| |
| |
| |
XV
De raad der ouderlingen deelt Claudius zijn onwrikbaar besluit mee, en Don Carlos wil slim zijn
De huurauto, veel dagen tevoren door Oom Alexander in Brussel gecharterd, reed luid toeterend de straat in, waaraan nicht Véroniques huis gelegen was. De generaal zat naast de chauffeur, en keek ingespannen naar de huisnummers. Op de achterbank zat de monnik Dom Willem, en naast hem Clotje, die met haast overdreven welbehagen trok aan een kwaadaardig uitziende Brazielsigaar. Ze waren haast het huis voorbijgereden, maar op het laatste ogenblik slaakten zowel de generaal als de oude dame wilde kreten, en de auto kwam met piepende remmen plotseling tot stilstand. ‘Allee allee,’ zei de chauffeur, ‘ge zoudt ene mens doen verschieten.’ Hij manoeuvreerde voorzichtig zijn voertuig langs het trottoir, en informeerde of het lang zou duren. De raad der ouderlingen hield even beraad, en, men besloot de chauffeur aan de goede zorgen van Jules en Lucie toe te vertrouwen. ‘Maar bedenkt manneke,’ zei oom Alexander, terwijl hij naar de massale Brusselaar opkeek, ‘dat ze hier streng zijn met de verkeersregels. Als ge naar drank ruikt, en ge rijdt maar zoveel dood als een gesnooie kater, dan gaat ge voor vier maanden in het cachot.’ ‘Allee, allee,’ mijmerde de chauffeur, ‘dat de mensen het mekare toch zo moeilijk maken. Het is wreed, zunne!’
De binnenkomst van de raad der ouden in de tuinkamer verstoorde het geheimzinnig beraad der beide samenzweerders. Het werd, om precies te zijn, verstoord doordat de deur, na een bescheiden kloppen van Jules, openbarstte, en de kamer plotseling vervuld was van kraaiende begroetingskreten van de generaal en tante Clotje.
‘Wel potverdomme,’ zei de generaal, ‘daar zitten de twee jongelingen van Naïm op de canapé, en verdienen van ons, arme erfgenamen, grof geld omdat ze ons wijsmaken, dat ze bezig zijn met de regeling der erfenis.’ Hij deelde klappen op de schouder rond, aan Claudius, aan Henri, en tenslotte ook aan Dom Willem. ‘We hebben elkaar vandaag al gezien’ zei de monnik met een pijnlijk gezicht.
Clotje omhelsde Henri en gaf hem ondertussen beledigende namen, ze pompte Claudius' hand, en terwijl ze gesticuleerde met haar sigaar zei ze: ‘Ik ben rokende binnengekomen, dat
| |
| |
is tegen de maintien, maar als je er niets van zegt, Claudius, krijg je ook een braziel. Ik heb ze van morgen nog met petroleum opgepoetst. Alexander, geef me de réticule.’ Uit de ouderwetse draagtas diepte ze een meer dan levensgrote sigarenkoker op, zocht met veel zorg een ongeschonden braziel uit, en gaf ze aan Claudius.
Geleidelijk kwam er orde in het vertrek. De bezoekers gingen zitten, en Claudius, zich zijn plicht als gastheer herinnerende, zei dat hij even voor thee zou zorgen. Dit was het sein voor de generaal om op te springen, en terwijl hij heen en weer danste zei hij: ‘Thee, allemensen, hoor je dat Willem, ze willen ons weer thee laten drinken. Wat is dat hier voor een land; ik heb gisteren zes kennissen bezocht, en overal thee gedronken. Hebben jullie hier nog niet genoeg onzuiver water, dat je het ook nog moet drinken?’
Claudius suste zijn oom, en vroeg wat hij dan mocht aanbieden.
‘Denk eraan, Alexander, dat het een zakenbezoek is,’ zei Clotje streng. ‘Eerst praten, dan drinken wat je wilt. Trouwens dan is het uur ook geschikter om iets te drinken.’
‘Ja,’ zei de monnik, ‘we zijn gekomen, Claudius, om je het besluit mede te delen, waartoe je oom Alexander en mijn zuster Clothilde gekomen zijn na rijp beraad.’
‘Het is mijn besluit,’ interrumpeerde Clotje, ‘en jullie mogen meedoen. Die loebas,’ vervolgde ze, terwijl ze op Dom Willem wees, ‘had het in zijn hoofd gehaald, dat wij, ouderen, maar afstand moesten doen van de erfenis van Véronique, ten bate van de jongeren die het zo nodig hebben. Hij had zowaar dat zwakhoofd daar, je oom, ook al overtuigd. Maar ik heb ze alle vijf bij elkaar. Clotje vangen ze niet. Clotje voelt er niets voor om een mooi stuk geld als de erfenis is, zo te versnipperen, dat je van de parten hoogstens nog een koelkast kunt kopen. Ik heb andere plannen.’
