| |
| |
| |
XIII
Claudius verdedigt de onschuld en krijgt een rare aanbieding
Na enige dagen moest Claudius zijn werkzaamheden in het museum Perelaer weer opschorten, om zijn taak als executeur testamentair voort te zetten. In Véroniques huis ging het inventariseren rustig voort. Op de schrijftafel van Oom Hubert lagen stapels inventarisatiestaten door Paca niet zonder fouten getypt. Claudius begon ze door te bladeren, maar erg interessante lectuur vond hij het niet. Dat Véronique zesendertig gefestonneerde en gemoltonneerde onderbroeken had nagelaten, dat er twee halsbanden waren ontdekt met zilveren schildjes, die een hondennaam droegen, was merkwaardig, maar Claudius interesseerde zich daar alleen voor, doordat hij met een zucht zich afvroeg hoe hij die rommel kwijt moest raken. Maar geleidelijk kwamen er posten voor die van meer belang waren. Daar was bijvoorbeeld de lijst van Véroniques juwelen, twee foliovellen lang. Er waren broches van weinig waarde, bedelarmbandjes, een collier van zilveren stuivertjes, maar er waren ook cameeën die de Vries getaxeerd had tegen een forse waarde. ‘Daar moet ik eens naar vragen,’ bedacht Claudius, ‘want deze bedragen lijken me erg hoog.’ Hij las verder en kwam aan de afdeling diamanten, parels, robijnen en smaragden, waarvan Véronique goed voorzien was, blijkbaar. De rivière, die de freule Palkhorst van Druitenberg uit gevoelsoverwegingen graag wilde hebben, noteerde een bedrag van vijf cijfers. Er was een snoer van smaragden dat blijkbaar bedoeld was voor een of andere Maharana, zo kostbaar was het. Er was een diadeempje van diamanten, robijnen en saffieren, dat, meende Claudius, afschuwelijk zijn moest, maar dat toch een behoorlijk bestanddeel van het vermogen uitmaakte.
Hij werd in zijn lectuur gestoord, doordat Paca tamelijk onstuimig de kamer binnenkwam. Zonder inleiding zei het meisje: ‘De Vries is een kwal, bah wat een ulk.’ Claudius keek zijn secretaresse over zijn bril aan en vroeg wat een ulk was. ‘Ik weet het niet precies,’ bekende Paca, ‘ik heb dat scheldwoord geleerd toen ik in Twente kampeerde, en het schijnt iets te maken te hebben met een bunzing of zo.’
‘Juist,’ zei Claudius, ‘dus meneer de Vries schijnt iets te maken te hebben met stinkdieren. En waarom mijn lieve kind?’
| |
| |
Paca liet zich met een smak neer op de canapé, en antwoordde: ‘Omdat meneer de Vries in de gaten heeft dat ik geen kind meer ben.’ ‘Pardon,’ zei Claudius, ‘het woord ontviel me. Ik weet ook wel dat je geen kind meer bent, maar maakt dat mij ook tot een ulk?’
Paca begon te lachen. ‘Natuurlijk niet. U is...’ Blijkbaar schrok Paca van wat ze zeggen wilde, want na heel even geaarzeld te hebben ging ze voort: ‘De Vries probeert me te verleiden.’ Claudius keek het meisje met grote ogen aan, maar merkwaardigerwijze week zijn verbazing al heel gauw voor een gevoel dat merkwaardig veel weg had van jalouzie. ‘Wat een aap!’ zei Claudius, ‘maakt hij het je lastig?’ En Paca begon te vertellen. Ze was in het begin een beetje boos over het gedrag van meneer de Vries, maar in retrospect zag ze blijkbaar toch meer de grappige kant van het geval. Het scheen begonnen te zijn toen Claudius nog in de stad was. Als Paca de staten optelde, keek meneer de Vries over haar schouder, maar geleidelijk kwam hij steeds dichterbij, totdat hij tenslotte ongeveer op Paca's schouder leunde. De volgende etappe was, dat de taxateur Paca begon te onthalen op lekkere sigaretten. In het begin rookte hij afschuwelijke stinkstokken die sterk naar tonka en vrijwel niet naar tabak roken, maar op een morgen had hij een doos van vijftig dure sigaretten meegebracht, en als Paca alle aangeboden sigaretten zou hebben aangenomen, dan had ze een heftige nicotinevergiftiging opgedaan. Toen, op een keer had de Don Juan haar een hele doos aangeboden, en toen dat aanbod werd afgeslagen, had hij gezegd, dat het heel collegiaal bedoeld was. Ze moesten toch samenwerken, nietwaar? Paca had hem aangeraden om dozen sigaretten aan te bieden aan deurwaarders en andere manspersonen met wie hij wel samenwerkte; de Vries had daarop zijn taktiek gewijzigd, en was de volgende dag verschenen in zijn beste pak, en om zijn hals droeg hij niet meer de zwarte butterfly zoals gewoonlijk, maar een felblauwe Amerikaanse cravatte, beschilderd met meerminnen en spreuken. Hij vond dat blijkbaar een schoon kledingstuk want hij vroeg Paca's oordeelerover, ondermededeling, dat men met zijn tijd moest meegaan, en vlot zijn met de jeugd.
