| |
| |
| |
VIII
Claudius onthult staken met plaatsvervangende magen, en Grace wil het onderste uit de kan
Claudius stond met Paca voor het raam van Oom Hubert's kamer en keek naar buiten, naar de straat. Hij was bij de notaris geweest, en bracht aan zijn assistente verslag uit over al de vreemde en merkwaardige dingen die hem tijdens het onderhoud waren onthuld.
‘Het begon ermee,’ zei Claudius, ‘dat de notaris de mogelijkheid opperde dat er directe afstammelingen van de overledene zouden zijn.’
Paca keek Claudius verbaasd aan. ‘Nicht Véronique?’ vroeg het meisje ongelovig, ‘maar die was toch niet getrouwd?’ ‘Ik kan wel zien dat je nog niet zo casuïstisch bent als die oude notaris, mijn kind. Je zegt: nicht Véronique was niet getrouwd. Maar weet je dat zeker? Ze kan wel in het geheim getrouwd zijn, en voor mijn part weer gescheiden en nog driemaal getrouwd. Niet dat het waarschijnlijk is maar... Enfin, de burgerlijke stand geeft op, dat ze niet getrouwd was.’
‘Dus was dat maar een grapje van de notaris,’ zei Paca opgelucht.
‘Hij had nog veel meer van die grapjes. Hij vroeg me of ik zeker wist, dat nicht Véronique geen natuurlijke kinderen had, en ter adstructie haalde hij de ervaring van een collega aan. Deze was belast met de regeling van de erfenis van een achtenswaardige dame, dewelke, omringd door de achting van allen die haar kenden, overleden was. Ze was bestuurslid geweest van allerlei liefdadige en godsdienstige verenigingen, en haar zaken waren volkomen in orde, terwijl haar fortuin niet onaanzienlijk was. En toen die notaris een oproep geplaatst had dat allen die iets verschuldigd waren aan respectievelijk te vorderen hadden van, enzovoorts,’ Claudius werd onderbroken door een afschuwelijk knorrend en knetterend lawaai. Op straat passeerden, kennelijk met open knalpot, een drietal brallende motorfietsen, bereden door gebogen mannen en voorzien van in leer gebonden motorengelen. ‘He, foei,’ zei Claudius, toen het geraas in de verte verdween. ‘De barbaren staan voor de poorten van Rome. De Gorilla's kloppen op hun uitgezette borsten om zichzelf en hun mededieren te bewijzen dat ze flink zijn.’
| |
| |
‘U had het over onechte kinderen,’ zei Paca geduldig.
‘Welnu, op die advertentie kwamen een paar kleine rekeningen, ik meen van een naaister die een japon wel had geknipt maar nog niet genaaid, en van een banketbakker die petitsfours geleverd had voor een bijeenkomst van de missienaaikring.’ Met van ongeduld ten hemel geslagen ogen liet Paca zich zakken op de zitbank voor het venster, en vermaande mild: ‘Dat doet toch niet ter zake, meneer Frencken.’
‘Doet niet ter zake, maar mijn kind, als ik iets geleerd heb van de notaris, dan is dat wel dat van ons de allergrootste exactitude geëist wordt. Maar goed, het bleek dat deze achtenswaardige dame, deze ruban bleu, enfin deze...’ Claudius zocht een woord, en Paca vulde aan: ‘Oude taart.’
‘Het bleek,’ vervolgde Claudius plechtig, ‘dat de erflaatster in haar jonge jaren twee misstappen had begaan. Eenmaal in Tilff, als je weet waar dat ligt, en eenmaal, drie jaar later, in Drachten. En de gevolgen van deze misstappen presenteerden hun pretenties bij die notaris. De oudste bleek een dompteur te zijn, en de jongste een garderobière.’
‘Een wat?’ vroeg Paca. ‘Een garderobière,’ herhaalde Claudius, ‘een Kee van de W.C. En deze Kee geleek als twee druppels water op haar overleden mama.’ Op datzelfde ogenblik scheerde een straaljager gierend over het huis, en zijn oorverdovend gefluit onderstreepte de indruk die Claudius had trachten te verwekken.
‘En erfden nu die dompteur en die Kee alles?’ vroeg Paca geinteresseerd.
‘Dat vermeldt de historie niet, dat is trouwens een vraag die jij moet beantwoorden, mijn lieve Paca, daarbij steunende op je gedegen rechtskennis. Maar zo zie je, dat bij de regeling van erfenissen van ongetrouwde dames de complicaties velerlei kunnen zijn.’
