in een of andere havenstad wel een agent of een correspondent hebben zitten, en van die kunnen we natuurlijk heel wat te weten komen over het huis Limpido en deszelfs Carlossen. En in het uiterste geval kunnenwe Barcelona opbellen.’
‘Barcelona opbellen,’ zei Claudius met een wrange trek op zijn gelaat, ‘dat moeten jullie dan maar doen. Ik vind het al erg als ik de kruidenier om de hoek moet opbellen.’
Tenslotte werd er besloten, dat oom Alexander een intens onderzoek zou instellen, zonder intussen te veel huzarenstreken uit te halen, en zonder naar Barcelona te reizen.
Kort daarop ging het gezelschap uiteen, en Claudius begaf
| |
| |
zich ter ruste. De volgende morgen lag hij enige tijd wakker in bed, en voelde zich diep ellendig. Twee dingen bedrukten hem diep: de juwelenlijst van het mannetje de Vries, en de aankomst van die Carlos. ‘Het is een rare snijer,’ dacht Claudius, ‘maar ik heb toch niet de indruk dat het een bandiet is. Tenslotte is een politiek vluchteling een man van karakter. Maar op hetzelfde ogenblik ontwaakte zijn instinct van historicus en hij vulde de gedachte aan: ‘Tenzij het natuurlijk een profiteur is, die op het verkeerde paard heeft gewed.’ Hij zag dat het onderhand bij tienen was, en zuchtend stond hij op en begon zich aan te kleden. Henri Wösten was al weg, en had de boodschap achtergelaten, dat hij wel naar het huis van Véronique zou opbellen. In de sombere conversatiezaal vond hij Dom Willem, die zijn brevier even onderbrak om mede te delen, dat oom Alexander en Clotje de stad in waren gegaan om te winkelen.
Lusteloos ontbeet Claudius, en ging naar zijn hoofdkwartier. Hij keek de ingekomen post aan, zonder ook maar één couvert open te maken, en bepeinsde wat hij nu zou gaan doen. Met weemoed dacht hij aan de picturale stamboom, maar hij voelde niet de minste lust om te gaan schilderen. Dus haalde hij de juwelenlijst voor de dag, en ging die nog eens nader bekijken. Inmiddels bracht Lucie de morgenkoffie, en zoals gebruikelijk was, kwam Paca die drinken in Claudius' gezelschap. Claudius toonde het merkwaardige document aan Paca, en vertelde haar wat hij eraan ontdekt had.
‘Claudius,’ zei Paca, ‘je kon een creatuur zijn van Agatha Christie. Het is formidabel. Natuurlijk is het een heel onschuldig papiertje, maar dat kan alleen blijken uit het bovenschrift, en om jou nu dwars te zitten heeft het insect dat eraf gesneden.’
‘Maar waarom wil het insect me dwars zitten?’ vroeg Claudius ongelukkig.
‘Vooreerst omdat je hem hebt gedwarsboomd in zijn vurige liefde voor mij,’ zei het meisje lachend. ‘In de tweede plaats omdat het insect veronderstelt dat alle mannen van middelbare leeftijd even gek zijn als hij, en dat jij succes hebt waar hij de kous op de kop kreeg.’
‘Maar Paca,’ zei Claudius verschrikt: ‘Ik heb toch geen aanleiding gegeven om zoiets te denken. Ik bedoel...’
‘Wees maar gerust, dierbare neef,’ antwoordde Paca, ‘je hebt je volkomen correct gedragen, maar dat veronderstelt het insect nu net niet. De vraag is: wat stond er boven deze juwelenlijst?’
