| |
| |
| |
XIV
Claudius wordt zakelijk en demonstreert tekentalent
Toen Paca 's morgens binnenkwam in Oom Huberts kamer, vond ze haar werkgever in een neerslachtige stemming. Dat kon ze zien, omdat Claudius sigaretten rookte. Dat was een zeker teken dat hij in een neerslachtige bui was, of last had van zenuwen. Maar dit was niet wat haar het ergste trof: Claudius zat aan de grote tafel, en sorteerde brieven. ‘Claudius,’ riep ze uit, ‘wat doe je?’
Sinds het uitgangetje na het bezoek van Odo Peters noemde Paca haar werk gever bij de voornaam. Na het dinertje namelijk, had Claudius het meisje meegenomen naar een dancing, en toen zij opmerkte dat hij wel erg goed danste had Claudius tevreden gezegd dat hij ook nog niet zó oud was, en dat hij zich eigenlijk meer thuis voelde bij de stralende jeugd, dan bij de enigszins duffe mannen van zijn eigen leeftijd. Om zijn enthousiasme te temperen had Paca hem toen nadrukkelijk Oom Claudius genoemd, maar deze had uitdrukkelijk ontkend haar oom te zijn. En zo werd het ‘Claudius.’
Op haar ontstelde uitroep keek Claudius ernstig op. ‘Ik schep orde,’ zei hij plechtig. ‘In de eerste woelige weken van onze samenwerking is er te weinig aandacht besteed aan de correspondentie. We hebben, om het zo maar eens te zeggen, de inkomende stukken aan hun lot overgelaten, ze opgestapeld op Oom Huberts secretaire, maar we moeten er eindelijk eens iets aan gaan doen, anders wordt het onbeleefd. En de eerste handeling is natuurlijk sorteren.’
Paca keek verschrikt: ‘Maar Claudius,’ antwoordde ze, ‘ik had die brieven allemaal al gesorteerd. Ik had ze verdeeld in een paar rubrieken bedelbrieven, waanzinnige voorstellen, gemier van erfgenamen, en gewone onzin. En nu...’
‘Die indeling lijkt me logisch,’ mijmerde Claudius, ‘maar ik was eigenlijk aan het uitzoeken of we niet een betere indeling konden maken, namelijk in brieven die zichzelf beantwoorden, brieven die geen antwoord nodig hebben, en brieven die de moeite waard zijn. Het is namelijk mijn ervaring dat negentig procent van de inkomsten der posterijen, voorzover het mijn correspondentie betreft tenminste, bestaan uit weggegooid geld. Ze schrijven mij brieven dat ze een schilderij hebben dat wel een Rembrandt kon zijn, of waar- | |
| |
van grootvader altijd zeide, dat ze het in ere moesten houden, Kijk, als het nu een Rembrandt is, kan ik het toch niet kopen, en dat kunnen ze weten. Is het geen Rembrandt, dan denk ik er niet aan om dat schilderij waarmede ze grootvader hebben opgelicht te kopen. Voor dergelijke brieven heb ik standaardantwoorden, die Berden eenmaal per maand naar behoefte typt. Soms in tienvoud, soms minder. Ik heb dat systeem geleerd van je Oom Henri, die efficiency-expert is. Hoe hij dat noemde weet ik niet meer, maar het systeem schijnt een naam te hebben. Welnu, we moeten zien, of we niet alle correspondentie, nicht Véroniques nalatenschap betreffende, kunnen afdoen met dergelijke formulieren, Neem nu eens al die bedelbrieven: daarop antwoorden we, dat het sympathieke voorstel onze volle aandacht had, maar dat we in dit stadium niet kunnen beslissen, daar de beslissing hoort tot de competentie der erfgenamen. Eventueel kunnen we eraan toevoegen, dat als ze het voorstel in tachtigvoud, voorzien van gefrankeerde enveloppes willen inzenden, we het aan de erfgenamen willen doorzenden.’
‘In tachtigvoud?’ vroeg Paca onthutst, ‘zijn er zoveel erfgenamen?’
‘Natuurlijk niet,’ stelde Claudius haar gerust, ‘om je de waarheid te zeggen heb ik ze nog niet geteld.’
