| |
| |
| |
X
Diplomatie van Dom Willem
Op een heel kleine damesfiets zat een heel grote monnik, gehuld in een lange zwarte jas, het blozende hoofd bedekt met een platte hoed van ruig vilt. Misschien was de fiets normaal, en leek hij klein door de afmetingen van de monnik; misschien waren die normaal, maar dan was het fietsje juist groot genoeg om een kind te vervoeren.
Bedachtzaam fietste de monnik voort, het stuur stijf vastgekneld met twee handen, de ogen haast voortdurend gericht op een plek ongeveer vier meter vóór het voorwiel.
De monnik was Brussel binnengereden langs de nieuwe basiliek op de Kockelberg, en plechtig en statig reed hij de Rogierplaats voorbij, en toen hij tegen de helling van de boulevard optornde, kwamen er kleine zweetdruppeltjes op het rozige, scherp getekende gelaat. Tenslotte moest hij afstappen, en ging te voet verder. Op de hoek van een zijstraat zette hij voorzichtig de fiets tegen de muur van een huis, en diepte uit zijn pij een klein, verfomfaaid notitieboekje op. Vervolgens kwam er een bril te voorschijn, en begon de man in het boekje te bladeren. Hij vond blijkbaar wat hij zocht, want boekje en bril verdwenen weer in de wijde plooien van zijn gewaad. Hij stak de brede weg over, en begon verder te gaan, kijkend naar de naambordjes van de zijstraten. Eindelijk knikte hij voldaan, en stevende de Middaglijnstraat in. Zorgvuldig controleerde hij de huisnummers, en bleef tenslotte staan voor een ouderwets huis, dat in flats was verdeeld. Na enig zoeken vond hij de bel die hij hebben moest, en drukte.
Even later sprong de voordeur open, en de monnik sleepte zijn fiets naar binnen. Weer diepte hij in zijn wijde zakken, en produceerde een dikke ketting met een heel klein slotje. Daarmee legde hij de fiets vast, en ging op weg naar de lift. Maar voordat hij die bereikte kwam de lift naar beneden, en met veel geraas en gerinkel werd de kooi geopend. Eruit sprong, meer dan hij liep, een klein, vief oud heertje, dat gymnastiekschoenen, een skibroek en een blauwe trui droeg. Het oude heertje zag de monumentale monnik, draaide verlegen aan zijn snor, en bedaarde kennelijk. ‘Je me demande,’ begon hij, maar de monnik interrumpeerde: ‘Als gij degeen
| |
| |
zijt, die ik zoek, kunnen we even plaisant Nederlands klappen. En als ge geen Nederlands klapt, dan zijt ge blijkbaar niet degeen die ik zoek.’ Hij knikte tevreden over dit perfecte, maar voorlopig nog duistere syllogisme.
De ander kon maar één antwoord geven, en hij deed het: ‘Wie zoekt ge dan, eerwaarde heer?’
Plechtig antwoordde de monnik: ‘Ik zoek de generaal in ruste, Alexander Frencken, en ik ben Dom Willem Wevers, om U te dienen,’
Het kleine mannetje kwam weer in beweging: ‘Ah, Pater, dan zijt ge terecht, maar allez, laten we maken dat we boven komen. Zijt ge helemaal komen fietsen uit Affligem, allez, allez, dat is een stuk.’
Ze gingen de lift binnen, en generaal Frencken begon, terwijl het toestel rillend en knarsend naar boven rees, naar de vierde verdieping: ‘Ik kan begrijpen waarvoor ge komt. Ge komt in verband met het versterf van onze gemeenschappelijke nicht Véronique.’ Dom Willem knikte.
‘Daarvoor kom ik,’ zei hij plechtig. ‘We moeten eens praten. Ik wil, ik zal het U direct maar zeggen, dat U een goed voorbeeld geeft aan mijn zuster Clothilde, Clotje, zoals we haar noemen.’
‘Die... ongetrouwde dame, waarover Véronique zich zo ergerde? Omdat ze paard rijdt, pijpen rookt, op jacht gaat met mannenlaarzen, o, ja pater, ik ken àl de verhalen, en ik mag wel zeggen, dat ik graag eens zou hebben kennis gemaakt met juffrouw Clothilde. Het lijkt me...’