Vervolgens had hij een doos bonbons meegebracht, en toen Paca die heerlijk vond, had hij haar uitgenodigd om naar de bioscoop te gaan.
‘Ik heb die uitnodiging aangenomen,’ vertelde ze, ‘en afgesproken om half negen op een heel tochtige hoek. Ik ben natuurlijk niet gegaan, maar mijn broertje Jim is gaan kijken. Om negen uur stond hij er nog, en hij had lichtgele schoenen
| |
| |
aan. Maar als U denkt dat dit lesje geholpen heeft, dan vergist U zich. Want de volgende morgen kwam hij mèt gele schoenen en nog een doos bonbons aanzetten. Enfin, we waren toen net bezig met de taxatie van de juwelen, en ik moet zeggen, dat ik nog nooit zoveel stenen bijeen gezien heb. Vooral die diamanten collier, nou moe! Ik zei dat ik die zo prachtig vond, en toen zei hij, dat die me ook uitstekend zou staan. En of ik hem niet eens wou aanpassen. Nu, ik was zo stom, en hij keuterde maar van vorstelijk en koninklijk. Maar toen ik het ding wou afdoen, kreeg ik het slot niet los, en toen ging de Vries me helpen, maar hij futselde op allerlei plekken waar helemaal geen sloten waren. En toen heb ik hem een klap om de oren gegeven, en heb Lucie gevraagd me te helpen.’ Paca zweeg en Claudius vroeg: ‘En is dat het eind van de tragedie?’
Energiek schudde het meisje het hoofd. ‘Oh, nee, hij probeert van alles, en toen ik hem dreigde dat ik U alles zou vertellen, zei hij, dat hij dan alles zou ontkennen, en dat U hem eerder zou geloven dan een... dan een hysterische meid of zoiets.’
Claudius legde behoedzaam zijn sigaar in de asbak, en zei plechtig: ‘Hier past maar één woord.’ Hij zweeg even en sprak toen met nadruk: ‘Nondedju, of je zou eventueel ook kunnen zeggen: potverdomme. Maak het je gemakkelijk, Paca, neem een sigaret zonder bijbedoelingen, en wacht hier even op me. De Vries is, als ik het wel heb in de eetkamer.’ Inderdaad was de Vries in de eetkamer, waar hij aan de grote, uitgetrokken tafel zat, die bedekt was met tafelzilver. Toen Claudius binnenkwam stond hij op, en vertelde dat ze aardig opschoten. De executeur ging tegenover de taxateur zitten en begon. ‘Hoelang denkt U, dat U hier nog werk hebt, meneer de Vries?’ Het antwoord was een beetje vaag, dat hing ervan af, zei de ander. ‘En hoe is de samenwerking met juffrouw van den Dries?’ vroeg Claudius uiterst kalm. Die samenwerking ging wel. De juffrouw was niet een van de vlugsten, maar ja, het was ook ongewoon werk voor haar. ‘Het is anders wel een heel aardig meisje, nietwaar, meneer de Vries? Een van de aardigste meisjes die ik in jaren ontmoet heb.’ In het muizengezicht van meneer de Vries daagde zoiets als achterdocht. ‘Hoe bedoelt U dat?’ vroeg hij onzeker. ‘Zoals ik het zeg,’ was het antwoord. ‘Ik geloof, meneer de Vries, dat U als taxateur, en ik als museumdirecteur één ding gemeen hebben. Wij hebben allebei een open oog voor schoonheid, nietwaar? Maar dan geloof ik toch, dat U ondanks Uw beroepseed, toch slecht de waarde van mooie din- | |
| |
gen kunt schatten. U heeft bijvoorbeeld juffrouw van den Dries helemaal verkeerd getaxeerd. En mij erbij. Want, meneer de Vries, wat juffrouw van den Dries me verteld heeft over Uw zonderlinge vergissingen en aberraties op amoureus gebied, geloof ik zonder meer.’ De Vries wilde wat zeggen, maar Claudius liet hem niet aan het woord komen. Terwijl hij opstond en om de tafel liep naar
de zenuwachtige Don Juan ging hij voort: ‘Dat U juffrouw van den Dries erg mooi en erg aardig vindt, kan ik me voorstellen, dat is Uw schuld niet. Maar dat U nu denkt haar het hof te kunnen maken, met hoop op succes ook nog, dat is zonder meer een teken van imbeciliteit.’ Hij stond nu vlak voor de Vries, die langzaam van zijn stoel was opgerezen. ‘Kijk,’ zei Claudius ‘dat U met een bovenuitwas als de Uwe, die slechts per analogie kop genoemd kan worden, met een gezicht waar een fatsoenlijke rat voor zou bedanken een das durft te dragen als dit vod, is iets dat van overheidswege strafbaar gesteld moest worden met zes uren schandpaal.’ Met een snelle beweging van één vinger deed Claudius de meerminnendas fladderen. De Vries vermande zich, en kreet dat Claudius beledigend was.
