| |
| |
| |
IX
Jules heeft grote plannen
Het personeel van de executeur testamentair breidde zich uit. Het vermoeden van Paca, dat een inventarisatie zonder taxatie weinig waarde had, bleek juist te zijn, en sindsdien inventariseerde ze in gezelschap van een miezerig mannetje, dat luisterde naar de naam de Vries, en dat beëdigd taxateur in roerende goederen was. Paca zat dan aan een tafel met een schrijfmachine waarin lange vellen papier en carbon staken. De taxateur rommelde in Véroniques kasten, bracht voorwerpen tevoorschijn, gaf die een naam, doorgaans de juiste, en noemde een prijs.
Het was merkwaardig hoeveel namen die meneer de Vries kende.
‘Een zwarte guimpe van voile met vier baleintjes, sluiting van achter. Waarde vijf cent.’
Paca kreunde: ‘Vijftien woorden voor vijf cent!’ en ze zwoegde verder. ‘Éen reticule, zwart laken met pailletten en ... eens kijken, echt zilveren slot. Waarde ... hm ... vijftien gulden.
Zes zakdoekjes, batist, afgezet met ... echte Mechelse kant. Waarde eh... twintig gulden.’
Paca protesteerde, maar de Vries legde uit, dat de zakdoekjes niet gebruikt waren, en tegenwoordig zeker het dubbele zouden kosten.
Zo schreef Paca vel na vel vol. Als een bladzijde ten einde liep was er pauze: dan telde ze moeizaam de bedragen bij elkaar om die te transporteren. Onderwijl stak meneer de Vries een afschuwelijke, uitzonderlijk sterk naar tonkabonen ruikende sigaret op, en blies het kapsel van het meisje vol walm terwijl hij over haar schouder keek.
Claudius zag dit bedrijf een paar dagen aan, en kwam toen tot de conclusie, dat hij wel een paar dagen gemist kon worden. Hij besloot terug te keren naar zijn museum en de wormgaatjes, en instrueerde Jules in die zin.
Jules boog plechtig en zei: ‘Ik zou het op prijs stellen, meneer Claudius, wanneer ik U nog even kon spreken, over een privé aangelegenheid.’
Claudius zette zich neer in de tuinkamer, gaf Jules verlof om te gaan zitten, en verklaarde zich bereid te luisteren.
| |
| |
Jules echter vond, dat Lucie tegenwoordig moest zijn, en haalde haar. En toen begon hij: ‘Meneer Claudius, U zult me, hoop ik, niet kwalijk nemen, wanneer ik eraan herinner, dat wijlen mejuffrouw Véronique zo goed is geweest om Lucie en mij een legaat toe te kennen. Welnu, meneer Claudius, we hebben overlegd, hoe we dat zullen besteden, ook al, omdat onze dienstbetrekking hier ten einde loopt.
Jules wachtte, en Lucie vervolgde.
‘We hadden gedacht, meneer Claudius, dat het heel moeilijk zijn zou om nog eens een betrekking in een huishouden te krijgen, met de kinderen die we hebben. En daarom hebben we de laatste jaren flink gespaard om een zaak te beginnen. En nu met dat legaat zou het kunnen.’
Claudius knikte en informeerde welk soort zaak het echtpaar op het oog had.
‘We willen een restaurant beginnen, meneer Claudius,’ zei Lucie waardig.
‘Een eethuisje,’ vulde Jules aan, ‘natuurlijk geen groot restaurant, meer zoiets...’
Achterdochtig keek Claudius de huisbewaarders aan. ‘Toch geen snackbar,’ vroeg hij streng, en hij sprak het woord snackbar uit, alsof hij een dergelijke instelling eigenlijk onzedelijker vond dan een bordeel.
Eenstemmig ontkenden Jules en Lucie: ‘Nee, natuurlijk geen snackbar, meneer Claudius, wat denkt U wel.’ En Lucie voegde eraan toe: ‘Ik kan koken,’ in het midden latende of snackbars alleen rauwkost opdienden dan wel onbeholpen spijzen serveerden.