‘Precies,’ zei de pater. De lift stond stil, en de beide mannen gingen de flat binnen.
‘Kijk niet naar de rommel,’ zei de generaal, ‘ik heb dat wijf er weer uit moeten gooien, ditmaal omdat ze achter de jenever zat. A propos, als ge helemaal van Affligem zijt komen fietsen, dan zult ge wel dorst hebben en honger.’
Dom Willem knikte bedaard: ‘Allebei,’ zei hij, ‘en niet zo weinig.’
Oom Alexander keek op de klok en zei: ‘Het is nu halftwaalf. Als de honger te verdragen is, dan bemoeien we ons eerst met de dorst, en dan gaan we zo aanstonds ergens wat eten. Ik heb hier nog alleen maar een stuk salami en twee beschuiten. Boter is op, koffie is op, melk is op. Misschien een glas panje?’ Zonder antwoord af te wachten duwde hij de pater een zitkamer met veel te veel meubelen binnen, en ratelde ondertussen door: ‘U moet weten, dat ik een agentuur heb in champagne, of laat ik eerlijk zijn, in vin mousseux. En zodoende heb ik champagne in huis.’
| |
| |
‘Dat is toch wel erg, meneer de generaal, dat iemand als U een agentuur in champagne moet hebben om te kunnen leven!’
‘Om champagne te kunnen drinken bedoelt U. Ik verkoop wel eens iets als ik er niet langs kan, maar ik heb de hele korting op alles wat ik zelf consumeer. En dat niet alleen: ik lever een drankuitzetter van mijn kennis alle champagne met grote korting, en krijg van hem, voor mijn gebruik alles wat ik hebben moet ook tegen handelsprijs.’
Dom Willem knikte. ‘Het Zuid-Amerikaanse consulaat ontbreekt.’
De generaal vroeg uitleg van deze geheimzinnig eopmerking. ‘Wel,’ legde de pater uit, ‘een van onze jonge confraters heeft een zwager, die is consul, ik meen van Patagonië of iets in die buurt. En nu geniet hij consulaire voorrechten, hetgeen iets te maken schijnt te hebben met accijns en zo. Maar ondertussen zit ik te snakken naar een glas water, of is dat ook op.’
De generaal, die even tot rust was gekomen op een stoel, sprong op en danste door de kamer, terwijl hij zich hevig excuseerde over zijn nalatigheid als gastheer. Maar dat kreeg je, zei hij, wanneer je zo weinig bezoek ontvangt. ‘Stel je voor, pater, ik heb het laatste jaar maar één keer gasten ontvangen in mijn flat. En U mag raden wie dat was.’
‘Véronique,’ zei de Pater, ‘want daarna is ze bij mij geweest, om me duidelijk te maken, dat U een walgelijk en zondig leven leidt. U schijnt paard te rijden, borrels te drinken op de Hollandse club, naar revues te gaan, en te pokeren.’ De aderen op het voorhoofd van de generaal zwollen op, en met moeite onderdrukte hij een vloek. ‘Kalm aan,’ zei Dom Willem, ‘ik weet er alles van. U is naar de club gevlucht om van haar gezwatel af te zijn, en om haar ongeschokte rechtvaardigheid, haar... enfin, te schokken heeft U haar meegenomen naar een revue. Best. En voor het overige heb ik haar verteld, dat ik ook kan pokeren. En het graag doe. Maar als U geen water hebt...’
‘Pater,’ kreet de generaal wild enthousiast, ‘met U kan ik praten, wat is dat zonde, dat ik U niet eerder heb leren kennen, maar wat Véronique me over Uw heiligheid voorhield, was niet aanlokkelijk. En nu geen boodschap meer: een glas vin mousseux, en ik heb nog Wel een stukje camembert ook. Allez!’ En alsof hij een charge aanvuurde, hief hij een arm ten hemel, en snelde weg, in de richting van de keuken.
