| |
| |
| |
VI
De droevige gevolgen van de piëteit
Kort nadat de voorlezing van het testament was beëindigd en Berendina haar lijkklacht had voltooid, ging de familie uiteen, omdat de meesten dan nog dezelfde dag hun woonplaatsen konden bereiken. Ook Angèle vertrok, maar Claudius zou nog een paar dagen achterblijven om de werkzaamheden te regelen. Terwijl Angèle in de Gouden Laars haar koffer pakte overlegde ze of het niet beter zijn zou, dat Claudius zijn intrek nam in het huis van Véronique in plaats van in het nogal prijzige hotel.
Maar daarover dacht de executeur testamentair niet. ‘Ik mag mijn onkosten declareren, en je zult zien dat ik het doe. En hoe!’ ‘Schat,’ zei Angèle vriendelijk en zachtmoedig, en bij dat woord ontwaakte Claudius' achterdocht. Als een vrouw na vierentwintig jaar huwelijksleven zonder overgang haar echtgenoot ‘Schat’ noemt, heeft ze gevaarlijke plannen.
En Angèle zei: ‘Schat, je weet wel dat het niet gaat om het geld. Ik weet ook wel dat de kamers hier veel comfortabeler zijn dan in dat oude huis. Maar je moet om je gezondheid denken. Telkens als je alleen in hotels hebt gelogeerd, kwam je thuis, en dan meende je dat je het aan de lever had, door het eten dan.’ ‘O,’ zei Claudius gepiqueerd, ‘dus jij denkt dat...’ ‘Ik denk niets, jongen,’ interrumpeerde de zorgzame echtgenote, ‘maar je weet dat ik het goed met je voor heb.’ En toen werd Claudius giftig, en wat hij zei kwam hierop neer, dat hij heel goed wist wat goed voor hem was, dat hij meerderjarig was, en dat, als Angèle goed op haar huishouden zou passen, hij wel zou zorgen dat zijn zaakjes marcheerden.
Toch was het afscheid aan het station teder en hartelijk. Net toen de trein vertrok verzocht hij Angèle om haar broer te zeggen, dat hij zo gauw mogelijk terug zou komen om dat stuk op te maken waarnaar gevraagd was. Ondertussen had de trein zich in beweging gezet, en op haar vraag over welk stuk Claudius het had, kreeg Angèle geen antwoord meer. Claudius wuifde met zijn hoed totdat de trein te ver weg was, en stapte toen opgewekt het station uit, naar het Bezuidenhout, richting plein. Hij had met Henri Wösten, die eveneens in de stad bleef omdat hij er de volgende dag een bezoek
| |
| |
moest brengen aan een overheidsbureau, afgesproken samen te dineren.
‘Eigenlijk,’ zei Henri, ‘heb ik na die lunch helemaal geen behoefte aan een diner. Het was nogal copieus.’ ‘Wat waren die patrijsjes verrukkelijk,’ mijmerde Claudius. ‘Ik geloof. dat van de hele inboedel van Véronique die Lucie nog het kostbaarst is. Wat een cuisinière!’ Even ontstond er een discussie over de verdere plannen voor die avond.
‘Mijn oom Alexander,’ overlegde Claudius, ‘je weet wel, die gepensionneerde cavaleriegeneraal in Brussel, is een groot strateeg. Hij gaat van het principe uit, dat als je op weg gaat om te dineren, en je hebt geen trek, dat je dan de voorbereidingen van dat diner zolang moet voortzetten, totdat je wel trek krijgt. En oom Alexander is met die wijsheid oud geworden. Stel je voor: paardrijden met zevenentachtig.’
‘Het lijkt me een uitstekend idee,’ zei Henri, en de strategie van oom Alexander werd aanvaard.
