| |
| |
| |
VII
Paca krijgt een baan, en de boedel wordt beschreven
Op haar kamer, tweehoog in het ouderlijk huis, lag Paca van den Dries op een ouderwetse canapé. Haar hoofd leunde op een der armsteunen, zodat het leek alsof haar blonde queue de cheval niet bij haar behoorde, maar aan het meubel ontsproot. Haar voeten steunden tegen de andere armleuning zodat ze haar knieën gebogen moest houden. Daardoor zag men het overgrote deel van haar nylons, die sierlijk gevuld waren door Paca's welgevormde lange benen. Tegen haar dij en steunde een boek, dat ze met haar linkerhand ondersteunde. In de andere hand had Paca een sigaret. Paca studeerde. Paca was spoorstudente op Leiden, en het was haar ideaal om op kamers te gaan wonen, en volledig deel te nemen aan het studentenleven. Maar helaas, daartoe waren de geldmiddelen van haar vader, rector van een gymnasium, niet voldoende. En daarom zag Paca om naar bijverdienste, en toen daags tevoren haar moeder was thuisgekomen met verhalen over het testament van die oude Nicht Véronique, had Paca ijverig geïnformeerd naar die meneer Claudius Frencken, die executeur testamentair geworden was. Dat papa van den Dries deze Dr. Claudius Frencken betitelde als een zeer verdienstelijk kunsthistoricus, interesseerde Paca slechts in zoverre, dat een geschiedkundige waarschijnlijk wel bijstand zou moeten hebben, en liefst rechtskundige, om de ingewikkeldheden van deze nalatenschap te kunnen regelen. Daarom had de energieke Paca een brief geschreven aan Claudius, maar was onmiddellijk doorgegaan naar de Universiteitsbibliotheek, om daar zowel Asser-Mijers als Suyling-Dubois te lenen.
En nu lag Paca op de canapé met Asser-Mijers op haar knieën, terwijl Suyling-Dubois een beurt afwachtte op de ombouw van het opklapbed.
Zo vroeg in het academisch jaar had Paca natuurlijk nog geen colleges en ze zou zeker naar Warmond zijn gegaan, indien ze niet die sollicitatiebrief had verzonden. Maar voor het geval dat Claudius inderdaad van haar diensten gebruik zou maken, wilde ze, als eerlijk meisje, meer weten van het erfrecht dan haar eventuele werkgever.
Paca worstelde met de ingewikkelde terminologie van het
| |
| |
erfrecht, en ze was nog zo weinig juriste, ondanks haar candidaats, dat ze nog overtuigd was, dat minder vakjargon de rechtswetenschap aanmerkelijk zou vereenvoudigen. Desondanks begon ze langzamerhand te zien, in welk wespennest Claudius terecht was gekomen, uit welk wespennest zij, Paca hem zou moeten bevrijden. Ze begon inzicht te krijgen in de vele kronkelpaden die de baten der erfenis zouden moeten afleggen, voordat ze de rechthebbenden zouden bereiken. Ze verdiepte zich in op- en neergaande lijnen, maar in de onschuld van haar hart hield ze geen rekening met het bestaan van een vaderlijke staat, die in elk geval, op- of neergaand, mede-erfgenaam is. Met gefronste wenkbrauwen las Paca een moeilijke passage over, en op dat ogenblik luidde beneden de gong: drie slagen, het sein, dat zij verwacht werd. Met een vloekachtige uitroep gooide ze het boek op de vloer, zwaaide haar lange benen van de canapé, en holde de vier trappen af. Haar broer Karel stond bij het telefoontoestel in de gang, en terwijl hij haar de hoorn overrrijkte fluisterde hij: ‘De zilvervloot!’