Dom Willem keek het vertrek rond. Het was gevuld met een verschrikkelijke bric à brac, volkomen zonder oordeel neer- | |
| |
gezet, bedekt met de wonderlijkste zaken, als rijzwepen, oude tijdschriften, een wit plastron dat niet helemaal wit meer was. Op het marmeren blad van een console stonden een paar laarzen met een rekening eraan gebonden, en een paar handschoenen van wit peau de suède staken in een Sèvres-vaas.
‘Ben ík blij dat ik een cel heb!’ mompelde de pater, ‘en broeders om de boel te ondethouden, al gaat dat soms niet fraai.’ Ondertussen voerde de generaal in de keuken een alleenspraak op, waarin hij vooral vele vrouwspersonen vervloekte omdat ze zijn zaken hadden verstopt. Tenslotte kwam hij terug met een fles vin mousseux, twee waterglazen en een doos camembert, alles gerangschikt op een dienblad, dat gedekt was met een handdoek.
‘Als die vrouwmensen aan de gang zijn geweest, kun je niets meer vinden. Geen panjeglazen, en nu wou ik eens netjes een servet op het dienblad leggen, en nu kan ik alleen maar handdoeken vinden. Enfin, daarom niet getreurd.’ Met een ongeevenaarde handigheid ontkurkte de generaal de fles, schonk ferme teugen in de waterglazen, en dronk zijn gast toe. Deze nipte voorzichtig aan het glas, kauwde de wijn even, bekeek hem en zei: ‘Laat eens kijken, wanneer heb ik voor het laatst panje gedronken. Dat moet geweest zijn, eens kijken, bij de bruiloft van Henri Wösten. Enfin, het smaakt toch lekker.’ De generaal pelde een stukje camembert en verdeelde dit over twee beschuitjes. Hij legde die op een bordje, en schoof ze zijn gast toe. ‘En nu zou ik wel eens willen weten, hoe ik juffrouw Clothilde een goed voorbeeld kan geven,’ vroeg hij. Met zijn mond vol, gesticuleerde de pater en bracht een geluid voort dat leek op: ‘Dat is nogal eenvoudig.’ Iets later begon hij zijn uitleg.
‘Ge moet dan goed weten, generaal, dat ik geen enkele interesse heb bij de nalatenschap van Véronique. Uit hoofde van mijn staat verwerp ik ze automatisch. Als ik voor de abdij wat van die stichtingen kan machtig worden, dan vind ik dat natuurlijk prettig, maar verder...
En ik ben blij, dat ik die erfenis mag verwerpen, want weet U, die jongelui met hun gezinnen, met die opgroeiende kinderen hebben het geld veel meer nodig dan wij oude paaikes. Proost.’
De generaal dacht er een ogenblik over om te protesteren tegen deze betiteling, maar hij bedacht zich, en luisterde verder.
‘En nu had ik zo gedacht, dat Clotje en U ook maar de erfenis moesten verwerpen, anders is er over een paar jaar, voor
| |
| |
mijn part over nog veel jaren, weer een boedel die verdeeld moet worden. Maar Clotje, die zit achter de centen heen als een duivel achter een kwezelziel. Maar met Uw voorbeeld...’ De generaal draaide peinzend zijn glas in het rond.
‘Ja, pater, ik voel alles voor Uw redenering. Maar nu moet U weten dat het mij helemaal niet goed gaat. Criblé de dettes zeggen ze wel eens. En dat is allemaal de schuld van het dankbare vaderland.’
De pater knikte.
‘Niet dat ik zoveel gedaan heb voor het vaderland, maar ze hebben me altijd mijn pensioenaftrek ingehouden toen ik in dienst was, en ik heb altijd braaf mijn belastingen betaald. En dat ik na mijn ontslag in Brussel ben gaan wonen, is tenslotte mijn zaak. Maar wat gebeurt er in 1945? Alles is verschrikkelijk duur, en ik krijg uit Holland mijn pensioen, waar ik nog gene kanarie van kan onderhouden. Maar mijn rentes en mijn dividenden uit Holland, kun je begrijpen. Mondjesmaat. En omdat ik dacht dat het wel zou voorbijgaan, zoals het nu inderdaad voorbij is gegaan, tenminste voor het grootste deel, heb ik maar links en rechts een beetje schulden gemaakt.’