‘Dan zou ik daar maar eens mee beginnen. Een van deze dagen is het insect de Vries klaar met zijn inventarisering, en als we dan nog de opgaven krijgen van de notaris en van de bank, dan moeten we weten met hoeveel erfgenamen we te doen hebben. Je zei laatst, dat je een stamboom had opgemaakt. Is dat zo?’
‘Wees niet zo streng, Paca, tenslotte ben ik de baas. Globaal ken ik de stamboom, maar of het me ooit zal gelukken de andere erfgenamen de ingewikkelde verhoudingen duidelijk te maken is de vraag. Neem nu eens Berendina. Zij stamt af van Gerardus Wevers en Willemien Jansen. Staak één van de Wevers. Goed, maar ze komt ook nog eens voor als afstammelinge, althans aangehuwde afstammelinge van Anna Frencken die gehuwd was met Frederik Volleboezem. Duidelijk, Berendina, die in het dagelijkse leven veel plaats inneemt, neemt ook veel plaats in in de rij der erfgenamen, Maar pas nu op. Mijn moeder was een Wösten, maar die heeft niets uit te staan met de staak Maria Wevers, echtgenote van Joseph Wösten, waarvan Henri de afstammeling is. Zo zie je, hoe moeilijk het is vergissingen te voorkomen.’ Claudius knikte voldaan en gewichtig.
‘Claudius,’ zei Paca zakelijk, ‘er is maar één manier. Je moet
| |
| |
de stamboom, voorzover van belang voor ons werk, tekenen. Je weet wel, zo'n stamboom met van die harken en zo, en met cijfertjes.’
Claudius knikte. ‘Dit is het tweede goede idee dat je vanmorgen oppert. Je moet het zelf weten, maar als je in dit tempo doorgaat heb je binnenkort geen baan meer.’
‘Maar Claudius,’ mopperde Paca, ‘je zult me toch niet aan de dijk zetten omdat ik goede ideeën heb.’
‘Je begrijpt het verkeerd, lieve Paca. Als je te veel en te efficiënte ideeën hebt, dan zal de erfenis zo snel worden afgewikkeld, dat je nog niet één jaar op kamers kunt wonen in Leiden. Wat dat betreft zou je je kunnen spiegelen aan een aantal Franse ambtenaren, die naar ik hoorde, werkzaam zijn op de préfecture in Parijs. Ze vormen met hun drieën, als ik het wel heb, het afwikkelingsbureau van het schadebureau van de oorlog. Maar niet die van 1939-'45, zelfs niet die van 1914-'18, maar van die van 1870-'71. Dit betekent niet dat ik van plan ben tachtig jaar te werken aan de afwikkeling van deze erfenis, maar we moeten niet over één nacht ijs gaan. Maar je voorstel om de stamboom te tekenen vind ik uitstekend, en ik ga er direct aan beginnen. Maar om het zo prozaisch te doen met van die harkjes en cijfertjes, daar voel ik niets voor. Wanneer ze dan een kunsthistoricus als executeur testamentair hebben, dan zullen ze een smaakvolle stamboom krijgen. En nu stel ik je voor dat jij eens kijkt wat je met de correspondentie kunt doen, en dan ga ik ondertussen de stad in om de ingrediënten te kopen die ik nodig heb voor mijn stamboom.’
‘Je bent niet goed wijs, Claudius,’ zei Paca oneerbiedig, ‘maar ik heb duizendmaal liever zo'n gek als jij dan een droge bokking.’
Claudius, die al bij de deur was, draaide zich om en terwijl hij ernstig met zijn vinger dreigde zei hij: ‘Paca, Paca, als charmante jongedames dergelijke dingen zeggen tegen mannen op middelbare leeftijd, dan hebben de commères ongunstig commentaar, en meestal terecht!’