Het was dan ook halfelf toen Claudius en Henri elkander, enigszins blozend, aankeken over het kopje koffie en de cognac na een licht dinertje. ‘Weet je eigenlijk wel wat je doen moet als executeur-testamentair?’ vroeg Henri lichtelijk spottend. Claudius tipte voorzichtig de as van zijn sigaar en antwoordde: ‘Eerlijk gezegd, heb ik geen flauw idee. Maar dat zal zich wel wijzen. Kijk, jullie zakenmensen, enfin, je bent efficiencyman, en dat is toch een soort van zaken, nietwaar, denken dat wij, beoefenaren van de geesteswetenschappen volkomen onbekwaam zijn als het aankomt op financiële kwesties...’
Henri maakte een geluidje dat alles kon betekenen, en Claudius, eenmaal in vuur getaakt, ging voort. ‘Ik zal jou eens wat zeggen,’ zei hij. ‘Je hebt waarschijnlijk mijn proefschrift nooit gelezen. Maar daarin heb ik licht gebracht in de financiën van de Pausen in Avignon. Man, zo'n janboel kan nicht Véronique nooit hebben achtergelaten. Als je dat gezien had, met die hofhouding. Ik kan je daar staaltjes van vertellen. Kom, drink nog eens uit!’
Claudius vertelde Henri nog veel staaltjes over pausen en andere historische persoonlijkheden, en het gevolg was, dat hij de volgende morgen enigermate leed aan wat hij zijn lever noemde, welk onaangenaam gevoel hij toeschreef aan de copieuze lunch van Lucie. Het was dan ook niet erg vroeg, toen hij aankwam bij het boelhuis.
Jules maakte hem de deur open, nam zijn jas en hoed aan, en wees toen op een tinnen kom, die hoog opgestapeld was met post.
| |
| |
‘Op instructie van de notaris heb ik de post opgespaard, meneer Claudius,’ zei Jules, ‘en het lijkt me het beste dat u zich installeert in de kamer van wijlen juffrouw Véroniques papa. Dat is namelijk de enige kamer waar een schrijfbureau te vinden is.’ Claudius knikte gelaten, en overwoog of hij Jules al zo dadelijk kon vragen om een glas water. ‘Als u me permitteert,’ ging Jules voort, ‘zal ik u voorgaan.’
Plechtig en correct begon Jules de brede trap te beklimmen. ‘Merkwaardig,’ overwoog Claudius, ‘ik ben tientallen malen die trap opgegaan, maar het is me nooit opgevallen, dat die loper zo dik is en zo ongeschonden. En dat albasten Cupidootje op de overloop is werkelijk een snoesje.’
Onderwijl had Jules de deur opengeworpen van een ruim vertrek dat een beklemmende somberheid bezat. De lucht was er oud en duf, de wanden en de vloer waren donker, en in de schemerige ruimte stonden massieve mahoniehouten meubels, stoelen, een tafel, twee crapauds, een machtige boekenkast, en een monsterlijk monumentaal cylinderbureau. De meubelmaker die een jaar of tachtig geleden deze meubels had vervaardigd had blijkbaar een zware strijd gevoerd. Aan de ene kant had hij alles solide en massief willen maken, en daarom waren poten en ruggen van de stoelen zwaar en dik. Aan de andere kant had hij gestreefd naar sierlijkheid, en daarom elk plekje, dat er zich maar enigszins toe leende, versierd met krullen en ornamenten. De leeuwenkoppen had hij niet gespaard, en hij had een gaarde van acanthusbladen aangebracht op de meubels. Geen poot en geen rug was recht, het tafelblad vertoonde de ingewikkeldste insnijdingen, en zelfs het massieve cylinderbureau, dat kennelijk niet bij het ameublement hoorde, stond op vreemd getordeerde poten.