Claudius bleef achterdochtig. ‘Je wilt toch het aantal zogenaamd fijne restaurants niet met één vermeerderen?’
Jules keek Lucie aan, en Lucie keek naar Jules. ‘Hoe bedoelt U dat?’ vroeg Lucie bedeesd.
‘Wat zich tegenwoordig fijn restaurant noemt,’ doceerde Claudius, ‘heeft een gedrukte spijskaart die onveranderd blijft, of er nu primeurs komen of gaan, of er nu een klocht woerhanen neergestreken is voor het geweer van een jager, of er vreemde maar delicieuse vissen in beperkt aantal zijn gevangen. Zij denken hun onkunde goed te maken door hoge prijzen, veel champignons, en hors-d'oeuvres die ongenietbaar zijn door stopverfachtige mayonnaise. Nog erger, deze instellingen hebben spijskaarten die eensluidend zijn van Eysden tot den Helder, en van Rodeschool tot Rilland Bath. Wat zij bereiden zijn caricaturen van de neuvième art, zo al geen nachtmerries van een leverzieke kok. En nu willen jullie...’ Hij schudde bedroefd het hoofd. Maar Lucie was in
| |
| |
haar eer getast. ‘Meneer Claudius, U heeft wel een minne dunk van ons. Wij zijn helemaal niet van plan om de anderen na te apen, wat de keuken betreft. Ik kan, al zeg ik het zelf, een heel goed menu koken, en als je nu maar niet te groot bent, niet te duur, en het publiek op peil houdt, dan kun je eenvoudig zo'n menu maken, en dan kunnen de gasten het nemen of laten staan, keus genoeg!’ Lucie keek uitdagend en krijgshaftig de wereld in.
‘Bravo, bravo,’ antwoordde Claudius, ‘zo mag ik het horen. En als ge doorgaat met te koken, zoals je tot nu toe gedaan hebt, Lucie, dan krijgt je eethuisje een wachtlijst van een el lang. Maar pas dan op!’ vervolgde hij plechtig, ‘pas dan op voor de bekoringen van de onrechtvaardige mammon. Weersta dan de verlokkingen van het uitbreiden. Ach, mensen, ik heb ze zien komen en gaan: kleine, edele restaurants, waar de baas of de bazin de pollepel zwaaide. Het ging hun goed, ze kregen een reputatie in de kringen van het uitstervende ras der fijnproevers. En dan: nog een boutique erbij en nog een. De baas neemt kelners, de vrouw een zwartzijden japon met pailletten, een kok en een cassa. En voordat men tot tien kan tellen is het eethuisje een voederplaats geworden voor snobs, dames van berispelijke zeden, vercocktailde woestelingen. En de stille genieters gaan weer in de woestijn, op zoek naar iemand, die ook sprinkhanen en wilde honing tot een delicatesse kan maken. Brave Lucie,’ besloot hij, ‘als ge maar voor ogen houdt, dat er slechts één onfeilbaar boek in de wereld is, de Bijbel, en dat alle andere boeken, al is het het nagelaten werk van de Heer Escoffier, feilbaar zijn en nimmer het ware geloof in zijn volheid bevatten. En hebben jullie al een localiteit op het oog?’
Bedachtzaam en rustig beschreef Jules het zaakje dat hij wilde kopen. Het was niet in den Haag, o, neen, want tenslotte, meneer Claudius, bestaat altijd het gevaar dat de Hollanders gourmet zijn, niet uit natuurlijke aanleg, maar meer uit mooidoenerij. Jules had gedacht om de zaak van Crispen over te nemen in Claudius' woonplaats.
‘Uitstekend,’ meende Claudius, ‘dan profiteer ik tenminste in lengte van dagen van het legaat dat mijn nicht jullie heeft nagelaten. Maar je weet wel, Jules, dat de zaak van Crispen nu niet zo'n beste naam heeft. Het publiek is erg gemêleerd, of beter, niet eens meer gemengd. Men zegt, ik kom er nooit, dat aldaar wufte en toeschietelijke vrouwspersonen verschijnen, en dat de jonge roués der stad daar hun pied à terre hebben.’