Paca begon brieven te beantwoorden, in de geest die ze dacht dat goed was. Een heleboel brieven kon ze afdoen met een nietszeggende afwijzing. Maar er waren er, die meer zorg eisten, en omdat ze nu bij ervaring wist, hoeveel commentaar Claudius placht te geven bij een antwoord, besloot ze hem voor faits accomplis te stellen. Haar meesterstuk van die morgen was de brief aan freule Palkhorst van Druitenberg, die Véroniques rivière de diamants wilde hebben uit gevoelsoverwegingen. In haar antwoord het Paca doorsche- | |
| |
meren, dat de executeur testamentair erg blij was tevernemen dat Véronique zowaar een goede vriendin had, die zoveel van haar hield, dat ze zoveel prijs stelde op een klein aandenken. Gaarne had men dan ook zonder meer aan haar verzoek voldaan, om haar de rivière toe te zenden, maar dat was, meende ondergetekende, niet verantwoord tegenover de andere erfgenamen, nademaal de rivière getaxeerd was op... Toen Paca de taxatielijsten zocht om het juiste bedrag in te vullen, bleek dat deze in handen waren van meneer de Vries, die nog steeds in de eetkamer opereerde. Ze rees half op van haar stoel om de taxatielijsten te gaan halen, rilde even, en liet zich terugzakken. Resoluut vulde ze in dat de rivière was getaxeerd op zeventigduizend gulden. Hij, de executeur wilde echter wel, indien de freule daar prijs op stelde, de overige erfgenamen voorstellen haar het juweel af te staan, indien ze de taxatiewaarde in de boedel stortte. Op deze wijze zou zij in het bezit komen van het stuk waaraan voor haar zoveel gevoelswaarde verbonden was, en de erfgenamen konden zich niet benadeeld voelen.
Het was lunchtijd geworden voordat Claudius opdaagde. Hij was beladen met pakjes en een tamelijk grote rol, en trots als een kleine jongen zei hij tot Paca: ‘Nu zul je eens wat zien, wacht maar, nu krijg je wat te zien!’ Tamelijk onhandig pakte hij de rol uit, en ontvouwde een stuk tekenpapier van enige vierkante meters oppervlak.
‘Maar Claudius,’ zei Paca, ‘hoeveel van die stambomen wil je in 's hemelsnaam tekenen?’ Verwonderd keek de ijverige executeur haar aan en zei: ‘Hoeveel? Eén natuurlijk, maar een waar men uit wijs kan. Alleen zoek ik een plek waar ik mijn papier kan opspannen.’ Ook, hierop wist Paca, die taxerende vrijwel door heel het huis was gegaan, goede raad. ‘Op de mangelzolder staat een heel grote plank, die vroeger gediend heeft om bij feestelijke gelegenheden de eettafels te verlengen. Daarop kan een stamboom worden getekend, die nog veel ingewikkelder is dan die van nicht Véronique.’ Onmiddellijk wilde Claudius die plank gaan halen, maar Jules kondigde aan, dat de lunch op tafel stond, en terwijl Claudius en Paca met smaak hun eten verorberden, haalde Jules, geholpen door een van zijn jongens, de plank van de zolder, en stelde die op tegen de wand van de tuinkamer. Claudius gunde zich geen tijd om een tweede kopje koffie te nuttigen na tafel en een sigaar te roken. Met grote haast haalde hij de andere pakjes van Oom Huberts kamer, en begon zijn schatten uit te stallen, nadat hij, geholpen door Jules, het papier had opgespannen. Hij had houtskool, Oostindische inkt, pla- | |
| |
kaatverf, penselen, een wiek en nog veel meer. Dat alles legde hij op een mimitafeltje, nam daarna een stuk houtskool, en schetste boven het midden van de onderzijde een groot ovaal. ‘Dit,’ zei hij tot Paca, die toekeek, ‘is de basis der fontein. In dit ovaal komt Véronique.’ Met enige lijnen schetste hij een gelijkenis van de aflijvige. ‘Zou je er wel caricaturen van maken, Claudius?’ vroeg Paca bezorgd. ‘Als je één caricatuur tekent, moeten het allemaal caricaturen worden, en dan is het de vraag of de levenden dat prettig zullen vinden.’ Claudius wendde zich om en zei: ‘Zou je denken? Ik kan nog altijd alle critiek ontwapenen door me
te verschuilen achtef een gebrek aan tekenvaardigheid of gebrek aan tekenvaardigheid goedpraten door allerindividueelste artistieke opvattingen voor te wenden. Dat is tenslotte modern en progressief, en zoals je weet is tegenwoordig het ergste wat men iemand kan verwijten, dat hij niet progressief is. En als men daarbij dan bedenkt dat bewuste progressiviteit doorgaans niets anders is dan een vrijbrief om heel oude en vergeten domheden nòg eens uit te halen, dan zou ik het niet prettig vinden om progressief te heten.’