‘Maar nicht Véronique,’ zei Paca taxerend, en ze zette haar voeten op de bank en sloeg haar armen om haar knieën. ‘Ik acht het onwaarschijnlijk,’ antwoorde Claudius peinzend, ‘vooral in aanmerking genomen het terroristisch karakter van onze dierbare bloedverwante. Ik heb dan ook voorlopig de vrijheid genomen om geen rekening te houden met natuurlijk oir.’ ‘Met wat?’ vroeg Paca weer, maar Claudius vervolgde, terwijl hij uit zijn zak een vel papier haalde, dat hij gewichtig ontvouwde:
‘Ik heb hier een schets gemaakt van de familiebetrekkingen van onze erflaatster.’ Hij zette zijn lorgnet op en wees aan. ‘Hier hebben we dus Véronique, ongehuwd, voor zover bekend zonder afstammelingen en zonder broers of zusters te
| |
| |
hebben, overleden. Erfgenamen zijn dus haar ouders Hubert Frencken, vooroverleden, en haar moeder Bertha Wevers, eveneens vooroverleden. De nalatenschap wordt dus gekloofd, en wel in twee gelijke parten. Het ene part zou komen aan Nicolaas Frencken, grootvader der erflaatster vaderzijds, vooroverleden. In zijn plaats treden dus diens afstammelingen als plaatsvervullende magen.’
‘Gaat dat zo door, meneer Claudius?’ vroeg Paca zuur.
‘Hoor eens,’ antwoordde deze, ‘ik ben geen jurist. Als ik hier zulke dwaze taal sta uit te kramen, dan is dat te danken aan jullie, juristen, die de eenvoudigste zaken ingewikkeld kunnen zeggen. Ik ga dus verder.
Er zijn, afdalende van Nicolaas Frencken en zijn huisvrouw Henriëtte Bongaerts, zes staken, de staak Anna, gehuwd met Frederik Volleboezem, beide overleden, waardoor hun kinderen plaatsvervullend worden. De staak Hector, gehuwd met Lieselotte Weisz, beiden overleden. Die hadden een kind en nu moet ge opletten, lieve Paca, want hier doet een slecht maar romantisch voorbeeld zijn intrede. Dit kind was Margaretha, schoon als de dageraad. Op een goede dag echter verdween ze uit onze stad, in gezelschap van een musicus, die de merkwaardige naam droeg van Aloys Edelhanf, en die naar men meent, de Oostenrijkse nationaliteit en waarschijnlijk een Weense mentaliteit bezat. De vraag is: Waar is Margaretha? Is ze gehuwd met deze Aloys, is ze de stammoeder van talrijke Edelhanfs,
oder sind sie gewandert hin und her,
Haben gekannt weder Freude noch Ehr:
Sie sind gestorben, verdorben.’
Claudius had deze versregels gezongen met een zachte, maar diepe en zuivere stem. Paca keek hem verwonderd aan, en vroeg zich af, hoelang de regeling der erfenis zou duren, wanneer de executeur volhardde in zijn tot nu toe getoonde onzakelijkheid.
Maar Claudius had alweer het woord. ‘Van deze Margaretha had de notaris één violet briefje, dat waarschijnlijk geparfumeerd is geweest, en waarin zij deelneming betuigt met het overlijden van een familielid. Ze ondertekent met haar voornaam, geeft een adres in Wenen, maar meldt haar familienaam niet. Dit briefje is van 1922. We zullen haar opsporen, mijn lieve Paca, en niet zoals de notaris wilde, door te schrijven aan een van zijn collega's in Wenen, of door het plaatsen van een advertentie in Oostenrijkse bladen. Neen, ik zal mij ter plaatse gaan overtuigen wat er over is van Margaretha,
| |
| |
van haar Aloys, en van hun eventuele descendenten. Toen onze nicht Véronique haar dwaze bepalingen maakte met betrekking tot het regelen van de erfenis, heeft ze niet voorzien, dat ze mij daarmee een aangename en voordelige wijze bezorgde om vrijwel geheel Europa rond te reizen. Want in de volgende staak Petronella, echtgenote van Bartholomeus Cruysancker, beiden overleden, vinden we afstammelingen die gehuwd zijn met Duitsers, Denen, Ieren; van de staak Antoon zijn afstammelingen terecht gekomen in Firenze, in Luik; staak Alexander bestaat uit één man: Oom Alexander, die de militaire dienst verliet toen men zijn eskadron in 1920 op de fiets wou plaatsen, en die al rentenierende in Brussel generaal-majoor-titulair is geworden.’