Claudius keek het papier nog eens aan en mediteerde: ‘Het is
| |
| |
zonder twijfel een soort inventaris. En nu zijn er verschillende mogelijkheden. Ofwel de juwelen die hierop staan, en die we niet hebben kunnen vinden zijn er niet meer, zijn bijvoorbeeld verkocht, ofwel ze zijn opgeborgen op een plaats, die wij nog niet hebben ontdekt.’ Paca knikte. ‘Laten we eens kijken,’ zei ze terwijl ze een liniaal nam van het bureau van oom Hubert. ‘Als we toch detective gaan spelen, dan moeten we het echt doen. De hele lengte van de lijst was achtentwintig centimeter, maar er zijn vier centimeter en een paar millimeter afgesneden. Nicht Véronique heeft heel regelmatig geschreven, de afstand van de regels is iets meer dan een centimeter dus zullen er drie, hoogstens vier regels boven hebben gestaan, en die regels waren geen opsomming van juwelen. Anders had het insect die niet afgeknipt.’ ‘Stop even,’ zei Claudius, ‘ik krijg een idee. Dat mannetje de Vries munt niet uit door fantasie, tenzij lubrieke en kwaadwillige. Hoe is hij op het denkbeeld gekomen om over deze lijst aan Henri te schrijven, en te doen voorkomen, dat dit de inventaris van juwelen van de hand van de overledene is? Paca, lieve, natuurlijk doordat het opschrift inderdaad aangeeft dat het een inventarislijst is. Maar dat opschrift moet aanduiden, op een of andere manier, dat de opgesomde juwelen die we niet kennen, niet meer te vinden zijn. Anders zou hij me niet in moeilijkheden bengen.’
Paca schudde het hoofd: ‘Je redeneert in een kringetje, Claudius. We weten dat het een inventarislijst is, maar wat zou je zeggen van de volgende redenering: Laten we aannemen, dat Véronique die juwelen ooit heeft bezeten. Misschien heeft ze wel een deel verkocht, of...’
Claudius sprong op: ‘Ik geloof dat ik het heb. Juist de kostbaarste stukken van de lijst ontbreken. En nu is Véronique niet de persoon om die maar ergens te laten slingeren. Die heeft ze ergens gedeponeerd, omdat zij hier in huis geen brandkast heeft. Boven de lijst zou dus het adres van een safe kunnen staan. Bel de notaris op, en vraag of hij daar iets vanaf weet!’
En terwijl Paca telefoneerde, kwam het goede humeur van Claudius weer terug. Hij zag het einde van deze moeilijkheid, en optimist van nature was dus voor hem de moeilijkheid uit de wereld. Met welbehagen haalde hij een sigaar voor de dag en stak die aan.
Na een paar minuten kwam Paca terug. Notaris de Kanter wist niets van een safe, en achtte het onwaarschijnlijk, dat Véronique er een zou hebben gehad, zonder dat ze hem dat had medegedeeld. Maar hij had de adressen van de banken op- | |
| |
gegeven, waarmee Véronique in de loop der jaren zaken had gedaan. Ze had nogal eens gewisseld, omdat ze telkens onaangenaamheden had gekregen met de betrokken directies.
Claudius besloot zijn afkeer van de telefoon te overwinnen, en begon die banken op te bellen. Bij de vier eerste adressen werd hem beleefd medegedeeld dat juffrouw Frencken geen safe had gehad, en dat ze met duidelijke ruzie was vertrokken. Bij de vijfde had Claudius meer succes. De oudste directeur herinnerde zich dat Véronique werkelijk een safe gehad had, en dat ze daarin inderdaad een juwelenkistje, en nog niet eens een klein juwelenkistje had bewaard. Maar op een goede dag had ze dat weggehaald, en de huur opgezegd. ‘Maar wacht eens,’ ging de stem van de bankier voort, ‘nu we toch het ambtsgeheim aan het schenden zijn: kort voordat ze de juwelen weghaalde heeft ze me eens gevraagd, hoe men een grote waarde in een klein bestek zou kunnen bewaren en meenemen. Allemachtig, ja, dat was, eens kijken, begin 1940.’
‘En wat heeft U geantwoord?’ vroeg Claudius geduldig. De ander grinnikte. ‘Ik heb haar verteld, dat er nogal wat Russische emigranten naar het Westen waren gevlucht bij het uitbreken van de revolutie, die losse edelstenen in hun kleren hadden genaaid.’
Met een beleefdheidsfrase beëindigde Claudius dit gesprek, en herhaalde wat hij gehoord had voor Paca.
‘Dus dan zou,’ begon het meisje opgewonden.
