| |
| |
| |
XII
Beslommeringen van een museumdirecteur
Daags na zijn terugkeer ontwaakte Claudius met een onbestemd gevoel van vreugde, en toen hij zijn toilet maakte, wist hij opeens wat de oorzaak ervan was. Hij had in den Haag zijn museum gemist, meer nog dan zijn gezin en zijn huis. Snel nuttigde hij zijn ontbijt, en toen hij bij het museum Perelaer aankwam, ging de deur open, en Jean Berden, die zijn komst had afgewacht, schudde hem hartelijk de hand. ‘Ik ben blij dat je er bent, meneer Claudius, het is maar niks zonder jou!’ zei hij. Claudius was een heel klein beetje ontroerd door de hartelijkheid van zijn medewerker, maar om dat te verbergen zei hij schertsend:’ ‘Je doet net als of ik een jaar ben weggeweest, Jean, en het is maar net een week.’ ‘Evengoed,’ antwoordde Jean. ‘Ik heb hier maar zware dagen gehad, zo zonder aanspraak. Ja, ik had wel werk genoeg, maar je wilt er toch wel eens over praten.’
Claudius begreep de bedoeling van zijn helper, en nodigde hem uit in de directeurskamer zijn ervaringen te vertellen. Nadat hij zich ontdaan had van demi en hoed, zette hij zich met welbehagen in de grote stoel achter de empire tafel die hem als bureau diende. Met welbehagen zag hij, dat er vrijwel geen papieren op de tafel lagen; ze was, in vergelijking tot het bureau van Oom Hubert, verkwikkend leeg. Alleen het mandje met notities deed Claudius even de wenkbrauwen fronsen. Die notities namelijk, speelden een grote rol in zijn leven. In de la van de tafel lag een closetrol van glad papier Het losse uiteinde stak door een kier tussen tafel en lade naar buiten, en telkens als Claudius een goede inval had, trok hij een stuk closetpapier af, en noteerde er zijn inval op. In zijn binnenste was hij overtuigd, dat hij op deze wijze zeer waardevolle denkbeelden voor vergetelheid bewaarde. Tegenover derden noemde hij het mandje met closetpapier zijn ‘wilde suggesties’. Die suggesties hadden betrekking op kunsthistorie, practische zaken het museum betreffende, vermaningen die hij zijn kroost wilde toedienen, recepten en verlangens voor de keuken, denkbeelden over politiek, en schema's van anecdotes. Het waren deze twee laatste categorieën die maakten, dat Claudius met jaloerse zorg waakte tegen nieuwsgierigheid van toevallige bezoekers van zijn kamer.
| |
| |
Tegenover zijn zwager Matthieu bijvoorbeeld, deed hij het voorkomen, alsof de tamelijk ruige stapel papier gevuld was met notities, zijn werk als directeur betreffende. De enige die het bakje mocht aanraken en ordenen was Jean, die toch al deelgenoot en proefkonijn was voor de anecdotes die Claudius verzon. Jean luisterde dan met een ernstig en critisch gezicht, en alleen als hij na afloop hartelijk lachte en zei dat ze echt goed was, achtte Claudius zijn kunstwerk geslaagd. Konden ze de goedkeuring van Jean niet verwerven, dan werden de notities vernietigd.
Claudius haalde de kist met representatiesigaren uit de la, keek erin en fronste zijn voorhoofd. ‘Ik heb zo'n idee, Jean, dat er sigaren uit zijn,’ zei hij. ‘Jeweet wel, jou vertrouw ik volkomen, maar het lijkt me...’ Jean onderbrak hem en zei kwaad: ‘Dat zal wel dat er sigaren uit de kist weg zijn, want meneer Matthieu heeft hier de hele tijd rondgedaasd. Overal zijn neus in gestoken, zogenaamd omdat hij met die actie bezig is, voor ons museum van de overheid subsidie te krijgen. Maar eerlijk gezegd, meneer Claudius, ik voel er geen bal voor. Als we dan een of andere wethouder krijgen die hier komt dwarskijken, wel, dan heb je nog geen vrij woord meer.’ Claudius zuchtte. Hij kende zijn zwager door en door, en hoewel de verhouding tot hem uiterlijk erg hartelijk en vertrouwelijk was, voelde Claudius toch steeds, dat Matthieu zich eigenlijk de beschermer en weldoener van Claudius voelde. Bedachtzaam stak hij een der overgebleven representatiesigaren op, en nodigde Berden uit zijn voorbeeld te volgen. Toen de rook opkrinkelde vroeg hij de suppoost verslag uit te brengen van de voorbije dagen.