Terwijl hij een heel betoog hield over de ware progressiviteit, die volgens hem eerst geconstateerd kan worden door het nageslacht, wiekte hij de eerste lijnen van het papier, en begon met frisse moed opnieuw. Ditmaal begon hij boven aan het papier een hoorn des overvloeds te tekenen, waaruit een levendige waterstroom ontsproot, op welks golven tal van voorwerpen dreven, die Paca herkende als de wonderlijkste bezittingen van nicht Véronique. De stroom vloeide, op Claudius' tekening, in een bekken, waaruit een gekroonde leeuw gulzig dronk. Op de hoorn en op het bekken tekende hij cartouches, die hij voorlopig leeg liet. Zijn woordenstroom droogde intussen op, en met een kinderlijke concentratie werkte hij voort. Paca stond op, verliet de kamer en ging weer terug naar haar correspondentie.
Vanuit het bekken deed Claudius twee stromen vloeien, die zich vanuit twee schelpen verdeelden in kleinere takken, de ene in vijf, de andere in zes. En onder deze stroompjes stonden dan planten die door het water werden bevloeid.
Tegen de tijd dat Claudius de tiende of twaalfde cartouche in zijn voorstelling aanbracht, werd de deur geopend, en Henri Wösten stapte binnen.
‘Jules zei dat ik je eigenlijk niet moest storen,’ begon Henri het gesprek, ‘omdat je zo prettig bezig was, maar ik had niet veel tijd, ik moet vanavond weer naar huis, en daarom stoor ik je toch maar, Claudius. Maar wat moet dat allemaal voor- | |
| |
tellen?’ vroeg hij verwonderd. Trots zei de ander, dat dit de schematische voorstelling werd van de verdeling van Véroniques erfenis.
‘Het is prachtig,’ zei Henri, ‘maar vind je die gekroonde leeuw er niet te welvarend uitzien? Je zou hem beter kunnen vervangen door een variant op het paard van von Münchhausen, dat gehalveerd was, en dat een onlesbare dorst vertoonde, omdat het water er maar doorstroomde. “Een uitstekend idee, Henri,” antwoordde Claudius enthousiast,’ ‘eigenlijk had ik er al bezwaar tegen om die gekroonde leeuw in een zo vernederende situatie af te beelden. Het paard ware beter, en dan kunnen we er tegelijk de Münchhausen opzetten, die verantwoordelijk is voor het lekzijn van het dier.’ Hij had reeds de wiek in de hand om het nieuwe denkbeeld gestalte te geven, maar Henri Wösten hield zijn handterug. ‘Vind je dit eigenlijk geen tijd vermorsen, Claudius?’ vroeg hij. ‘Voor jou, een efficiency-expert moet dat wel zo lijken,’ gaf Claudius toe, ‘maar je vergeet dat tijd doorgebracht met het verrichten wat ons verheugt nimmer verloren tijd is. Het brengt zijn rente op in groter werklust wanneer men dingen doet waartoe men weinig neiging voelt. Maar Henri, daarover zal ik niet uitweiden. Ik kan me voorstellen, dat jij liever een grafiek zou zien waarin bijvoorbeeid elke vierkante millimeter honderd gulden voorstelt.’ ‘Zoiets,’ zei Henri, ‘maar daarvoor kwam ik niet bij je, Claudius.’ Hij werd een beetje verlegen terwijl hij sprak, en geaffaireerd zocht hij in zijn aktentas. ‘Je moet eens kijken, Claudius,’ ging hij voort, terwijl hij een brief overrijkte, ‘ik heb gisteren dit schriftuur ontvangen. Ik ben met je eens, dat het te belachelijk is om over te praten, maar je zult me toegeven, dat kwaadwilligen je heel wat last zouden kunnen bezorgen.’