‘Integendeel,’ zei Claudius. ‘U hoort eindelijk de waarheid. En als U zich met een volkomen misplaatste zelfoverschatting beledigd mocht voelen, dan kan ik U alleen maar aanraden eens na te gaan welke belediging U juffrouw van den Dries hebt aangedaan. En als U pooiersschoenen wilt dragen, dan hoeft U nog niet te denken dat een jong meisje als zij gediend zou zijn van pooiersmanieren.’ Wederom wees Claudius de gele schoenen aan met zijn stevige zwarte, op een manier die een pijnlijke trek in het gezicht van de Vries deed verschijnen. ‘En mocht U voortgaan met Uw kwalijke pogingen om het juffrouw van den Dries onaangenaam te maken, dan zult U bemerken, dat ik nog zeer wel in staat ben om U te deponeren waar een kwijlebabbel als U thuis hoort: Temidden van de paardendrek.’
De Vries was buiten adem van kwaadheid. Toen hij eindelijk zijn spraak terugkreeg zei hij: ‘U is geen heer.’ Minzaam antwoordde Cláudius: ‘U heeft gelijk, ik ben de aartsengel Michaël, en verjaag onreine geesten. En voor het overige heeft U voortaan zelf maar Uw taxaties op te schrijven, en te zorgen dat binnen veertien dagen de taxatierapporten gereed zijn.’ Waardig wendde Claudius zich af en verliet de eetkamer. Tegen Paca zei hij geen woord over het merkwaardige gesprek met de Vries. ‘Voort aan zal meneer de Vries zijn eigen taxaties opschrijven,’ vertelde hij, ‘want ik zal je moeten be- | |
| |
lasten met de correspondentie. Wil je de volgende brief schrijven aan Freule Palkhorst van Druitenberg...’
Maar Paca onderbrak hem en vertelde dat er iemand zat te wachten, die Claudius spreken wilde. Achterdochtig vroeg de executeur wat dat voor iemand was, en Paca overhandigde hem een kaartje:
odo peters
Showroom voor Damesconfectie
stond er met sierlijke krulleletters op. ‘Hij wacht in de tuinkamer,’ lichtte Paca hem in.
Terwijl hij de trap afdaalde bedacht Claudius dat er toch wel merkwaardige beroepen in de wereld waren. Hier was dus blijkbaar een man die zijn bestaan vond in het laten tonen van kleren. De man die deze zonderlinge broodwinning had was een machtig individu met een ronde kop en een blozend gezicht vol kwabbige zakken. Hij stond op uit zijn stoel, en terwijl hij Claudius een rijkberingde hand toestak zei hij met een vettige hartelijkheid: ‘Nee, maar, na al die tijd, nee maar.’ ‘Meneer Peters, vermoed ik?’ vroeg Claudius voorzichtig, ‘ik kan me tot mijn spijt niet herinneren...’
De ander porde hem speels in de zij en sprak: ‘Jaja, we worden er niet jonger op. Maar je herinnert je je slapie toch nog wel, uit dienst.’