‘Dat is mij bekend, meneer Claudius, en als ik zo vrij mag
| |
| |
zijn, dan maak ik daar precies gebruik van. Ik heb, als ik zo vrij mag zijn, een bezoek gebracht bij de burgemeester en bij de politiecommissaris, en deze beide heren waren erg vriendelijk toen ze hoorden dat ik de eer heb U te kennen.’
‘Jules,’ zei Claudius streng, ‘had je dat niet moeten vragen voordat je mijn naam gebruikte?’
‘De eerste die Uw naam gebruikte was de burgemeester, en deze informeerde in de eerste plaats of U met het koken van Lucie vrede hebt, en toen ik dat kon bevestigen, verdwenen tal van moeilijkheden. Het schijnt namelijk, dat op de burgemeester aandrang wordt uitgeoefend, om een einde te maken aan die lellebellenbende van Crispen. En toen ik dan mijn plannen uiteenzette, vond hij dat men twee vliegen in een klap kon slaan. Het gevolg is, dat die Crispen mij beschouwt als een redder in de nood, want men heeft hem duidelijk gemaakt, dat zijn vergunning in gevaar was. En zo kan ik de zaak goedkoop overnemen.’
‘De ondeugd wordt vaak reeds tijdens ons leven gestraft,’ merkte Claudius vroom op. ‘Maar Jules,’ ging hij verder, ‘in die zaak van Crispen staan, naar ik hoor, van die gothieke meubels, en van die lodderlampjes en daar heeft de ongelukkige patroon een paar jaar geleden veel geld in gestoken. En wou jij nu de zaak voortzetten met deze kieteltuinmeubels? Nee, toch?’
Jules werd verlegen. ‘Ja meneer Claudius, eigenlijk op de duur niet, maar voorlopig wel. Ziet U...’
‘Lucie, tuchtig je echtgenoot, maar niet waar ik bij ben,’ barstte Claudius los. ‘Hij wil dus jouw paupiettes à l'ambassadrice serveren op een soort kloostertafel, verlicht door rose schemerlampjes, waarop, de hemel zal het weten, juffrouwen zijn afgebeeld die hun jarretelles vastmaken of andere dergelijke discrete handelingen verrichten. Foei! Nee, Jules, als je dat van plan bent, zal ik met de regeling der erfenis traineren tot het jaar tweeduizend. Zo, en dat is mijn laatste woord.’ Tenslotte werd men het eens, dat die meubels dan desnoods wel mochten blijven, mits er gewerkt zou worden met onberispelijk damast, en met een verlichting die geen suggesties opriep in de richting der Amsterdamse burgwalletjes. En van de gunstige stemming maakte Lucie gebruik om voorrang te vragen bij de verkoop van tafellinnen, keukeninventaris en niet te vergeten het monumentale fornuis, waarop ze zo lange jaren had gekookt. Van zijn kant zegde Claudius toe, het legaat zo snel mogelijk uit te betalen, en hij beloofde zo nodig aan Jules te zullen lenen, wat deze aan kapitaal tekort kwam.
| |
| |
Over deze toezegging dacht Claudius na, toen hij in de avondtrein naar zijn woonplaats reisde. Die toezegging had hij gedaan, en hij zou ze gestand doen. Maar hij vreesde, dat zijn besluit niet de onverdeelde instemming van Angèle zou hebben. Hij, Claudius had immers geen cent, als er kapitaal zou moeten komen, dan zou het van Angèle moeten zijn. En Angèle zou zeker niet enthousiast worden voor een herinrichting van het café van Crispen, waarover slechts in bedekte termen gesproken mocht worden. Of misschien juist omdat...