Claudius nam de brief ter hand en zag dat die geschreven was door het insect de Vries. Deze schreef daarin dat hij in een cassette een lijst van sieraden had gevonden van de hand van Véronique, van welke lijst hij afschrift bijsloot. Tal van sieraden, deelde hij mede, die wel op deze lijst voorkwamen, waren bij de inventarisatie niet gevonden. En nu verzocht hij meneer Wösten om eens bij meneer Frencken te informeren, of deze daarvoor misschien een verklaring wist. De verhouding tussen de executeur en de taxateur was de laatste tijd zo gespannen, dat hij liever zelve niet deze pijnlijke en misschien zeer ernstige aangelegenheid aansneed, gezien de opvliegendheid van meneer Frencken. De toon van de brief was honingzoet, en volgens de letterlijke betekenis der woorden, behelsde hij niets, dat voor Claudius ernstige verwikkelin- | |
| |
gen tevoorschijn zou kunnen roepen. Maar in de zachtaardige woordkeus was een ondertoon te beluisteren die insinueerde, dat Claudius wel zou weten waar de ontbrekende juwelen waren, en waarom ze bij de inventarisering niet waren aangetroffen.
Claudius kreeg een rood hoofd, maar zei zeer kalm: ‘Zo, is dat het nieuwste?’ Hij ging voort het afschrift der lijst te bekijken. Onderwijl gaf hij fragmentarisch commentaar: ‘Een tiara van briljanten, belachelijk. Een pendant met een scarabee. Nooit gezien.’
Henri liet Claudius even zijn gang gaan, terwijl hij hem nauwkeurig observeerde. Tenslotte zei hij: ‘Je begrijpt wel Claudius, dat ik heel goed snap, dat dit een poging is van die meneer de Vries om jou het leven zuur te maken, en dat jij onmogelijk juwelen kunt produceren, die misschien alleen bestaan hebben in de fantasie van nicht Véronique. Van de andere kant vraag ik mewel af, wat deze lijst te betekenen heeft. We kennen allemaal de grapjes van ons lieve familielid, maar dit is toch wel een beetje bar. Wat moeten we doen?’ Claudius wilde antwoorden, maar Henri liet hem niet aan het woord komen: ‘We moeten een onderzoek instellen naar de oorsprong en de ouderdom van deze lijst, en dan nagaan of ze inderdaad als inventaris bedoeld is. Wat ze anders zou kunnen betekenen, is me niet duidelijk.’
‘Laten we eerst zien, dat we de lijst in handen krijgen, maar ik betwijfel of die ellendeling ze zal willen afgeven. Weet je wat hier achter zit?’ ging Claudius voort, en hij vertelde Henri de schermutselingen met de taxateur. Henri kreeg een verbeten uitdrukking in zijn gelaat. ‘Zo, zit de zaak zo? Dan zal ik eens als de bliksem dat mannetje duidelijk gaan maken, dat hij een deel van de inventaris, die hij moet taxeren heeft verduisterd.’ Claudius schrok: ‘Maar hij is toch beëdigd?’ ‘Jawel,’ antwoordde Henri, ‘maar dit document had hij als een geoliede bliksem aan jou ter hand moeten stellen. Enfin, ik zal wel zien.’ Henri stapte energiek naar de deur en daalde de trap af.
Alleen achtergebleven, zette Claudius zich moe en zwaar in een fauteuil. ‘Ook dat nog,’ dacht hij mat, en in de geest zag hij zich al omgeven door het wantrouwen van de medeërfgenamen. Maar geleidelijk week de matheid, en maakte plaats voor een beginnende woede. Hij was flink woedend, tegen de tijd dat Henri terugkwam, en hij ijsbeerde door de kamer terwijl hij sappige verwensingen en beledigende qualificaties. mompelde aan het adres van de Vries.
Maar Henri glimlachte. ‘Hier is het stuk van overtuiging,’
| |
| |
zei hij, terwijl hij met een vergeeld papier zwaaide. ‘Dat mannetje wilde het eerst niet eens afgeven, maar nadat ik hem gewezen had op zijn poging tot verduistering draaide hij bij en kreeg ik het. Maar hij waarschuwde mij, dat ik er rekening mee moest houden, dat hij er afschrift van had.’
De beide vrienden vergeleken het origineel met het afschrift, en bevonden dat dit klopte. ‘Wat nu?’ zei Claudius onzeker. ‘We moeten een beetje detective spelen,’ zei Henri opgewekt. ‘Laten we de brief eens goed bekijken.’ Hij breidde het document uit op tafel, en de beide mannen bukten zich erover, en bekeken het aandachtig.