Er ging Claudius een licht op. In het verre verleden, toen hij een talentvol kanonnier was bij de vestingartillerie had hij een kameraad, een tenger en hongerig joch, die voor sigaretten en biertjes Claudius' onprettige karweitjes, als schoenen poetsen en dergelijke opknapte. Maar die man heette Jan, en Claudius zei dat.
‘Klopt precies,’ juichte de ander, ‘ik wist wel dat je me niet vergeten was. Maar zie je,’ liet hij er geheimzinnig op volgen, ‘in mijn vak kun je niet Jan Peters heten. Je moet weten, Claudius, dat ik eerst in de muziekwereld ben beweest, violist, en crooner. Maar eh... mijn stem is niet meer zo best, zie je, dus heb ik een paar jaar geleden de bakens verzet. Je moet weten dat ik toen net getrouwd was, met mijn tweede vrouw, en die was mannequin van haar vak. Een prima mannequin. En toen dacht ik zo, Odo, er moeten steeds meer mannequins komen, dat is de geest van de tijd. En toen zijn we eerst een mannequinschool begonnen, weet je, en om de kinderen oefening en ervaring te geven, lieten we ze wel eens optreden, vooral voor confectiefabrieken. Nu, en de fabrikanten vonden dat zo gemakkelijk, dat ik nu een vast showbedrijf
| |
| |
heb: ze kunnen in mijn salons tonen, of ze kunnen mijn troepje huren. Ze weten dat ik prima waar lever, en van de andere kant weten mijn meisjes, dat ze vast werk hebben, tenminste, zolang hun figuur goed blijft.’ Claudius had met klimmende verwondering het verslag van Odo Peters' loopbaan aangehoord. Toen deze zweeg wist hij eigenlijk niets anders te zeggen dan: ‘Zo, dat is interessant. Juist, een showbusiness. Inderdaad.’ Er kwamen een macht van vragen op in zijn brein. Hij zag allerlei mogelijkheden, niet zozeer in zakelijk opzicht als wel ten opzichte van de zeden en gewoonten van een dergelijke wereld. Dat verreweg de meeste mannequins door en door fatsoenlijke en hardwerkende meisjes en vrouwen zijn, wist hij wel, maar het was hem vaak genoeg, in gesprekken met kennissen en vrienden, gebleken, dat deze kennis niet erg algemeen verspreid was, en hij kon zich voorstellen, dat een manager van een mannequintroep heel nuttig werk kon doen door de eventuele kijkers van deze omstandigheid op de hoogte te brengen. Maar wat ter wereld hij met een showbedrijf te maken kon hebben, was hem volkomen duister, en dus vroeg hij, wat hij voor Odo Peters kon doen.
‘Dat zal ik je zeggen, Claudius,’ antwoordde de showman, en na een geheimzinnige pauze ging Peters voort: ‘Mijn meisjes zijn allemaal zó, zie je, maar zó. Je zult ver moeten zoeken voor je zo'n knap troepje bij elkaar krijgt, en figuurtjes, en snuitjes, zalfje meneer, zalfje voor een dorstig hart. Maar als ik je nu zeg dat ze eigenlijk maar een paar shows per week hebben, en dat niet eens het hele jaar door, dan begrijp je wel, dat die meisjes zich wel eens vervelen. En het is oneconomisch ook. Niet efficiënt. En nu had ik zo gedacht: die meisjes kunnen in de tijd dat ze geen show lopen wel op een andere manier nuttig zijn. Ik dacht: de adverteerders willen steeds meer pin-up foto's hebben, al verkopen ze doodkisten, een mooi meisje moet in de advertentie. Man, in Amerika is dat een zaak: fotomodellen. En nu had ik zo gedacht: Odo, dat is wat voor jou. Een paar fotocamera's, en je levert de klanten niet alleen een puike show, maar ook nog eigen advertentiemateriaal.’
In de geest zag Claudius de Amerikaanse weekbladen die hij wel eens kocht: inderdaad, daar waren pagina's en pagina's vol foto's van mooie meisjes, die allemaal moesten dienen om de verkoop te stimuleren van auto's, koelkasten, grasmaaiers, televisietoestellen, truitjes, bra's, step-ins, en nog veel meer. Maar nog steeds wist hij niet wat hij hiermee te maken had.
| |
| |
En weer vroeg hij beleefd, hoe hij bij de geniale plannen van Odo Peters betrokken kon zijn.
‘Dat zal ik je zeggen, Claudius,’ ging Odo enthousiast door, ‘ik hoorde toevallig van een kennis dat je nogal in de slappe was gekomen bent door die erfenis van je nicht. En als jij nu een beetje kapitaal in de zaak steekt, voor de camera's en de reclame, dan hebben we allebei een dikke winst.’