‘Dat meneer Matthieu hier heeft, rondgeneusd weet je al, meneer Claudius. Dat die Zweden geweest zijn, weet je ook. Heel aardige mensen, gaven me elk een gulden, en daar heb ik een nieuwe pijp van gekocht. Wil je ze eens zien, meneer Claudius?’ Claudius zei dat dit geen haast had, en Berden vervolgde: ‘D'r is er ook nog een van een tijdschrift geweest voor een reportage, zoals hij zei. Ik denk dat meneer Matthieu erachter zit, die wil tamtam slaan vanwege de subsidie. Weet je wat die hapsnurker van de pers zei, meneer Claudius? Hij zei dat hij wel particuliere verzamelingen kende, die rijker waren dan dit museum. En toen zei ik, ik zei dan moet je die maar gaan fotograferen, meneer. Wij zijn hier tevreden mee, maar wij zijn dan ook maar eenvoudige mensen uit het achterland. Nou, entoenmaakte die hapsnurker zijn excuses, maar ik kreeg later op mijn mieter van meneer Matthieu.’
| |
| |
Claudius merkte voorzichtig op, dat Berden zijn woorden een beetje mild moest kiezen als hij met de vertegenwoordiger van de pers sprak, maar hij kon volkomen met Berden meevoelen, dat de opmerking van de hapsnurker een beetje ontactisch was geweest.
De twee vrienden praatten nog een tijdje over koetjes en kalfjes, en tegen half elf ging Berden heen, om in de keuken te zorgen voor de koffie. Dankbaar bedacht Claudius, dat zijn oude assistent hem niet direct had overvallen met een recapitulatie van de ontdekking, dat het kabinet vervalst was. Rustig rokend begon hij de post door te zien, en hij was juist toe aan de tijdschriften, toen zijn zwager met veel lawaai en veel vertoon van hartelijkheid binnenkwam.
Wanneer Matthieu zo luidruchtig en hartelijk deed, dan moest Claudius op zijn tellen passen, dat wist hij. Hij besloot dus tot de aanval over te gaan, en daartoe hield hij Matthieu de kist sigaren voor en vroeg: ‘Wil je nòg een sigaar, Matthieu?’ Onmiddellijk veranderde de bezoeker van toon. ‘Ja, zie je Claudius,’ begon hij zachtmoedig, ‘omdat jij er niet was, ik mag wel zeggen, omdat jij zeer terecht afwezig was, heb ik maar een oogje in het zeil gehouden, en nu wilde het geval, dat ik toevallig mijn porte-cigare thuis had laten liggen. Ik hoop niet dat je het kwalijk neemt, dat ik me maar bediend heb.’ Hoffelijk antwoordde Claudius: ‘Integendeel, ik maak je mijn excuses dat ik de sigaren in die la bij mijn privé-zaken had opgeborgen. In het vervolg zal ik ze bij mijn afwezigheid op de schoorsteen zetten.’ Met een rood hoofd en onvaste handen trachtte Matthieu het bandje van de sigaar te verwijderen, zonder het dekblad te beschadigen, maar hij zei niets. ‘Wat een lafbek,’ dacht Claudius, ‘hij komt hier om mij de wet te lezen, en nu ik hem het eerste te grazen neem, weet hij niet meer wat hij zeggen moet.’ En hardop zei hij: ‘Je hebt zeker al heel wat bereikt met betrekking tot die subsidie die je wilt verwerven, is het niet Matthieu?’