Claudius zweeg even, om een passerende vrachtauto het woord te laten. Hij gaf echter geen commentaar. Toen hij zich weer verstaanbaar kon maken ging hij voort: ‘daarmee zijn de mogelijkheden, die ik voorlopig moeilijkheden wil noemen niet uitgeput. Want Tante Gertrude, staak nummer zes, is gehuwd met Jacintho Limpido in Barcelona, en ze bezit een menigte van afstammelingen, als daar zijn Carlos, Alfonso, Carmen, Pilar en Manuela. Vooral deze Pilar schijnt een grote schoonheid te zijn, die aanminnig op de violoncel speelt bovendien.’
Claudius schepte adem, en droogde met een bescheiden gebaar de zweetdruppels die op zijn voorhoofd parelden. Van de gelegenheid maakte Paca gebruik door te vragen, of Claudius misschien alle erfgenamen wilde gaan bezoeken, en of het dan niet wenselijk zijn zou, dat hij haar als secretaresse meenam. Maar daarop reageerde Claudius niet. Hij ging naar de hoek van de kamer, waar een geborduurd bellekoord hing en trok daaraan.
‘Alvorens met het andere part te beginnen, en de staken afkomende van Véroniques grootouders van moederskant aan een beschouwing te onderwerpen, zullen we Jules vragen of hij iets drinkbaars heeft voor ons. En aangezien Jules een deftig man is, moet ik je verzoeken je schone benen op de vloer te plaatsen, mijn lieve Paca.’
In het vervolg van zijn betoog was Claudius aanmerkelijk minder spraakzaam. Met name hield hij geen lange redevoeringen meer, misschien omdat hij met zorg zijn sherry siroteerde en een zwartglanzende mexique rookte. Nadat dan de staken vol plaatsvervullende magen waren vastgesteld begon Paca te rekenen.
‘Dus grootvader zou één vijfde van de helft hebben gekregen, en dat moet dus weer in tweeën gesplitst worden tus- | |
| |
sen vader en oom Joseph. Nou dan krijgt vader dus een twintigste van... van achtentwintig ton, is het niet, maar oom Claudius, dat is een bom duiten, zoveel hebben we nog nooit bij elkaar gezien. Honderdveertigduizend gulden!’
‘Tuttut,’ suste Claudius, ‘er gaan eerst ongeveer drie ton legaten vanaf, waarvan we ook nog de successierechten moeten betalen. Rest ongeveer tweeëntwintig ton. Daarvan gaat ongeveer de helft af voor de fiscus, blijft over elf ton. En, lieve Paca, daarvan gaat dan nog eens ons zuurverdiende honorarium af. Maar vijftigduizend gulden krijgt je vader toch wel.’
Terwijl Claudius sprak, betrok het expressieve gezicht van Paca. Ze keek, alsof iemand haar, de bezitster van honderdveertigduizend gulden, tweederde van dat fortuin afhandig had gemaakt. Voordat ze begon te rekenen was ze arm, maar ze wist niet beter of het zou altijd zo blijven. Ze was er tevreden mee. Daarna was, terwijl ze rekende, tot haar doorgedrongen dat haar vader erfgenaam was van wat in haar ogen onmetelijke rijkdommen waren. En nog een paar minuten later was ze niet meer rijk, maar was ze de eigenares van een gehavend, beknibbeld klein bedrag.
Claudius had medelijden. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik had je tevoren moeten waarschuwen met betrekking tot die successierechten en die legaten. Dan was jeheel blij geweest, terwijl door mijn onachtzaamheid je nu teleurgesteld bent. Maar mijn lieve Paca, je betrekking heb je nog, en misschien, misschien zal dat geld dat je vader erft wel voldoende zijn om je helemaal in Leiden te laten wonen.’
Ondertussen had Paca het schema van de familiebetrekkingen nog eens bekeken. ‘Kijk eens,’ zei ze, ‘die nicht Berendina Volleboezem, die boft. Die krijgt het van twee kanten, van de Frenckens èn van de Wevers.’