‘Waarom ging U niet terug naar Holland?’ vroeg de pater. ‘Wel eens gehoord van woningnood? Zou U graag in een hotel leven of God beter het, in een tehuis voor ouden van dagen? Ja bij Véronique, was ik welkom, naar ze zei. Maar pater...’
‘Als ik het goed begrijp is U dus hier arm, en in Holland rijk.’
De ander knikte: ‘Betrekkelijk. Heffingen ineens en zo, weet U. Maar allez, wat zit ik U mijn zorgen te vertellen.’
‘Dus U wou het geld van Véroniques erfenis eigenlijk wel aanvaarden? Maar hoort U eens: als U Uw eigen geld uit Nederland kunt krijgen, dan heeft U Véroniques geld niet nodig, wel? Juist, maar als U Uw eigen geld niet uit Holland kunt krijgen, dan kunt U dat van Véronique er zeker niet uit krijgen. Waar of niet?’
Peinzend knikte de generaal. ‘Daar zit iets in,’ zei hij langzaam.
‘Nou dus...’ kreet de pater triomfantelijk.
‘Het zou dan zijn voor de jongere generatie,’ mij merde Oom Alexander, ‘maar om de boedelmoeilijkheden hoef ik het toch niet te laten. Want ik verzeker U, dat mijn boedel ingewikkeld zal zijn, en hoe!’
Grijnzend schonk hij nog eens de glazen vol.
‘Ik mag dus aan Clotje schrijven, dat U het met mij eens is?’
| |
| |
Opeens werd het gezicht van de generaal weer levendig.
‘U zei dat Clotje jaagt en zo, niet waar? Heeft ze een goede jacht? Nou, dan zal ik U eens wat vertellen, dan gaan we samen naar Uw zuster toe, en dan zullen we haar wel overtuigen. En misschien zit er nog een mooie jachtdag aan vast ook. Omstreeks één uur, toen de beide oude heren uitgingen om te lunchen waren ze als broeders, ze spraken vertrouwelijk alsof ze elkander al hun levensdagen hadden gekend. En dat kon ook, omdat ze, via Véronique op de hoogte waren van alle bijzonderheden en hebbelijkheden van beide families: van de Frenckens zowel als van de Wevers.
Onder de lunch kreeg Oom Alexander het idee, dat ze deze tocht met het meeste comfort konden maken in een auto, en besloten werd, dat Dom Willem in de middag terug zou gaan naar de abdij en verlof vragen aan heer Abt. Hij meende dat hij dat wel zou krijgen, omdat hij de laatste jaren de deur niet was uitgeweest, tenzij om boodschappen te doen en de clerus in de buurt te assisteren. En inderdaad, in de avond belde hij Oom Alexander, om te zeggen dat hij meeging. Hij maakte wel zorgen over het geldelijke, maar de generaal vertelde, dat hij al in Breda geld zou kunnen opnemen.
Toen de auto voorreed voor de abdij, stond Dom Willem al klaar met een rieten koffertje in de hand. Toen hij het voertuig in het oog kreeg wenkte hij met zijn grote hoed, en terwijl hij de generaal de hand drukte zei hij steeds weer: ‘Haha, we gaan dus. Ik mag veertien dagen wegblijven. Haha, en het leek net alsof ze het niet erg zouden vinden als ik helemaal niet meer terugkwam. Haha!’
De generaal protesteeerde tegen deze bewering. Hij verklaarde overtuigd te zijn, dat deze abdij speciaal, de Benedictijnenorde in het algemeen, en tenslotte de Katholieke kerk moeilijk zou kunnen voortbestaan zonder mannen als Dom Willem. Want nicht Véronique...