De stem aan de andere kant, vond Paca, klonk zeer prettig, beschaafd zonder enige gemaaktheid, en ze had hetzelfde accent als vroeger haar Limbrugse grootmoeder, toen die nog leefde. ‘Ik vind, juffrouw van den Dries, dat we over Uw voorstel maar eens moesten spreken,’ zei de stem. ‘Maar U moet zich vooral geen gouden bergen voorstellen, maar hulp heb ik zeker nodig, en het lijkt me logisch dat ik iemand de voorkeur geef, die min of meer bij de nalatenschap geinteresseerd is.’ De stem zweeg, en het leek Paca of van haar een antwoord verwacht werd. ‘Natuurlijk vind ik het erg prettig dat U er zo over denkt, meneer Frencken, maar ik moet eerlijk zeggen, dat ik van erfrecht nog niet zo heel veel afweet.’ Tot haar verwondering grinnikte de stem heel jongensachtig. ‘Dergelijke dingen kunt U het beste vooruit zeggen, al is dat dan niet de beste manier om een betrekking te krijgen. Maar ik vind openhartigheid vaak meer waard dan voorgewende kennis. Komt maar U eens praten.’ Paca was zo enthousiast dat ze vroeg ‘Nu direct?’ De stem vond dat goed, en de telefoon zweeg.
Paca vroeg haar broer, die was blijven luisteren: ‘O, jee, wat moet ik aantrekken?’ Ze had een blos van opwinding gekregen, die haar lichtgebruinde gelaat de charme gaf van onbevangenheid en kracht. ‘Als je er zo uitziet, neemt hij je vast,’ antwoordde Karel, ‘en de garderobe van juffrouw van den Dries is nu eenmaal zo, dat je werkgever ze toch helemaal te zien krijgt voor we veertien dagen verder zijn.’
| |
| |
Twintig minuten later stond Paca, een beetje blozend en verlegen in de tuinkamer van Véroniques huis, en keek Jules na, die zich verwijderde om meneer Claudius te waarschuwen. Een beetje beduusd keek Paca de kamer rond, die veel te vol stond met meubels, die veel te ingewikkeld waren. Lang tijd had ze niet, want Claudius deed zijn entree. Met een ouderwetse, een beetje provinciale galanterie maakte Claudius zijn excuus, dat hij haar misschien gederangeerd had, en ondertussen maakte hij bij zichzelve de opmerking, dat dit knappe meisje (dit schoonheidje, formuleerde Claudius het in gedachten), toch wel erg happig moest zijn op dit baantje om zich zo te haasten.
‘U studeert rechten, en U weet van erfrecht nog niet zoveel af. Nu, het zal wel meer zijn dan ik ervan weet. Als het nu ging om oud-Frankisch erfrecht, dan zou ik het wel weten, maar van het hedendaagse... En wat men niet kent kan men leren, nietwaar?’
Terwijl Claudius sprak, bekeek het meisje hem ongemerkt. Hij maakte een solide indruk, maar merkwaardig, voor het eerst van haar leven had dat woord geen onaangename bijsmaak voor Paca. Alles was aan hem van een deftige verzorgdheid: zijn grijzend, krullend haar, zijn goedgeschoren, niet te blozende gelaat, zijn uitstekend gesneden kleren, zijn merkwaardig slanke handen, en zijn woorden. Claudius sprak met de grammaticale precisie, die alleen bij Limburgers en Gelderslui vrij blijft van gekunsteldheid. Hij onderstreepte zijn woorden met sobere gestes, die wonderlijk zeker en toch elegant waren, voor zulk een forsgebouwd man. Paca vond hem, naar ze later tegen Karel zei: ‘Zó!’
Claudius had dit met veel van zijn gewestgenoten gemeen, dat hij de indruk maakte veel meer te vertellen dan te vragen. Maar terwijl hij nu en dan Paca uit haar tent lokte, kreeg hij ongemerkt heel wat te weten. Voor hij met het meisje sprak wist hij, dat ze voortkwam uit het milieu dat hij zo goed kende, het milieu van de bescheiden-levende intellectuelen, waaruit juist die mensen voortkomen, waaraan voortdurend tekort is: intelligent, toegewijd aan de taak, bescheiden en betrouwbaar. Hij zinspeelde hierop, en kreeg onmiddellijk de bevestiging van zijn vermoeden. Paca zei eerlijk waarom ze een betrekking ambieerde, ze zei eerlijk, dat die hele erfenis haar niet erg interesseerde, maar dat ze haar best zou doen, en wanneer ze daardoor haar ideaal, volledig mee te doen aan het studentenleven, kon bereiken, al was het voor korte tijd, dan was ze volkomen tevreden.