‘Maar mijn beste Peters,’ protesteerde Claudius, ‘ik heb toch helemaal geen verstand van dat soort zaken. Hemeltjelief, ik heb geen idee wat zo'n reclamefoto opbrengt, en of er al niet veel te veel firma's zijn die ze leveren. Enne, ik voel er eigenlijk weinig voor om geld te verdienen, ahem, aan vrouwelijk schoon. Ja, ik weet wel, dat er niets, achter zit, maar het idee, weet je.’
Peters klopte hem vertrouwelijk op de schouder. ‘Begrijp ik, Claudius, begrijp ik. Maar in de eerste plaats hoef je geen verstand van die zaken te hebben, dat heb ik. Ik ben al in bespreking met een van de grootste reclamebureaux van het land, en die willen wel. Ik kan van hun alle kapitaal krijgen dat ik nodig heb, maar dan ben ik geen baas meer in eigen huis, en dan ben ik binnenkort de boodschappenjongen van de advertentiemagnaten. En in de tweede plaats, er is geweldige behoefte aan goeie foto's die geschikt zijn voor het Nederlandse publiek. Kijk, in het buitenland, daar kijken ze zo nauw niet, daar maken ze foto's, enfin, die de kranten hier niet zouden opnemen. Nee, wat wij gaan maken is allemaal high class, netjes, beschaafd.’
Terwijl Claudius eigenlijk al het voorstel van de ander verworpen had, ging Odo voort met het aanprijzen van zijn ideeën. Hij haalde uit een prachtige aktentas grote foto's die, naar hij zeide, zijn mannequins voorstelden. Maar Claudius hield niet van glanzende foto's, hij hield niet van glamour girls, en hij vond de quasi pikante poses en toiletjes van een naieve wansmaak.
‘Nou?’ zei Peters, en porde Claudius ten tweeden male in de zij. ‘Zijn dat vrouwtjes of zijn dat kapstokken?’ Hij wees op een blondje, dat in een bikini gekleed in een ongemakkelijke, krampachtige houding op een rotsblok zat. ‘Als je die meid ontmoet, Claudius, jongen! En geestig, en dansen dat ze kan. Je moest ze eens een avond mee uitnemen, dan zou je wel anders piepen. Maar natuurlijk, je hoeft nog niet direct te beslissen. Kom eens kijken, dat verplicht je tot niets, dan zie je zelf.’
Kort daarop raakte Claudius zijn slapie kwijt. Terwijl hij de trap opging schudde hij nog eens zijn hoofd. ‘Dat is niks
| |
| |
voor jou, Claudius,’ sprak hij zichzelf toe. ‘Al die mooie meisjes. Niks voor jouw avontuurlijk hart.’ Hij besloot de volgende dag Odo Peters te laten weten, dat hij van deze belegging afzag, dan was de zaak afgedaan. Maar desondanks stak hij het adreskaartje zorgvuldig in zijn portefeuille. Toen hij de kamer van Oom Hubert binnenkwam, keek Paca hem nieuwsgierig aan. Plechtig zei Claudius: ‘Dat had Oom Hubert nog eens moeten beleven. Ze willen me pacha maken van een roedel fotomodellen.’ En zonder overgang liet hij volgen: ‘Na al de verwikkelingen, van deze dag hebben we een pretje verdiend. We gaan, als je niets beters te doen hebt, samen een aperitiefje drinken, en eten dan een stukje.’
Paca ging enthousiast op dat voorstel in, en een uur later ontmoette zij hem gekleed in haar beste cocktailjurk, in een café dat gevuld was met geposeerde dames die jong, oudere heren die flink, en jonge mannen met te veel krullen, die mondain wilden schijnen.
Bij haar tweede sherry vroeg Paca opeens: ‘Die Odo Peters, van vanmiddag, is dat niet die man, die twee jaar geleden veroordeeld is wegens de handel in onzedelijke foto's? In alle kranten stond het.’
Door de inspanning die het hem kostte een krachtterm te onderdrukken verslikte Claudius zich deerlijk. Eindelijk, nadat hij zijn waardigheid had teruggevonden zei hij streng: ‘Dit is geen onderwerp voor jongedames.’
‘Als juriste dien ik mijn broodheer te beschermen tegen gerechtelijke onaangenaamheden,’ antwoordde Paca gewichtig.
|
|