‘De mortibus nil nisi bene,’ antwoordde de monnik. ‘Maar als ik haar goed beoordeeld heb, let wel beoordeeld, maar niet veroordeeld, dan heeft nicht Véronique mij aan U beschreven als ene druiloor, een krentenkakker, die de wereld ziet vanachter een gordijn van wierook, en die zijn pistoletten afwast met wijwater eer ze te nuttigen. Azo, maar zo ben ik niet. Ge moet dan weten, generaal, dat ik jarenlang missionaris ben geweest, helemaal in de brousse. Schone tijd, zunne. Ach, ik vraag verschoning, af en toe ontsnapt mij een beetje dialect. Maar ik ben een rasechte Hollander gebleven. En weet ge wat zo wreed was? Nadat ik daar in Madras was geweest, kwam ik terug; de knoken lustten het niet langer,
| |
| |
ik werd afgekeurd. Ja merkwaardig: misschien had ik het nog tien jaar uitgehouden, tien jaar werk. En nu zit ik al twintig jaar niets te doen, dat wil zeggen... Maar het eerste wat ik te doen kreeg dat was me wat. Daar was omtrent de abdij de rector van een nonnenklooster gestorven, en ze hadden, in afwachting van de benoeming van een nieuwe, de abdij om assistentie gevraagd. En de heer abt toenmaals zei: ‘Dom Wilhelmus, dat is een schoon occasie om weer te wennen aan de omstandigheden hier! Gaat gij er naar toe.’ Monsieur le Général, het was alsof ze de machinist van een baggermolen opeens met een theelepeltje klei lieten opscheppen. En die nonnen, och ze meenden het zo goed: puddinkjes, lekkere hapjes, ja, ge zult het niet geloven, ze hebben pantoffels voor me geborduurd, groen, met vergeet-me-nietjes erop. Want zo enen invalide missionaris, zeiden ze, die moet men in ene bain de sucre leggen. En toen ontdekte de zuster die mijn kamer schoon hield op een keer een fles genever, die ik had veroverd. ‘Ach ach,’ zei de non, ‘heeft de pater dat nodig als medicijn?’ Dom Willem grinnikte en vervolgde: ‘En weede wat de pater zei? Neen, zei hij, ik heb dat nodig om de flauwe smaak uit de mond te spoelen nadat gij mij uw kwezelarijen hebt verteld.’ Enfin, ik mocht toen tenminste weg uit dat begijnenkot, en ik ging me met de boerderij van onze abdij bemoeien, en dat doe ik nog. Ge moet eens komen kijken, dan zal ik U wat tonen. Ik heb daar verkens, menere, ach, met hespen die klinken lijk ene bourdon als ge erop klapt. En als die eenmaal gezouten en gerookt zijn, en ze hebben een paar maanden in de tocht gehangen, oh maai!’ Dom Willem vertelde over zijn veelbewogen leven, en de generaal beschreef omstandig zijn merkwaardige militaire loopbaan, die hij vrijwillig beëindigd had toen de Nederlandde regering in 1920 of daaromtrent besloot zijn cavalerieonderdeel op fietsen te
zetten.
Of de beide oude heren zich strikt hielden aan de waarheid is moeilijk te zeggen. Van de generaal was bekend, dat telkenmale als hij eenzelfde avontuur relateerde, de gebeurtenissen merkwaardiger en boeiender werden weergegeven. Dom Willem leidde heel wat herinneringen in met de woorden: ‘Als ik me goed bezin...’ Maar de twee reisgezellen konden het zo goed vinden, dat al ras besloten werd de veertien dagen van de monnik geheel te benutten.
‘Tenslotte,’ zei de generaal, ‘moet men doorzetten wanneer men eenmaal en campagne is. En daarbij vind ik voor mannen op onze leeftijd haasten ongepast. Ten derde staat nergens geschreven dat we zorap we Uw zuster Clotje hebben
| |
| |
gesproken en overtuigd, spoorslags moeten terugkeren. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn, dat we Claudius op de hoogte moeten stellen van de resultaten van onze diplomatieke missie. Er zullen toch wel familieleden zijn, plaisante mensen, die ge met een bezoek wilt vereren. Nu dan!’
Aan deze wijze woorden van Oom Alexander hielden de reisgenoten zich stipt. Ze haastten zich niet, en het duurde twee en een halve dag voordat ze eindelijk aankwamen voor het landhuis van tante Clotje. En toen ze voorreden was Clotje in ernstige moeilijkheden gewikkeld.
|
|