Claudius knikte. Hij begreep dit. Spoorstudenten missen
| |
| |
veel, te veel. En dat een levendig type als deze Paca onderhand op eigen benen wou staan vond hij volkomen verklaarbaar, en zelfs toe te juichen.
‘Als we nu eens afspreken,’ zei hij, ‘dat U zo ongeveer halve dagen bij me werkt, wat zou U dan zeggen van honderdvijftig gulden in de maand?’ Voor Paca haar instemming kon betuigen vervolgde Claudius glimlachend : ‘Of kunt U het geld niet vasthouden, dan zou ik U per week betalen!’ Paca zei, dat het zo erg nu niet was, en dat ze het aanbod zeker aanvaardbaar achtte. Maar ondertussen had Claudius nagedacht. Hij zou honderd gulden per dag ontvangen, die hij besteedde aan zijn executeurschap. En dit meisje zou ongeveer twintig dagen werken voor minder geld dan twee dagen hem opbrachten. Hij verhoogde zijn bod tot tweehonderd gulden, en deed Paca blozen. Ondertussen overlegde hij, dat als de erfgenamen bezwaar zouden maken, hij desnoods een paar dagen per maand meer zou besteden aan de erfenis, en het salaris van Paca uit eigen zak betalen. ‘Wat is dat allemaal moeilijk!’ dacht hij.
Paca zei, dat honderdvijftig gulden ook genoeg zou zijn geweest, maar Claudius zei, dat het goed was. ‘Want je moet maar denken, kind, dat we een hoop narigheid zullen krijgen. We hebben te maken met een ellenlang holografisch testament met veel legaten, de naaste bloedverwant is een oom enzovoorts. En natuurlijk, we krijgen ruzie met de erfgenamen. Je kunt wel je doctoraal hebben voor we klaar zijn, en dan kun je een practijk beginnen om de processen te voeren die uit deze erfenis voortkomen.’
Paca protesteerde, ‘Ik maak bezwaar,’ zei ze, ‘in de eerste plaats noemt U me kind, terwijl ik nu op eigen benen sta. En vervolgens,’ voegde ze er schelms aan toe, ‘kan ik me niet voorstellen dat iemand met U ruzie zou krijgen.’
‘Te ongevaarlijk, wat?’ vroeg Claudius glimlachend. Paca keek hem taxerend aan. ‘Hm,’ zei ze nadenkend, ‘ik heb zo'n idee, dat U wel degelijk gevaarlijk kunt zijn als U zeker weet dat U gelijk hebt.’
Dit gesprek, dat zulk een merkwaardige wending dreigde te nemen werd onderbroken door de komst van Lucie, die de thee bracht. Ze keek een weinig ontstemd naar de modieuse Paca, die zo zelfverzekerd leek, maar toen Claudius haar mededeelde, dat juffrouw van den Dries hem zou helpen bij zijn bezigheden als executeur klaarde ze op, en nadat ze vernomen had, dat de juffrouw nog in de familie was, leek ze geheel verzoend. Ze zei tenminste, dat de juffrouw over haar kon beschikken.
| |
| |
Paca nam de honneurs waar. En terwijl de thee en de goede gaven die erbij waren genoten werden, ging het zakelijke deel van het gesprek voort.
Claudius vroeg, wanneer Paca haar werkzaamheden kon beginnen, en het meisje zei, dat niets haar belette om onmiddellijk in dienst te treden.
‘Goed,’ zei Claudius, ‘maar waarmee moet U beginnen?’
Paca's hersens maalden met grote snelheid. Het was belangrijk voelde ze, nu het goede antwoord te geven, want ze twijfelde er niet aan, of Claudius wist zeer wel wat de eerste maatregelen waren, die getroffen moesten worden.