Matthieu hervond zijn houding en vertelde vol trots, dat burgemeester en wethouders niet ongenegen waren een subsidie te verlenen, en dat de raad ook wel zou meegaan, maar dat de moeilijkheid erin school, dat er eigenlijk zo weinig activiteit en initiatief van het museum uitging. Claudius antwoordde alleen maar: ‘Och, zo!’ en Matthieu trachtte weer terug te krabbelen. ‘Ja zie je Claudius, ik weet wel dat je van het museum een juweeltje hebt gemaakt, werkelijk, en dat het aan jou te danken is, dat het museum Perelaer zo'n goeie naam heeft, maar je weet hoe de mensen zijn. Ze willen wat meer, hoe zal ik het zeggen, show, wat meer
| |
| |
enfin...’ Matthieu verwarde zich in zijn woorden, en Claudius kwam hem te hulp: ‘Je wilt zeggen, dat een museum wat meer sensatie moet verwekken. Moet zorgen in het nieuws te komen, zoals dat heet, omdat anders de leden van de gemeenteraad niet snappen dat zo'n museum een rol speelt in het geestelijk welzijn van de stad. Nu, Matthieu, ik kan je een aardig, nogal sensationeel nieuwtje vertellen. Misschien is dat wat voor de Koerier. Dat kabinet weet je wel, dat we uit het versterf van de schoonmoeder van Wethouder van Bilsen hebben gekocht, herinner je je wel, op jouw aanraden, dat is vals, archifaux. De wormgaatjes zijn er met jachthagel ingeschoten. Berden heeft het ontdekt.’
Matthieu keek zijn zwager ongerust aan. ‘Nou zou je toch zeggen,’ stamelde hij, ‘wie had dat kunnen denken, tegen die prijs. Maar het lijkt me, Claudius, dat we dat in dit stadium van de onderhandelingen maar niet moesten publiceren. Die van Bilsen heeft nogal wat invloed enne... enfin. Kijk, Claudius, ik kan me voorstellen dat jij, als wetenschapsman, dat niet zo ziet, maar we moeten nu een politiek spelletje spelen, en dan is het zaak, niemand in het harnas te jagen. Ik zie dat als zakenman beter dan jij. Maar à propos, valt die eh... nalatenschap van je nicht nogal mee? Het zal wel een hele reddering geven, niet?’
Claudius hield nog even vast aan de valsheid van het kabinet. ‘Als je dat liever hebt, zal ik geen ruchtbaarheid geven aan die valsheid. En ik zal Jean zeggen zijn mond te houden. Maar je kunt van mij niet verwachten dat ik het opstel en voor bezichtiging vrijgeef, tenzij met een indicatie van wat echt en wat nieuw is. Och en wat die erfenis betreft, dat valt niet tegen, al moet je wel bedenken, dat er enorme successierechten afgaan. En veel varkens maken de spoeling dun, zoals het spreekwoord zegt.’
‘Och, toch!’ antwoordde Matthieu deelnemend. ‘Ik meende anders van Angèle te begrijpen, dat eh... het versterf nogal aanzienlijk is, en dat er voor jou nog wel wat revenuen aanzitten. Kijk, en omdat de tijden zijn wat ze zijn, had ik gedacht, dat je nu misschien, enfin, je weet, de kosten aan het museum Perelaer verbonden, zijn nogal hoog, en ze komen tenslotte helemaal op de zaak, en enfin, de zaak, dat ben ik.’ ‘Pardon,’ zei Claudius ernstig, ‘je bent directeur van de N.V. Perelaer, maar Angèle en de anderen zitten erin met hun geld. Zelf heb je altijd betoogd, dat het museum een reserve van de N.V. betekent. Maar ik begrijp je bedoeling wel. Je zou graag willen, dat ik 'n deel van de kost en van het museum voor mijn rekening neem. Bijvoorbeeld mijn salaris, is het niet?’
| |
| |
‘In zekeren zin wel,’ gaf Matthieu toe. ‘Maar als het museum wordt overgenomen door de gemeente, of althans gaat werken met een subsidie, dan verandert de zaak. Vandaar dat ik nog eens heel sterk wil aandringen op je medewerking voor het verkrijgen van die subsidie.’
‘En als ik dat niet doe?’ vroeg Claudius rustig.
