| |
| |
| |
XI
Tante Clotje en de toekomst
Clothilde Wevers, de veel jongere zuster van Véroniques moeder woonde ongetrouwd op het ouderlijk goed in Midden Limburg. Dat was een stoere, rechte boerderij met vestingachtige buitenmuren met schietgaten, en een gracht rondom. Achter de brug was een grote, zware poort die toegang gaf tot de prachtig ruime binnenplaats. Daaromheen stonden de gebouwen, necht en onaantastbaar: rechts de woning van de boer met de stallen voor het vee. Links de schuren en de paardenstallen, en naast de poort de koetshuizen, en de bergplaats voor landbouwgerief. De zijde tegenover de poort werd geheel ingenomen door het woonhuis, dat door een achttiend eeuwse voorvader was verbouwd. Het was hoger opgetrokken dan de rest, het had een barokke façade gekregen, en voor de hoofdingang een bordes dat men bereikte door trappen van zes treden. Toen Dom Willem en de generaal de binnenplaats opreden stond Clotje op het bordes, en sprak een gehoor toe, dat bestond uit één tamelijk schamel mannetje. Het eerste woord dat de reizigers konden verstaan, nadat ze het portier van hun auto hadden geopend, was: ‘Nondedju!’ ‘Hei, Hei, Clotje, het kan wel wat goedkoper!’ riep Willem, maar zijn zuster schonk geen aandacht aan dat monastieke vermaan. Ze vervolgde haar redevoering tot het schamele mannetje: ‘Nou zie je, daar zijn ze al. Mijne broer den abt, en zijne vriend, de generaal. Zeg nou zelf Jentrop, zijn dat mannen die ik kan laten wachten op jouw artifices?’ Verklarend voegde ze hieraan toe, ten behoeve van de nieuwaangekomenen: ‘Het is d'r ene van Ali Baba, alleen zijn het er nou veertigduizend in plaats van veertig.’ Met frisse moed vervolgde ze haar toespraak: ‘Ge moet redelijk zijn, Jentrop! Ge kunt niet zeggen dat ik niet gewillig ben. Ik betaal graag belasting omdat dat mijn plicht is. Ge moogt komen controleren op alle dagen van het jaar behalve met Kerstmis, Pasen, Pinksteren
en de opening van de jacht. Maar uitgerekend komt ge, als dienen abt en die generaal met me moeten aboucheren.’ Het gehoor mompelde iets over het aanvragen van uitstel, en Clotje merkte op, dat ze uitstel had gevraagd, maar dat blijkbaar die van Ali Baba zoveel rooftochten moesten maken, dat hun programma al lang
| |
| |
tevoren vaststond. ‘Maar ik vraag me af wat ge gedaan zoudt hebben als ge de krets zoudt hebben gekregen of ik de mazelen, dan was het toch ook niet doorgegaan. Nu, kom Jentrop, laten we doen alsof ge de krets hebt, haal bij Omeer een glaaske van het een of ander, en verheug U dat ge gezond zijt van lijf en leden, en dan komt ge op enen andere keer terug. Want nu moet ik me occuperen met mijn gasten.’ Terwijl de schamele mistroostig zijn schouders ophaalde, kwam Clotje onwaarschijnlijk lenig voor iemand van haar leeftijd en figuur de treden van het bordes af, maakte een keurige révérence voor de generaal, en stak hem haar grote hand toe. De generaal maakte een uitgebreide buiging, en drukte een kus op de toegestoken hand. Daarna wendde Clotje zich tot haar broer, en porde die, bij wijze van begroeting, stevig in de zij, ‘Ha,’ zei ze, ‘eindelijk is zijne heiligheid eens gekomen. Ik kon wel dood en begraven zijn voor wat het jou aangaat! En als ge nu niet op de schobberdebonk met de generaal had mee kunnen rijden, dan had ge nog uw zuster laten... enfin.’