‘Ik vind,’ zei Paca, ‘dat we eerst een beschrijving van de boedel moeten hebben, voordat we verder iets kunnen beginnen.’ Ze deelde zeer summier het weinige mede, dat ze wist over memories van successie en dergelijke zaken, en tot haar opluchting knikte Claudius tevreden. ‘Ik geloof dat U gelijk hebt,’ zei hij. ‘Het lijkt me tenminste logisch: we moeten twee dingen vaststellen: wat er te verdelen is, en aan wie het moet worden uitgedeeld. Welnu, laten we dan een beetje de werkzaamheden verdelen: U spoort de nalatenschap op, en ik fourneer de erfgenamen.’
‘Moeder zei, meen ik, dat er een notaris is, die het fortuin van de overledene beheerde,’ ging Paca zeer zelfverzekerd verder. ‘Die zal niet mij, maar wel U daarover willen inlichten. Zal ik voor U een afspraak maken?’
Over zoveel practische zin was Claudius verrukt, en hij vroeg Paca dat vooral te doen, maar niet te vroeg, want bij notarissen, vond Claudius, moet je uitgeslapen zijn, en wel bij de goede om ze te begrijpen, en bij de verkeerde om er niet in te lopen.’
‘Maar weet U wat een karwei wordt,’ zei hij iets later, ‘dat is de inventarisering van de roerende goederen van nicht Véronique.
‘Dat zal wel meevallen,’ antwoordde Paca, die dacht aan de nette maar beperkte inventaris van haar ouderlijk huis.
‘Kom mee,’ zei Claudius, die voor Paca's komst een rondgang had gemaakt door de kamers. Hij beklom met Paca de trap, en op de eerste verdieping ging hij het slaapvertrek van nicht Véronique binnen. Er stond een bed, één stoel, een nachttafel, een ouderwetse wastafel, die echter voorzien was van stromend water door ingewikkelde adaptaties. Daarmee was, als het ware de kamer volledig gevuld. Want hoewel het vertrek zeer ruim was te noemen, werd een groot gedeelte ingenomen door een aantal enorme kasten. Langs de blinde wand stonden er twee: één driedelige en ééñ tweedelige.
| |
| |
Tegenover het bed stond een kachel, geflankeerd door twee tweedelige wandkasten. Tussen de beide ramen stond er nog een, en tegen de panden ter weerszijden van de wanden stonden smalle hoge kasten. Tenslotte, tussen de nachttafel en de ramenwand was nog een bescheiden kast neergezet, althans wanneer men een kast van ruim een meter breed, twee meter hoog en driekwart meter diep bescheiden kan noemen.
‘Hemeltjelief,’ riep Paca, ‘wat is dit, wat zit er allemaal in die kasten?’
‘Die kasten,’ zei Claudius rustig, ‘bevatten kleren en snuisterijen die erbij horen. Het schijnt dat in de lange jaren van haar leven, nicht Véronique nog nooit een kledingstuk heeft versleten, en nog veel minder een kledingstuk heeft weggedaan. Van mot en maden had ze blijkbaar geen last, hoewel de lucht van mottenballen in die kasten bedwelmend genoemd mag worden, en niet alleen voor geleedpotigen. Hier heeft men een min of meer getrouw overzicht van de modes tussen 1870 en onze dagen.’ ‘Een mooie vondst voor een museumdirecteur nietwaar?’ vroeg Paca. ‘Ik ben een beginneling als het op bewaren en verzamelen aankomt in vergelijking met onze dierbare overledene. Maar mijn beste kind... Paca onderbrak hem. ‘Nu zegt U weer kind, en ik heet Paca.’ Onverstoorbaar ging Claudius voort: ‘Mijn beste Paca dan, als je denkt, dat dat zo ongeveer alles is, dan moet ik je uit de droom helpen. Niet alleen heeft nicht Véronique al haar eigen kleren bewaard, maar ze had een groot gevoel voor piëteit. In het kabinet hiernaast zul je aantreffen een hoeveelheid lijfgoed, voldoende om een wees-, oudemannen- en -vrouwenhuis te kleden. Niet modieus, maar degelijk. Uit piëtëit heeft ze de kleren van haar moeder bewaard.’