Met veel verve, aangemoedigd door interrupties van Alexander zette ze haar plannen voor het vacantieverblijf der beide families Frencken en Wevers uiteen. Het leek nu zo goed als zeker, dat zij zowel als de generaal hun hele hebben en houden zouden inbrengen in een stichting, die Clotje's doel zou nastreven. En van die stichting zouden zij en Alexander de directie vormen, en dat moest een benoeming zijn voor het leven.
Claudius knikte, ‘Dat baantje gun ik U graag, allebei. Maar dan moeten jullie eens zien, wat je een ruzie krijgt.’ ‘Wij samen ruzie?’ vroeg Clotje. ‘Dat durft hij niet.’ ‘Ik ben teveel cavalier,’ zei de generaal en draaide zijn snorpunten op.
| |
| |
‘Dat bedoel ik niet,’ antwoordde Claudius, ‘maar je zult zien dat al de ontelbare gezinnen tegelijk en allemaal levenslang vacantie willen houden. En om nu de tijden toe te wijzen, dat wordt ruzie, geloof me.’
Er ontstond weer een opgewonden gesprek waarbij woorden als: vacantiespreiding, door het lot beslissen, en dergelijke vielen. Clotje legde uit dat het jongvolk wel allemaal tegelijk kon komen logeren, de jongens in de oude paardenstal, en de meisjes in het koetshuis.
Henri informeerde waar ze het nodige huis- en keukenpersoneel vandaan zouden halen, en toen kwam Clotje voor de dag met het voorstel om Jules en Lucie daartoe aan te werven.
Op dat ogenblik klopte Jules aan, en omdat niemand antwoordde, het gesprek was te rumoerig om de welgedresseerde klop te horen, trad hij de kamer binnen. ‘Je komt als geroepen, Jules,’ zei Clotje, maar de huis knecht antwoordde kalm en vriendelijk: ‘Dat doet me genoegen te horen, freule, maar ik kwam meneer Claudius eigenlijk mededelen, dat er een meneer is om hem te spreken.’ Claudius fronste de wenkbrouwen en zei dat hij geen tijd had. ‘Maar die meneer zegt, dat hij helemaal uit Barcelona komt, en dat hij een neef is van meneer Claudius. Hier is zijn kaartje.’ Over Claudius' schouder las Henri mee:
Carlos Frencken y Limpido
Barcelona
Onmiddellijk begon de familie uit te rekenen, wie deze Carlos zijn kon, en men werd het er, onder leiding van Claudius, over eens, dat dit de tweede zoon moest zijn van Gertrude Frencken en die Spaanse reder Jacintho Limpido, en men besloot, de bezoeker in de familiekring te ontvangen. Terwijl men wachtte, overlegden de verzamelden, welke taal er gesproken zou moeten worden, maar dat probleem werd opgelost, doordat een dik rond mannetje met een olijfkleurige huid de kamer binnen rolde, Claudius heftig omhelsde, en in afschuwelijk Nederlands zei, dat dit het gelukkigste ogenblik van zijn leven was. Hij werd voorgesteld, omhelsde oom Alexander, kuste de hand eerst van tante Clotje en toen van Dom Willem, drukte langdurig en hartelijk de hand van Henri Wösten, en begon toen de groeten over te brengen van zijn ouders. ‘Het bericht van het sterven van nicht Véronique, oh, hoe triest, kwam te laat om nog naar de begrafenis te komen,’ zei hij ongeveer, ‘maman, elle pleurait, oh, la pauvre. Ze wilde een telegram zenden, maar dat is niet hartelijk
| |
| |
genoeg. Ze wilde een brief schrijven, maar brieven, ach, ze zijn koud, nee, gevoelens moet men overbrengen à voix vive. Ik zeg tegen papa, ik zal gaan. Ik zal mijn zaken in de steek laten en gaan. Om de familie mede te delen, dat wij in diepe droefenis gedompeld zijn.’
Oom Alexander draaide geprikkeld aan zijn snor en interrumpeerde op dit punt: ‘Nou, wij niet!’
Don Carlos keek hem een ogenblik verwezen aan, glimlachte toen olieachtig en zei: ‘Zoveel beter. Dan kom ik ter zake. Mijn papa doet, als U weet, grote zaken met Nederlanden. Groot, heel groot. Hij zegt, ga heen en zie na. Regel wat te regelen valt, de zaken moeten groter worden. Hijzelf, te oud hijzelf, kan niet gaan. Alfonso, mijn broer, hij kan niet gaan omdat hij compagnie leidt, de kantoor der rederij. Hij zegt: Carlos is aangewezen man. Ik maak me vrij. Ik ga. Hier ben ik.’