‘Ik geloof,’ zei Claudius na een tijdje, ‘dat je onbewust een aanwijzing hebt gegeven toen je sprak van brief: dit is inderdaad geschreven op een velletje correspondentiepost, zoals Veronique altijd gebruikte, maar omdat de lijst lang dreigde te worden, heeft ze het velletje opengevouwen, en dwars over de twee bladzijden geschreven. Dat kun je zien op de vouw. Kijk maar, de vouw is ouder dan het schrift, want in de vouw is de inkt een beetje uitgevloeid.’ Henri keek Claudius verwonderd aan. ‘Waar heb je die wijsheid van?’ vroeg hij bevreemd. Maar Claudius ging verder, en geleidelijk, terwijl hij doorpraatte kreeg hij zijn zekerheid en zijn een beetje gemaniëreerde toon terug. ‘Maar weet je wat nu het bevreemdende is? Vouw de brief nu eens dicht.’ Henri deed het. ‘Welnu, mijn waarde Watson, wat zie je? De twee helften zijn niet even lang. Er is, met andere woorden, een stuk afgesneden of geknipt.’ Henri knikte. ‘En nu opletten,’ ging Claudius verder. ‘Dat stuk is niet afgesneden of geknipt van de onderkant van de lijst, hetgeen verklaarbaar zou zijn als de schrijfster dat gedaan had omdat de lijst toch uit was, maar het ontbrekende stuk is de bovenkant van de lijst. En nu zie je ook, dat de lijst geen opschrift draagt, hetgeen niet bepaald te verwachten is van een pennevoerster als wijlen nicht Véronique was. Er heeft, mogen we aannemen, iets boven gestaan, maar wat?’ Claudius ging naar een kast toe, opende die, scharrelde een beetje in de opgeborgen rommel, en kwam met een vergrootglas aandragen. ‘Als we nu toch detective spelen,’ zei hij, ‘dan doen we het echt. Zo aanstonds gaan we vingerafdrukken, bloedspatten, blonde haren en geronnen tranen ontdekken.’ Onderwijl had hij de brief opgenomen, en bekeek de bovenrand van het papier.
‘Nu moet je eens kijken, Henri,’ zei hij na een paar seconden ingespannen getuurd te hebben. ‘Die bovenkant is er met een mes vanaf gesneden,’ legde hij uit. ‘Heb je daar een loupe voor nodig?’ vroeg Henri geringschattend, Maar hij nam
| |
| |
toch de loupe over en keek waar Claudius ook had getuurd. ‘Zie je iets bijzonders aan die rand?’ vroeg Claudius een beetje plagend. Henri schudde het hoofd, en gaf de brief terug aan Claudius. ‘Ik moet me al heel sterk vergissen als die bovenkant van de lijst er niet recent is afgesneden,’ zei deze, ‘want terwijl de vouw in het papier volkomen is geplet, alsof er jarenlang iets op heeft gelegen, zien we de braam van de snee opgekruld.’ Met een elegant gebaar overhandigde hij weer het papier aan Henri, voegde er het vergrootglas bij terwijl hij met veel aplomb zei: ‘Voilà’. Henri keek en knikte ‘Claudius, jongen, je laat me verbaasd staan. Je lijkt wel een vakman.’ Claudius begon, een beetje gestreeld in zijn ijdelheid, opgewonden uit te leggen hoe hij tot zijn conclusies was gekomen, maar het betoog was zo onlogisch, dat Henri bij zichzelve dacht: ‘De vent heeft toch wel een benijdenswaardige flair.’ Maar toen de executeur was uitgesproken, vroeg hij: ‘En wat doen we nu, Claudius?’
‘Nu,’ zei Claudius gedecideerd, ‘gaan we het mannetje de Vries door de gehaktmolen draaien, na hem met een nagelvijl de benen onder zijn achterste te hebben afgevijld. En als we daarmee klaar zijn, overhandigen we hem aan de gemeentereiniging.’ Hij wilde naar de deur snellen, maar Henri hield hem terug. ‘Even krijgsraad houden, Claudius, want nu hebben we ae kans dat mannetje te verrassen.’
De ander liet zich overhalen, en de twee vrienden zetten zich naast elkander op de canapé, en begonnen een druk, geheimzinnig gesprek.
|
|