‘Clothilde,’ zei de monnik, ‘ik gevoel grote neiging om maar weer rechtsomkeert te maken. Ik word begroet met woorden, die weliswaar geen vloeken zijn in de theologische zin van het woord, maar die toch mijn gevoelig gemoed kwetsen. Het volgende wat ik hoor is, dat ge staat te liegen: ik ben geen abt, dat weet ge, ik ben een overcomplete missionaris die lichtelijk beschadigd is in het gebruik. Meer niet!’ Hij wendde zich tot de schamele en vervolgde: ‘Meneer, als ik het goed heb, zijt gij van de fiscus. Ge hebt het gehoord, ik ben helemaal geen abt, en mijn zuster heeft U willen imponeren. Maar ik moet wel zeggen, dat Uw bezoek ons nu erg ongelegen komt. De generaal en ik zijn tenslotte zeer bezet, en we hebben twee dagen gereisd om een paar uurtjes met mijn zuster te praten. Is het nu niet mogelijk dat ge op een andere keer weeromkomt. Onze auto kan U wel naar een andere bestemming brengen.’
‘Och pater,’ zei de ambtenaar vriendelijk, ‘ik begrijp niet dat ze op kantoor niet hebben voldaan aan het verzoek van de freule, en als het is zoaIs ge zegt, dan spijt het me. Maar eigenlijk kan ik mijn werk best doen zonder dat de freule erbij is.’ ‘Beter nog, waarschijnlijk,’ interrumpeerde Willem. ‘Ja, pater, dat is zo. Ik vraag excuus, maar ik heb nooit iemand meegemaakt die zo weinig van boekhouden afwist als de freule, en haar toelichtingen verwarren de zaak helemaal. Ik wou alleen maar de omzetbelasting controleren, een zuivere formaliteit.’
| |
| |
‘Maar een die me geld kost, die me altijd geld kost. Zeg het eerlijk, Jentrop, verleden jaar was het vier gulden die ik te weinig betaald had, het jaar daarvoor zeven gulden tweeënzestig. En als ge niet zo neutelijk waart, dan zoudt ge voor accoord hebben getekend. Maar ge wilt die Hollanders in de stad bewijzen dat ge zo'ne flinke zijt. Ge moet wat vinden, anders zijt ge overbodig.’
Het resultaat van dit overleg was, dat Jentrop werd geïnstalleerd in wat genoemd werd de rentmeesterkamer, en dat Clotje met haar gasten zich installeerden in de grote zaal van het huis.
Enigzins verwonderd had de generaal toegekeken en geluisterd. Verwonderd bekeek hij zijn merkwaardige gastvrouw. Haar gezicht, dat omlijst was door een wilde pruik prachtig wit haar, was blozend, verweerd en rond. Trouwens, men kon onverschillig welk onderdeel van Clotje's figuur niet beschrijven zonder het woord rond te gebruiken. Ze was een en al cirkels. Haar handen waren groot en eeltig, en haar voeten staken in stevige jongensschoenen.
Toen haar gasten gezeten waren begon ze met haar diepe stem bevelen te roepen tot het personeel. ‘De bel is defect,’ zei ze als verklaring, ‘en voordat die vent van de electriek uit zijn dommel is ontwaakt duurt het nog wel even. Wat zal het zijn, mannen? Ik neem op dit uur een elsbitter, eigen fabrikaat, maar ge kunt van alles krijgen. Zegt het maar aan Omeer.’ Omeer was een soort huisknecht die op het geroep van Clotje was toegeijld. ‘Ik zou maar een beetje zuinig zijn met de elsbitter juffrouw Clotje,’ zei Omeer, ‘ge hebt er danig achterheen gezeten. Maar alla, als het spek op is, is het koken gedaan. Maar ik zal wel een paar fleskes achterhouden voor eigen gebruik.’ Na de bestellingen te hebben opgenomen verdween hij.
Alexander kreeg op zijn vraag te horen dat Omeer nu al vijftig jaar in de familie was, en dat hij daardoor erg eigen geworden was. ‘Maar hij weet wel hoe het hoort!’ besloot Clotje. Dat Omeer wist hoe het hoorde, bewees hij tijdens het middagmaal dat een uur later werd opgediend. Keurig in het zwart gekleed, diende hij de spijzen en dranken, en hoewel Clotje hem telkens uit de tent wilde lokken, vertrok hij zijn gezicht in het geheel niet. Toen hij even buiten de eetkamer was lichtte Clotje toe: ‘Ik probeer het maar met Omeer, en als hij ook maar met een wimper klipt, geef ik hem ervan langs.’