‘Maar dat is toch niet normaal!’ riep Paca uit.
‘Ik geloof het wel,’ zei Claudius, ‘tenminste ik heb het wel eens erger meegemaakt. Tijdens de eerste wereldoorlog leefde er in mijn contreien een zeer intelligente dame van goeden huize. Zij was kort tevoren weduwe geworden, en uit piëteit droeg ze onder haar vrouwenkleren de mannenkleren van haar man, met name de pantalons. Welnu, op een goede dag kwam ze in een stadje, waar de garnizoenscommandant zijn mannen had ingescherpt, dat scherp gelet moest worden op spionnen. Een bedaagd, huisvader, dienende bij het zesenveertigste landweerbataljon, op schildwacht staande voor een als kazerne ingerichte meisjeskostschool, ontdekte de broekspijpen en de mannenschoenen onder de rokken der dame. Hij sloeg alarm, en deze dame werd als spion gearresteerd. Het zou haar kwaad vergaan zijn, indien de garnizoens- | |
| |
commandant haar niet herkend had. De dame verklaarde namelijk, dat wijlen haarman haar bíj klaarlichte dag verscheen zolang ze zijn kleren droeg.’ Claudius pauzeerde.
‘Misschien wilde de man haar zeggen, dat het niet aangaat dat een vrouw de broek aanheeft,’ meende Paca.
En weer grinnikte Claudius, zoals hij door de telefoon had gedaan. ‘Heel goed,’ zei hij, ‘een griffel voor dat meisje. Maar wat de man haar toevertrouwde is niet bekend, het ligt in de categorie der geheime openbaringen. Maar goed. Deze dame kreeg het klaar om in het hoofdkwartier van Maréchal Foch door te dringen.’
‘Nee, dat is overdreven,’ zei Paca afkeurend.
‘In het geheel niet, mijn lieve Paca. Maar inmiddels was ze hertrouwd met een Frans generaal, die de openbaringen van haar eerste echtgenoot blijkbaar overbodig maakte, en dus ook de dracht van broeken.’ Claudius haalde diep adem. ‘Waarmee ik maar betogen wil, dat als Franse generaals trouwen met vrouwen als die ik beschreef, men onmogelijk kan volhouden, dat nicht Veroniques piëteit abnormaal was. Trouwens, ik weet wel zeker, dat ze bijvoorbeeld de kleren en andere privébezittingen van haar vader wel bewaarde, maar niet verder aan een onderzoek onderwierp. Tenminste zeker zijn nagelaten bibliotheek niet.’
Verwonderd vroeg Paca: ‘Hoezo?’
‘Ik vermeld dit mijn lieve kind, ik bedoel Paca, om te voorkomen dat je inventarisatiewoede ten gevolge zou hebben, dat je maagdelijke schroom gekwetst zou worden door de nagelaten ontspanningslectuur van wijlen oom Hubert. Ik machtig je bij deze om het grootste deel van zijn bibliotheek ongeopend te inventariseren als: ‘Oud papier, zoveel kilo. Behoudens een aantal oude modejournaals, die ik persoonlijk tegen de prijs van oud papier wil naasten.’
Kort daarop ging het samenwerkende tweetal uiteen, nadat afgesproken was, dat Paca de volgende dag met de inventarisatie zou beginnen, terwijl Claudius een gesprek zou houden met de notaris, die door de nieuwe secretaresse was gewaarschuwd.
De volgende dag echter was ongeveer het eerste wat Paca deed, de boekenkast van wijlen oom Hubert aan een onderzoek onderwerpen.
Toen ze de deur ervan opendeed vond ze, met punaises bevestigd tegen een boekenplank, een papier waar op stond:
dit wist ik wel
Minzaam aanbevelend,
Dr. Claudius Frencken.
|
|