En toen drong ineens tot Claudius door, dat hij voortaan geldelijk niet meer zo erg op Angèle hoefde te steunen. Hij had voortaan óók geld, uit het versterf van zijn barre nicht. Hij stak omslachtig een verse sigaar op, om de opkomende tevreden stemming te vieren. Breeduit lag hij in de kussens van zijn plaats en keek naar de tere blauwe kronkels van de tabaksrook.
‘Merkwaardig,’ dacht hij, ‘wat zo'n erfenis toch een geluk kan brengen. Daar heb je eerst die lieve Paca.’ Onwillekeurig formuleerde hij in zijn geest het woord: lief, en daarmee zakte zijn goede stemming een beetje, want in zijn binnenste was er een stem die tegelijk zeide: ‘Oude gek.’ Hij mijmerde verder. ‘Paca heeft een baan, en is voor het eerst van haar leven zelfstandig. Ze had zo waar vanmiddag een nieuw truitje aan.’ Even aarzelde hij, ‘Ze had niet zo... zo coquet moeten zijn toen ze me erop attent maakte. Daar moet ik haar eens iets over zeggen. Tenslotte meent ze dat ik Methusalem ben. En dan die jongens van Volleboezem, allebei een nieuwe soutane. En Grace.’ Even herleefde Claudius het pijnlijke onderhoud met de ongelukkige vriendin van zijn jeugd, Grace. ‘Genade, betekende die naam. God moge haar verder genadig zijn. Ze heeft genoeg narigheid gehad, nu mag ze wel een beetje vrede hebben. Rust, of misschien zal ze nog eens een compensatie vinden van wat ze heeft geleden. Ze kan nu opnieuw beginnen, dank zij de erfenis.
En dat meisje van Henri, hoe zat dat ook weer? Ach ja, daar moesten ook contanten zijn om die jongelui op weg te helpen.’ En tenslotte kwamen zijn gedachten terug op het uitgangspunt: dat hij...
Met die woorden dutte hij in, en hij werd eerst wakker, toen de trein over de Maasbrug donderde, dicht bij zijn woonplaats.
Een beetje suf nog kwam hij thuis. Angèle was nog op, en maasde kousen van de jongens onder de schemerlamp. Verrast en verrukt liet ze haar werk vallen, toen Claudius binnen- | |
| |
kwam. Van een gelegenheidszoen was geen sprake, ze klemde zich vast aan hem, en fluisterde, dat ze zijn afwezigheid nimmer zo sterk had gevoeld. En ze straalde van geluk, toen Claudius zei, dat hij blij was weer thuis te zijn, bij haar en bij de kinderen.
Claudius kreeg nog een boterhammetje, en daarna haalde Angèle zelf een slaapmutsje en glazen uit het buffet, iets wat ze anders nooit deed. En tot diep in de nacht praatten twee mensen samen, gelukkig in hun vertrouwelijkheid. Claudius vertelde uitgebreid wat hij allemaal had beleefd, Angèle somde kleine vreugden en kleine zorgen van het gezin op. Maar toen opeens werden haar ogen heel stil, en het leek alsof ze vrees weerspiegelden.
‘Wat is er?’ vroeg Claudius zacht.
‘Ik was zo bang, Claudius, zo bang.’ ‘Waarvoor?’ vroeg de man.
‘Ik was zo bang dat dit alles, deze erfenis, verschil zou gaan maken tussen ons. Hoe, dat weet ik niet, maar...’
Opeens kreeg Claudius een idee. ‘Het maakt geen verschil tússen ons, maar wel vóór ons. Wanneer we dat geld van Véronique hebben, dan gaan we het gebruiken om af en toe samen, met ons tweeën ertussen uit te gaan. Zonder de kinderen, af en toe, want anders hebben we zo weinig aan elkaar, te weinig.’
Angèle keek naar haar man met stralende ogen, die juist een beetje vochtig werden. Claudius nam, om zich een houding te geven, de fles en schonk zich nog eens in. En terwijl hij zijn glas opnam begon hij weer een verhaal te vertellen over de excentriciteiten van nicht Véronique.
|
|