Onder de maaltijd ging het gesprek over koetjes en kalfjes. Clotje en Willem hadden elkaar veel te vertellen, ze haalden
| |
| |
herinneringen op, maar wisten toch steeds weer de generaal in hun conversatie te betrekken. Maar eindelijk was de maaltijd voorbij, de heren ontstaken een sigaar, en Clotje stak een grote pijp met Varinas op. ‘En nu ter zake,’ zei ze, ‘want dat ge op me af zijt gekomen omdat ge me zo'n aardig meisje vindt, geloof ik toch niet.’
Plechtig begon de monnik uiteen te zetten waarom hij van mening was dat Clotje de erfenis maar moest verwerpen. Hij sprak met gevoel over al die jonge gezinnen die het zo nodig hadden, en over de levensdagen van de ouderen, die toch verzorgd waren. Hij haalde het goede voorbeeld aan van Oom Alexander, en vroeg Clotje wat ze erover dacht.
‘Zeg me eens Willem,’ antwoordde ze, ‘moet ik dat zo ineens beslissen? Of mag ik me bedenken?’
Willem legde uit, dat Clotje zich niet alleen mocht bedenken, maar dat ze dit zelfs doen moest. ‘Wanneer je het geld nodig hebt, Clothilde, dan moet je het zeker accepteren. Maar anders doe je mij ns inziens beter het te laten aan mensen die het wel nodig hebben. En wat de bedenktijd betreft, och me dunkt...’
Clotje onderbrak hem. ‘Wou je mijn antwoord graag weten voordat je vertrekt?’
Willem knikte. ‘Dat is goed,’ zei Clotje, en knipte de generaal een oogje. ‘Eens kijken, vanmiddag rusten we uit van de reis. Vanavond moet Willem musiceren voor ons. Ge weet toch dat musiceren en bidden het enige is wat onze Willem kon leren? Dat zie je vaak, dat domme mensen musicaal zijn,’ lichtte ze toe. ‘Morgen wou ik de heren uitnodigen om te gaan jagen. Willem krijgt weliswaar geen geweer van me, vanwege de ongelukken, maar als ik mijn rug gedraaid heb zal hij wel eens dat van Omeer willen vasthouden. U jaagt toch, generaal,’ vroeg ze opeens verschrikt.
‘Als het moet zijn alle dagen, Freule.’
Clotje ging voort met haar programma op te sommen. Het bleek dat de eerste vier of vijf dagen zo bezet waren, dat ze onmogelijk zou kunnen nadenken over de vraag van haar broer. ‘Je zou toch onder de jacht kunnen nadenken!’ suggereerde deze. ‘Waarom al die haast,’ antwoordde de zuster, ‘heb je het soms niet goed bij me? Je mag hier ook wel in nacht en ontij opstaan om de getijden te zingen, als je mij maar niet wakker maakt. En ik wil je wel mager laten eten ook als je daarnaar verlangt.’
Toen mengde Oom Alexander zich in het gesprek. ‘Freule, de staaltjes van gastvrijheid die we hebben genoten zijn van dien aard, dat men zou wensen hier te blijven tot het tijd is
| |
| |
om op te breken, naar het dal van Josaphat. Maar Uw broer heeft maar veertien dagen congé, en in die veertien dagen moeten we nog heel wat afdoen. We wilden Claudius bezoeken, en andere familieleden, Uw broer wilde graag allerlei plekken van zijn jeugd terugzien, kortom, we kunnen niet al te lang hier blijven, hoe ons dat ook spijt.’
‘En als je verlegen bent om gezelschap, Clotje,’ zei Willem, ‘dan kun je later te allen tijde de generaal nog inviteren om met je te jagen en paard te rijden.’ ‘Ik weet niet of een jong meisje dat welstaanshalve wel doen kan,’ antwoordde de gastvrouw met een knipoog. ‘Als het zo gesteld is,’ zei de generaal, ‘dan zal ik Uw enige nog in leven zijnde broer vragen of de familie me toestaat U mijn cour te maken, Freule. Dan heb ik aanleiding om U herhaalde malen een bezoek te brengen.’ ‘En de boerin kan chaperonneren!’ vulde de monnik aan. ‘Want als het er zo voorstaat, dan moet ik als enige nog in leven zijnde broer natuurlijk maatregelen nemen opdat de convenances bewaard blijven.’