Claudius knikte: ‘Ze was er gek genoeg voor. Als we nu even preciseren wat we veronderstellen. Véronique was bang, in het begin van 1940. Ze wilde dus een grote waarde bij de hand hebben, die ze gemakkelijk zou kunnen meenemen als ze moest vluchten. Ze verkocht dus de kostbaarste stukken uit haar juwelenbezit, en schafte daarvoorlosse edelstenen aan.
Vraag één is: hoe krijgen we bevestiging van onze theorie. Vraag twee: wat is er gebeurd met die edelstenen?’
Paca dacht even na. ‘Claudius, zijn er onder de nagelaten papieren geen afrekeningen van juweliers?’ Claudius dacht na, en antwoordde voorzichtig: ‘Zou ze van een dergelijke transactie boek houden? Ik geloof dat ze elk papier dat erop betrekking heeft zou vernietigen.’
‘En deze inventaris dan?’ vroeg Paca, maar ze ging voort: ‘Maar dat was het doel van mijn vraag niet. Als ze een of andere juwelier ten volle vertrouwde, dan zou ze daar die juwelen hebben verkocht en de stenen hebben gekocht. Dus...’ ‘Dan kan ik je helpen,’ zei Claudius tevreden, ‘want het is me
| |
| |
opgevallen dat Véronique blijkbaar nooit van juwelier is veranderd. Ik vind geregeld rekeningen van reparatíes en schoonmaken. Laat ik dat adres eens opzoeken.’
Een half uur later waren Claudius en Paca in vertrouwelijk gesprek gewikkeld met een meneer van Hurk, de directeur van de juweliersfirma waarmee Véronique in relatie had gestaan.
‘Ik heb de zaak niet zelf behandeld,’ zei van Hurk, ‘dat is gebeurd door mijn toenmalige compagnon, Pereira, maar de goede man is door de Duitsers weggehaald en niet meer teruggekomen.’ Hij zag de teleurstelling op het gezicht van Claudius, en vervolgde: ‘Pereira, die ondergedoken was hebben ze gevonden, onze firma hebben ze als Joods bezit in beslag genomen, en de Verwalter heeft behoorlijk gegapt en geknoeid. Maar wat ze niet in beslag hebben genomen, omdat ze die niet konden vinden, was wat ik zou willen noemen: de privé boekhouding van Pereira en mij. We deden in die dagen wel meer transacties van de soort die U bedoelt. Maar om deze effectief te doen zijn, was nodig dat niet de eerste de beste kon zien wie wat had gekocht. We boekten dus die transacties onder codenummer, en hielden zelve de namen van de cliënten in een separaat boekje bij. Voor bonafide controle waren we dus gedekt, maar een buitenstaander, die ongewenste inzage van de boeken zou nemen werd er niet wijs uit.’ Tevreden knikte van Hurk, en met een weemoedig glimlachje liet hij erop volgen: ‘Pereira was een slimme kerel, en ik begrijp nog niet, dat hij de Duitsers niet te glad af was. Maar ja, gedane zaken nemen geen keer. Ik zal zo snel mogelijk nagaan wat er bekend is, en het U laten weten, meneer Frencken.’
En daarmee konden Claudius en Paca vertrekken. Toen ze op straat stonden bleef Claudius nog even voor de etalage van de juwelier staan. ‘Als we de buit terugvinden,’ zei hij tot het meisje, ‘dan krijg je van mij een mooie ring.’
‘Nette meisjes nemen geen juwelen aan van de meneer bij wie ze op kantoor werken,’ zei Paca zedig, ‘maar golddiggers als ik...’
Claudius schudde afkeurend het hoofd. ‘Ik hou niet van dat soort grapjes, mijn lieve,’ zei hij vermanend. ‘Ze wekken maar gedachten op, die men soms moeilijk weer kan verdrijven.’
Zwijgend liepen ze een eindje voort, maar om de tamelijk onaangename stilte te verdrijven zei Claudius: ‘Maar als de golddigger trek heeft in een lichte lunch, dan wil oom Claudius die wel betalen.’
|
|