Claudius informeerde belangstellend naar de overige leden der familie, hoorde toen dat de oude Jacintho eigenlijk rentenierde, en dat Alfonso, de oudste zoon, de rederij bedreef. Wat Carlos eigenlijk uitvoerde werd niet duidelijk, hij deed zaken, nu hier, nu daar; nu zo, nu anders. De zusters, Carmen en Pilar maakten het goed. Pilar was getrouwd, en Carmen was celliste, groot artieste zei Don Carlos.
Verwonderd zat Claudius zich af te vragen wat deze neef eigenlijk kwam doen. Hij kwam dan, moest men aannemen, als afgezant van zijn vader, om de familie de groeten over te brengen, en tevens om een blik te werpen op de Nederlandse belangen der firma. En verder?
Carlos vertelde, dat het misschien practisch zou zijn, wanneer men hem het Limpidopart der nalatenschap zou uitbetalen, in contanten. Dan kon hij die meenemen, als hij op een schip van de rederij naar Barcelona terugvoer. ‘No questions, no customs,’ zei hij met een knipoog.
Claudius kreeg een heel onbehagelijk gevoel, en hij voelde, dat ook de andere leden van het gezelschap een erg ongunstige indruk kregen van dit familielid.
Voorzichtig zei hij: ‘Natuurlijk, Carlos, is daar weinig bezwaar tegen. Er zijn natuurlijk formaliteiten. Eigenlijk zijn we nog niet toe aan de afwikkeling, maar ik denk dat er geen bezwaar zou bestaan tegen het uitbetalen van, laat ons zeggen, tachtig procent van de geschatte waarde. Onmiddellijk vroeg Don Carlos hoeveel dat wel zijn zou, en op de mededeling van de executeur dat het ongeveer een ton kon belopen, na aftrek van rechten, stemde de man enthousiast in met Claudius' denkbeeld. ‘Alleen,’ vervolgde Claudius, ‘het
| |
| |
is gek dat ik het zeg, maar tenslotte: wet is wet, we zullen moeten vragen om een legitimatie, en om een machtiging van je moeder, die de eigenlijke rechtverkrijgende is.
Don Carlos legde uit, dat bij hun, man en vrouw een zijn, maar oom Alexander torpedeerde deze mededeling door zich te herinneren, dat Gertrude op huwelijkse voorwaarden was getrouwd, volgens de Nederlandse wet. ‘Dus dat wordt,’ zei hij, ‘een machtiging van je moeder, met bijstand van je vader.’
Even aarzelde Don Carlos, maar niet lang. Hij verklaarde die machtiging natuurlijk niet te hebben. Hij had gedacht, dat zijn Nederlandse verwanten wel zulke voorname lieden zouden zijn, dat ze wisten wat het woord van een heer waard was, en hij was bereid zijn woord, zijn erewoord te geven. ‘Ach ja,’ merkte Dom Willem op, ‘dat doen we ook wel. Als een onberispelijk heer ons zijnwoord geeft, dan vliegen we. Maar de wet is gemaakt door kleine burgermannen en wantrouwende juristen. En meneer Claudius is aansprakelijk voor de wet. Moeilijk, moeilijk.’
‘Ik stel voor,’ zei Clotje, ‘dat Don Carlos morgen deze aangelegenheid rustig met Claudius bespreekt, en dat we nu eens overleggen wat we drinken en eten, en waar en wanneer. Dat is urgent, want ik heb dorst van al dat praten, en honger van de reis.’
Don Carlos wachtte de vaststelling der plannen af, en vroeg toen verlof om zich te gaan verfrissen in zijn hotel; dan zou hij later zich bij het gezelschap voegen. Nauwelijks was de deur dicht achter de Spaanse neef, of de overigen keken elkander in stilte aan, met een uitdrukking op hun gelaat alsof ze iets heel onaangenaams hadden meegemaakt.
Oom Alexander verbrak de stilte: ‘Wil je wedden Claudius, dat papa Limpido van deze hele geschiedenis niets weet?’ ‘Het is er een van Ali Baba,’ zei tante Clotje.
Op dat ogenblik kwam Paca binnen, en Werd voorgesteld aan haar familieleden. ‘Kom hier, lieve kind,’ zei tante Clotje, ‘want jij bent het mooiste argument voor mijn plannen dat ik tot nu toe onder ogen kreeg.’
‘Ik kwam alleen maar vragen of U de postnog wilt tekenen, oom Claudius, of dat het tot morgen kan wachten.’
Claudius dacht na, en zei toen op een toon alsof hij dit gewoon was: ‘Och, Paca, we hebben de zaken goed besproken, teken maar in opdracht.’
En zo kwam het, dat de volgende dag de freule Palkhorst van Druitenberg met een ernstige aanval van galstenen onder de wol moest.
|
|