In de daarop volgende dagen werd er gemusiceerd, gejaagd, paard gereden en de generaal en Clotje werden dikke vrienden. De tweede dag al noemden ze elkaar bij de voornaam en toen Oom Alexander de derde dag een koppel patrijzen verspeelde noemde de freule hem een loebas. ‘Nu moet je oppassen, Alexander,’ waarschuwde Willem, ‘want als ze zo begint heeft ze vues op je.’ Alexander streek zijn knevels op en zette een hoge borst: ‘Heb je er bezwaar tegen?’ ‘Ik weet niet of de combinatie wel zo goed is,’ zei de monnik peinzend. ‘Tenslotte heeft jouw broer al eens een zuster van mij getrouwd, en het resultaat...’ ‘Laten we de hebbelijkheden van Véronique vergeten,’ zei Clotje, ‘maar ze heeft toch maar een aardige erfenis nagelaten.’ ‘Die je overigens zult verwerpen, meisje!’ herinnerde Willem.
Clotje plantte haar geweer bij de voet, trok haar tabaksbuidel en haar pijp en zei beslist: ‘Ik denk er niet aan! Ik heb dat geld nodig voor de toekomst. Ik zal het je vanavond na tafel wel vertellen.’
En die avond begon ze met Alexander te vragen wat hij dacht van de toekomst. ‘Het oorlogsgevaar, bedoel je?’ vroeg de generaal, maar Clotje schudde haar hoofd.
‘Als er een oorlog komt, hoeven we niet over de toekomst te spreken. De volgende oorlog is het einde, niet alleen van het stuk maar van het orkest. Nee, ik bedoel de toekomst als er geen oorlog komt.’
Alexander en Willem zwegen.
‘Nu luister eens, jongens,’ vervolgde Clotje, ‘jullie hebben
| |
| |
allebei gepraat over die neven en nichten, die het geld van Véronique zo nodig hebben. Hoe komt dat? We zijn toch geen van allen in het weeshuis opgegroeid, en in de goot gevonden zijn we ook niet. Die neven en die nichten zijn allemaal hoogst achtenswaardige lieden van goeie stand. De mannen hebben over het algemeen honorabele betrekkingen, en het zijn geen domoren. En toch, ondanks al hun gepoejak kunnen ze maar net het hoofd boven water houden. Hoe komt dat?’ Ze wachtte geen antwoord af, maar sloeg met haar stevige vuist op tafel: ‘Dat kont nondedju omdat we na de oorlog geregeerd zijn geworden door een stel labbekakken, die niets beters weten te doen dan alles maar te nivelleren. Ze zetten de mensen tot hun schouders in de drek, en als er een zijn hoofd uit wil tillen, dan slaan ze met een zeis erover, en dan duik je maar braaf in de toter. Excuseer het nette beeld. Nou, en dat wordt eer erger dan beter. Zolang het aantal alles is en de kwaliteit bijzaak, blijft het zo. En zolang er duizenden arbeiders zijn op één professor of op één kunstenaar zullen ze die professor en die kunstenaar blijven koejoneren. Het moeten allemaal mensen worden die naar hun ouderdomspensioen vegeteren met verplichte verzekering.’ Clotje stopte haar betoog en nam een teug uit haar glas. Willem keek Alexander aan en zei: ‘Die meisjes van tegenwoordig!’ en Alexander maakte een prijzend gebaar in de richting der gastvrouw en zei: ‘Köpfchen, Köpfchen. Ga verder Clothilde.’ ‘Zo'n goed als dit, wat moet daarvan terecht komen als ik kom te vallen. Dan wordt het verkocht en verkaveld, en in dit huis, waar generaties Wevers hebben gewoond, komt een tehuis voor ouden van dagen of een rusthuis voor vrijgestelden van de klompenmakersbond. En nu kun je zeggen wat je wilt, maar dit huis heeft toch heel wat meer allure dan wat ze tegenwoordig bouwen voor onze lieve neven en