‘Maar Claudius,’ riep Matthieu dramatisch uit, ‘we hebben het altijd zo goed kunnen vinden. Tenslotte hebben wij samen het museum gemaakt tot wat het is, en nu we eindelijk verlichting van lasten kunnen bereiken, nu zou je... Nee, Claudius, dat had ik niet van je gedacht, eerlijk!’
‘Ik zeg niet, dat ik niet wil meewerken, mijn beste Matthieu, ik vraag je alleen maar wat de gevolgen zouden zijn àls ik niet meewerkte. En daarop heb je nog niet geantwoord. En toch zou ik dat antwoord graag hebben voordat ik mijn standpunt definitief bepaal. Trouwens ik wil er ook nog eens rustig met Angèle over praten. Het is namelijk niet uitgesloten dat ik met het kapitaaltje dat we erven van nicht Véronique, eventueel vermeerderd met een deel van Angèle's aandeel in de zaak, me zou interesseren in een kunsthandel.’ Verbaasd hoorde Claudius zichzelve spreken. Met geen haar op zijn hoofd had hij ooit gedacht aan die mogelijkheid, maar terwijl ze bij hem opkwam vond hij ze niet eens zo vreemd.
Matthieu stond op, en begon opgewonden heen en weer te lopen.
‘Maar Claudius, je verbaast me. Je bent helemaal niet geschikt voor de handel, enne, dat aandeel van Angèle in de zaak, dat zit muurvast, dat weet je toch wel. De zaak rendeert goed, maar er is op het ogenblik geen sprake van dat we geld vrij kunnen maken.’
‘Oh, voor aandelen in een goed renderende zaak zijn altijd wel interessenten te vinden. En wat mijn handelskennis betreft: ik zou me inkopen in een zaak die commercieel goed geleid is, nu al.’ Opeens kreeg Claudius een ingeving. Hij stond op, ging naar zijn zwager toe en legde zijn hand op diens schouder. ‘Luister eens Matthieu. Ik heb de indruk, dat je het financieel moeilijk hebt. Ik weet, dat je nogal eens een gokje waagt aan de beurs, en een tijdje geleden heb ik je gezegd dat, historisch gezien, die Korea-boom nooit zou kunnen aanhouden. Ik heb eveneens gezegd, dat je voorzichtig moest zijn met de inkoop. Wringt daar de schoen, beste vriend?’ Claudius had hartelijk en zachtjes gesproken, en Matthieu keek verlegen voor zich.
‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroeg hij na een ogenblik stilte.
| |
| |
‘Ik ben niet helemaal zo naïef als jullie, kooplui, wel denken,’ antwoordde Claudius. Maar ik zie dat ik dus goed geraden heb. Welnu, beste Matthieu, van man tot man: ik zal je helpen om de lasten van het museum te verlichten, liefst uit de openbare kas. Maar ik geloof niet, dat je de goede weg bewandelt. We moeten laten doorschemeren, dat we van plan zijn het hele museum te verkopen. Doorschemeren, let goed op. Ondertussen zal ik wel een stunt verzinnen om de populariteit te vergroten. En wat het geld van Véroniques versterf betreft, daarmee zal ik je te hulp komen als het moet. Maar één ding moet je me beloven. Je moet niet meer proberen slim te doen tegen mij, want zo'n ouwe historicus is snuggerder dan je denkt. En nu praten we er verder niet over, ik sta achter je.’
Matthieu schudde Claudius de hand en zei dat hij het nobel vond, erg nobel. En dat het hem goed deed, dat hij nu zijn moeilijkheden met iemand vertrouwds kon bespreken. En dat vooral Georgette, zijn vrouw, en zijn dochters het niet mochten weten.
‘Die laat je dus mooi weer spelen terwijl jij in de regen staat,’ merkte Claudius hoofdschuddend op. ‘Man en vrouw zijn één, Matthieu, in voor en in tegenspoed. Dat zijn van die gemeenplaatsen, die waar zijn, of horen te zijn, ondanks het feit dat ze honderdduizend maal herhaald zijn.’
Op dat ogenblik stopte voor het museum Perelaer een grote glanzende Amerikaanse auto.
‘Het is waar ook,’ zei Matthieu een beetje geërgerd, ‘Georgette zou vandaag haar nieuwe auto krijgen, en me daarmee komen afhalen.’
|
|