‘Ze kan het goed gebruiken,’ zei Claudius mild, ‘die jongens van haar zijn kapelaan, en dat is misschien wel het armoedigste baantje dat er bestaat. Ze hebben, meen ik, geen salarisverhoging meer gehad sinds 1827, en toen was het vastgesteld op de vorstelijke som van zoiets van honderd gulden per jaar. En dan maar stand ophouden! Enfin,’ besloot hij met een glimlach, ‘misschien krijgen ze nu allebei een nieuw pak, want dat hadden ze nodig, voorzover ik het gezien heb.’ Hij keek op zijn horloge en zei: ‘Maar kom, ik moet eens weg gaan. Ik heb afgesproken met Grace Impordon, die door de telefoon erg geheimzinnig deed. Ga jij maar door met inventariseren, en dan zie ik je morgen wel.’ Toen Claudius was heengegaan, maakte Paca de balans op van haar twee
| |
| |
eerste werkdagen. Ze had nu in totaal tien uur doorgebracht op haar post. Daarvan had ze drie uren gebruikt om te luisteren naar de praatjes van Claudius, ettelijke uren waren verloren gegaan met het nuttigen van de goede gaven van Jules en Lucie, en in de overblijvende uren had ze twee kleerkasten van nicht Véronique niet geheel geïnventariseerd. En daarbij had ze het onaangename gevoel, dat haar inventarisatie niet goed gebeurd was. Wat immers was een inventarisatie waard zonder schatting der waarde. Ze besloot deze aangelegenheid de volgende dag ernstig met haar werkgever te bespreken.
Deze wandelde intussen in de beste stemming door de Javastraat, op weg naar het hotel waar Grace was afgestapt. Hij was zeer benieuwd wat zijn Ierse nicht hem te vertellen zou hebben. Ze had door de telefoon alleen maar aangeduid, dat het testament van Véronique onzin was, en dat zij goede voorstellen had dienaangaande.
Grace zat in de lounge van haar hotel in een grote fauteuil, rechtop, de voeten naast elkaar, en breide. Claudius kreeg haar onmiddellijkin het oog, en voordat Grace hem bemerkt had, kon hij haar onbevangen observeren. Van de prachtige vos-bruine kleur van heur haar was niet veel meer over; wat niet grijs was geworden, leek glansloos, vaal te zijn. Haar te int, eens het fraaiste melk en bloed, was verweerd, en met diepe rimpels doortrokken. Haar schrale bovenlijf herinnerde niet meer aan het elegante meisjesfiguur van niet zo heel lang geleden, en haar kleren, een trui van vaal violetrose wol, met een tweed rok die betere dagen had gekend, was onverzorgd en smakeloos. Met een zucht stapte Claudius op haar toe, en zei zo onbevangen mogelijk: ‘Hello, Grace!’ Grace keek op, en alvorens de groet van Claudius te beantwoorden fluisterdeze: ‘Fifty-eight, just remember.’ Toen legde ze haar breiwerk weg, stond op, en bood Claudius haar hand en haar verweerde wang. Daarop begon ze te ratelen, zoals ze als heel jong meisje al gedaan had, in gezelschap van haar neven, die haar ternauwernood verstonden, maar haar des te meer bewonderden. Maar haar effervescentie was gemaakt, vermoeid, hier was een Grace die nog eens de rol speelde van vijftien, twintig jaar en langer geleden. Kennelijk had ze zich voorgenomen, om de verhouding tot Claudius, die destijds zeer hartelijk was geweest, weer op te nemen, alsof ze elkander geregeld hadden ontmoet. Ze sprak erover dat het net was als in de oude tijd, en dat ze eens gezellig moesten kletsen. En ze vroeg wat Claudius in al die tijd had uitgevoerd: hij zag er goed uitvond ze, en welvarend
| |
| |
in elk opzicht, en hoe ging het met het museum, en wat deden de kinderen. Met moeite vlechtte Claudius een antwoord tussen haar woordenstroom, maar het was alsof ze die antwoorden niet achtte en niet hoorde. Claudius vroeg wat ze drinken wilde, en opeens stond ze op: ‘Niet hier,’ zei ze, ‘ergens anders. Laat ons naar een bar gaan.’ Onwillekeurig. keek Claudius naar haar kledij, en het leek alsof Grace het misprijzen in zijn blik opviel, want gehaast maakte ze haar verontschuldigingen, ze had geen tijd gehad zich te verkleden, maar als Claudius even wilde wachten... Bijna in draf ging ze op de lift af, en Claudius liet zich in een fauteuil zakken, legde de vingertoppen tegen elkaar en schudde meewarig het hoofd. ‘Wat het is weet ik niet,’ dacht hij, ‘maar het gaat met Grace helemaal niet goed, helemaal niet.’