nichten. En terwijl die vrijgestelden of die ouderdomspensionairs hier in deze ruimten leven, kunnen onze familieleden in een duffe straat of in een akelig uniform tuinwijkje huizen, zonder de illusie er ooit eens uit te komen. Ja, misschien drie dagen naar de Ardennen met de autobus. Nu, ik, Clotje Wevers, die nog nooit in haar leven iets heeft gedaan wat niet tevoren vaststond, zal jullie nu eens laten opkijken.’ Weer sloeg ze met haar vuist op de tafel. ‘Ik ga hun de illusie teruggeven, dat niet alles grauw en klein en benepen is. Hoe ik het precies doe weet ik nog niet, maar dit huis blijft na mijn dood intact en ter beschikking van die neven en nichten die niet rond kunnen komen. Veertien dagen per jaar, of een week, of desnoods een week in de twee
| |
| |
jaar kunnen ze hier leven, zoals het mensen betaamt. Ze kunnen jagen, en omdat ze natuurlijk geen jachtgeweren meer kunnen kopen, zal ik zorgen dat er geweren in huis zijn. Ze kunnen hier vissen, ze kunnen paardrijden, en desnoods kunnen ze, als ze niets anders willen, luieren als heren en dames. En daarvoor, mannen, heb ik mijn leven lang geschraapt, omdat ik dit zag aankomen. En daarom wil ik dat geld van Véronique hebben tot de laatste sou. Begrepen?’ Willem en Alexander knikten stil voor zich heen. Even leek het alsof de monnik iets wou zeggen, maar met zijn hand wenkte hij zelf zijn objectie terzijde. ‘Dat is van later zorg,’ mompelde hij. Opeens stond Alexander op, ‘Clothilde, meisje,’ zei hij, ‘geef me de hand, kind. Als je het goed vindt doe ik mee. We maken er een stichting van of een N.V. of wat dan ook, en we leggen botje bij botje, voor de neven Wevers en voor de neven Frencken.’ ‘Prima,’ zei Clotje, ‘hoeveel heb jij, Alexander?’ De generaal keek opeens heel nederig. ‘Om je de waarheid te zeggen, weet ik het niet precies. Maar zo'n goed als dit zou je er niet van kunnen kopen. Dus als je onderscheid wil maken tussen mijn neven en jouw neven...’
‘Kletskoek,’ zei Clotje, ‘dat is de bedoeling niet. Maar hoe meer we hebben hoe beter het is. Het gaat niet om jouw familie en mijn familie, maar alleen erom, dat er mensen zijn die even uit de gelijkmaking kunnen ontsnappen, die even de illusie hebben dat ze niet alleen maar stoelematters voor de bonzen zijn.’ Zonder overgang liet ze erop volgen: ‘En nou heb ik echte dorst gekregen. Ik lust wel een liter bier, wat zeg ik...’ en ze riep luide: ‘Omeer, bier en veel!’
In de stilte die volgde zei Willem onzeker: ‘Ik heb nooit geweten, Clothilde, dat een vrijgevochten mens als jij in staat was tot zulke... moederlijke gedachten.’ Clothilde schudde een beetje treurig het hoofd. ‘Niemand van jullie heeft ooit geweten waartoe Clotje wel, en waartoe Clotje niet in staat was. En jullie hebben je wel vermaakt met die excentrieke Clotje, maar hoe ze zo geworden is, dat hebben jullie nooit bedacht, is het wel?’ Ze keek Willem aan met ogen die vochtig glansden. ‘Hoeft ook niet,’ vervolgde ze, ‘het is nu al lang zo, en zo is het goed. Nog een paar jaar, en dan is Clotje een schone engel, hopen we. En als er dan jongere mensen dan ik, plezier hebben aan wat ik voor ze klaarmaak, dan heb ik mijn deel gedaan. En speel jij ons nu maar eens een stukje Mozart, Willem!’
Terwijl Willem speelde, perfect en met overgave, keek Alexander naar Clotje en draaide aan zijn knevelpunten. En
| |
| |
toen, voorzichtig, legde hij zijn hand op die van de oude dame. Clotje keek hem aan, en Alexander knikte. ‘Zo gaat dat,’ zei hij vaag.
|
|