En hij formuleerde een woord: ‘Een of andere tragedie, vast en zeker.’ Het duurde niet lang of Grace kwam terug. Ze had een eenvoudig, beter passend en beter verzorgd japonnetje aangetrokken, en haar gezicht was onhandig opgemaakt Ze glimlachte haar openste glimlach en vroeg of het zo beter was. En onmiddellijk liet ze erop volgen: ‘Laat ons naar een bar gaan.’
Onderweg spraken ze weinig. Eenmaal gezeten in een vrijwel nog lege bar bestelde Grace een pink gin, a double one. Claudius huiverde bijna, maar ditmaal had hij zijn gelaatstrekken beter in bedwang, en hij gaf de kelner de bestelling: een dubbele pink gin en een sherry. Toen de kelner weg was, begon Grace opgewonden te vertellen, dat ze erg hield van iets sterks, maar dat het hotel bevolkt was door oude katten, die haar observeerden en over haar roddelden. En alleen kon ze niet in een café gaan, en daar een borrel bestellen. Daarom was ze zo blij dat Claudius haar eens opzocht.
‘Was het alleen maar om die borrel Grace?’ vroeg hij vriendelijk.
‘O, nee, we moeten het over dat testament hebben.’ De kelner had de consumpties gebracht, en Grace nam zonder te wachten een flinke slok, en zuchtte voldaan. ‘Dat is beter,’ zei ze, en ging voort: ‘Ik vind het een schande dat al die legaten moeten worden uitgekeerd. We kunnen het allemaal zo goed gebruiken, maar die oude kat heeft aan allerlei vreemden cadeautjes gegeven van ons geld.’
‘Kom nu, Grace,’ zei Claudius, ‘ons geld. Toen we naar dat testament gingen luisteren, wisten we niet beter of Véronique had eigenlijk niets meer over. Nu blijkt er een fortuin te zijn, al valt dat dan tegen...’
| |
| |
‘Valt tegen?’ vroeg Grace onthutst. ‘En die man, die notaris zei...’
‘Nu ja,’ suste Claudius, ‘er moeten belastingen af, en er zijn zoveel erfgenamen dat elk maar weinig krijgt.’
‘Een reden te meer,’ zei Grace heftig, ‘een reden temeer. Nee, ik weet wat we doen moeten. We moeten dat testament ongeldig laten verklaren.’
‘En dan?’ vroeg Claudius verbaasd.
‘En dan hoeven we geen enkel legaat uit te keren.’
‘Maar mijn lieve Grace, hoe wil je dat aanleggen?’
‘Véronique was niet goed bij hoofd, daar kunnen we op zweren,’ was het antwoord, en onmiddellijk liet ze erop volgen: ‘Mag ik nog een gin hebben, Claudius?’
Claudius kreeg een gevoel, alsof hij iets heel kostbaars verloren had. Deze Grace was een wrak, een ruïne van wat ze geweest was. Wat was er met haar gebeurd? Maar hij kreeg niet de tijd om daar lang over te denken, want Grace draafde door.
De ruzies van Véronique, haar manie om iedereen te onterven en dan weer in genade aan te nemen, de krankzinnige bepalingen van het testament, dat alles wees op krankzinnigheid. ‘En die beledigende opmerkingen aan jouw adres, Claudius, accepteer je dat maar?’
‘Wel,’ antwoordde hij, ‘van haar standpunt uit had ze gelijk. Een museum-directeur, doet geen nuttig werk in de strikte zin van het woord. Maar Grace, begrijp je wel, dat geen rechtbank ter wereld Véronique postuum krankzinnig zou verklaren op de gronden die je noemt? We zouden door getuigen moeten bewijzen, dat ze getroubleerd was toen ze haar testament maakte. Welnu, wie zijn die getuigen? Alleen Jules en Lucie.’
‘Natuurlijk,’ Zei Grace, ‘je moet deze mensen dwingen te zweren...’
‘Hoho, meisje, dat gaat zo maar niet. Vergeet niet, dat Lucie en Jules óók een legaat krijgen onder het bestaande testament, en daar zullen ze zeker geen afstand van doen om jou te plezieren.’
‘Dan beloof je hun eenzelfde bedrag!’
‘Lieve Grace, ik mag dan geen, practisch mens zijn, maar ik voel er niets voor om in de gevangenis te gaan wegens het uitlokken van meineed. Jij misschien?’ En toen zei Claudius iets heel wreeds. ‘In de gevangenis krijg je geen pink gin!’ Even verstarde Grace. Ze werd een beetje bleek en zei: ‘Je weet het dus?’
Hartelijk legde Claudius zijn hand op de bevende hand der
| |
| |
jonge vrouw. ‘Ik weet alleen, dat ik zit te praten met een diep ongelukkige Grace. Ik weet alleen, dat ik erg bedroefd ben, omdat de wild Irish rose van zoveel jaar terug... gehavend is door een of andere storm. En nu kun je zeggen, dat ik een sentimentele gek ben, maar dat is mijn mening. Gehaast zocht Grace in haar slordige tasje naar een zakdoek. Claudius trok zijn smetteloze pochette, en gaf haar die. ‘Nu niet huilen,’ zei hij, ‘maar vertel me wat ik voor je doen kan. Heb je zorgen, heb je het moeilijk? Zeg op. Wilje nog een gin?’ Hakkelend vertelde Grace haar lamentabel verhaal. Het was begonnen tijdens de oorlog. Een Amerikaanse militair, een luitenant. Verliefdheid, opwinding, oorlogshysterie. In stilte waren ze in Londen getrouwd, en ze waren heel gelukkig. Grace verwachtte een baby, en toen op een keer, haar man had verlof, kwamen twee heren, Engelsen, de Amerikaan arresteren. En kort daarop was hij terechtgesteld als spion.
Haar baby werd een maand later geboren, en sindsdien had Grace geploeterd om voor dat kind te zorgen.
‘Maar Mike dan, je vader?’ vroeg Claudius.
‘Mijn vader weet niets van ons huwelijk, niets van de baby, en niets van het lot van Howard. Hij denkt, dat die verliefdheid is overgegaan, en dat ik een oude vrijster aan het worden ben.’
‘Wat is eraan te doen?’ vroeg Claudius, ‘me dunkt je moest je vader alles vertellen.’
‘Vader heeft al te veel zorgen,’ antwoordde Grace, ‘En als ik hem alles moest vertellen... Claudius, is er geen mogelijkheid, dat ik met mijn kind ergens heen kan trekken, waar niemand me kent, naar Nieuw Zeeland of naar Zuid Amerika.’ Even aarzelde Grace, en op een heel andere, luchtiger toon zei ze: ‘En bestel me nog een gin.’
Claudius deed wat hem gevraagd werd, maar hij dacht heftig na. Tenslotte zei hij: ‘Laat eens zien.’ Hij haalde de familiestamboom voor de dag die hij ook met Paca had bekeken en rekende voor: ‘De tak Cruysancker, jouw grootmoeder, zou één twaalfde van de erfenis krijgen. Je moeder kwam uit een gezin van zes. Dat wordt dus één tweeënzeventigste. Je moeder is overleden, en jij bent haar enige erfgename. Dus krijg jij één tweeënzeventigste na aftrek van de belastingen. Veel zal dat niet zijn, lieve Grace, maar misschien... Duizend pond of zo zullen nog wel overblijven. Als je daarmee geholpen bent, dan kan ik je helpen. Maar dan moet je me één ding beloven. Het eerste wat je doen moet is je onder behandeling stellen om van die gin af te komen. Je moet de
| |
| |
kwade dingen van het verleden afschudden, en alleen meenemen naar de toekomst wat goed is: je kind.’
En zo bracht Claudius het gesprek op Grace's zoontje. Hij bewonderde de foto's die de moeder hem toonde, en geleidelijk kwam terug wat hij later tegenover Angèle noemde, de oude Grace. Met die oude Grace dineerde hij, luisterde naar haar minder tragische avonturen, en toen hij van haar afscheid nam voor haar hotel sloeg ze de armen om zijn hals en zei: ‘You are the most decent chap I did meet for a long time. God bless you, Claudius.’ En daarop ging ze naar binnen.
Even keek Claudius haar na, en toen hij haar onzekere stappen zag, schudde hij treurig zijn hoofd.
‘Wat een boodschap, wat een boodschap,’ mompelde hij, waarschijnlijk aan het adres van wijlen nicht Véronique.
|
|