De twee crapauds stonden bij een enorme Godin-kachel, en ze waren rijk uitgedost met franjes, koperen spijkers, en kwasten die neerhingen uit de muilen van grijnzende leeuwen. De bekleding der meubels was velours d'Utrecht, maar van een giftig groene kleur. De gordijnen, eveneens groen, waren rijkelijk versierd met franjes, en ze werden opgehouden door zijden koorden met bewerkelijke kwasten, en de gordijnhaken waren wederom briesende leeuwen. Het enige meubelstuk dat men kon aanzien zonder te gaan lijden aan nystagmus was de boekenkast. Dat was een hoog gevaarte met drie glazen deuren, waarachter wederom groene gordijntjes hingen. Boven in de rijkbewerkte kroonlijst was een soort cartouche uitgespaard die een spreuk droeg:
Haurit aquam cribro qui discere vult sine libro.
| |
| |
‘Het lijkt mij,’ bedacht Claudius, ‘dat deze oom Hubert een wijs man was, en ik betwijfel of veel van zijn collegae deze spreuk huldigden.’ En toen schrok hij: ‘Misschien was hij wel de eerste wetenschappelijke belastingman; hemeltje lief en dat in onze familie.’
Jules legde uit, dat deze kamer nimmer gebruikt was tijdens Veroniques leven. Ze moest geheel onveranderd blijven, uit piëteit voor haar vader, en slechts eenmaal per jaar werd ze geopend: dan werd ze onder persoonlijk toezicht van de dame des huizes schoongemaakt.
‘Een heel karwei, meneer Claudius,’ vertelde Jules trouwhartig. ‘Want toen in de andere kamers gas en electra is aangelegd, werd deze kamer overgeslagen, omdat de oude meneer zaliger, naar juffrouw Véronique zei, tegen deze dingen was. En daarom mochten we ook geen stofzuiger gebruiken hoewel dat best had gekund met een verlengsnoer uit de badkamer.’ Ondertussen had Jules de gordijnen verder vaneen geschoven, en een dikke, smorende stofwolk vulde het vertrek.
‘Ik zou maar eens gauw met de stofzuiger aan het werk gaan, Jules, maar voor vandaag zullen we volstaan met de ramen open te zetten.’ Jules gehoorzaamde, en Claudius inspecteerde het bureau. De sleutel stak er in, en zonder enige moeite kon hij de zware kap openen. Het grote schrijfvlak, bekleed met donkerrood zeildoek, was leeg op een monumentale koperen tabakspot na. Die was wel dertig centimeter in diameter, en de wanden en de deksel waren kwistig versierd met ciseleerwerk. De taferelen stelden de geschiedenis van de kuise Susanna voor, maar de maker had kennelijk meer belangstelling gehad voor de abluties van de schone vrouw, dan voor de wijsheid van Daniël.
Claudius zette zich in de gecapitonneerde bureaustoel, en nadat hij de tabakspot had bekeken wendde hij zijn aandacht aan het inwendige van de schrijftafel. De gehele opstand was een warwinkel van laatjes, vakjes en zuiltjes, die kennelijk zogenaamd geheime vakjes verborgen. En al die laatjes, en al die vakjes, ook de geheime, waren volgepropt met papieren, alle even vergeeld en verbleekt. Claudius' historische speurzin ontwaakte, en hij nam zich voor bij de eerste gelegenheid de beste deze vondst te gaan onderzoeken. Nu echter moest hij zakelijk zijn. ‘Als je me nu de post brengt, Jules, dan zal ik die eerst afwerken.’ Jules verdween, en Claudius inspecteerde de rest van de kamer. Hij opende de boekenkast, verwachtend een macht leerzame boeken te vinden.
| |
| |
Wie immers op zijn kast laat zetten, dat leren zonder boeken waterscheppen is met een zeef, moest wel heel wat lectuur bezitten. De inhoud was daarmee echter niet in overeenstemming. Er stonden een paar gebonden jaargangen van de Journal des Demoiselles, uit de jaren omstreeks 1875. Er stond een burgerlijk wetboek uit 1892, een paar boeken over comptabiliteit, een De Bello Gallico van Caesar, kennelijk uit de schooljaren van Oom Hubert. Er waren een paar plaatwerken, deftig in rood leer gebonden, maar toen Claudius die boeken opende, bleek hem dat de gereproduceerde werken geenszins beroemde schilderijen waren, maar platen van het genre dat een generatie later de omslag van de Vie Parisienne sierde. En bij nader onderzoek bleek dat de afdeling belletrie, als men het zo mocht noemen, bestond uit deftig ingebonden boekjes, waarvan de inhoud wonderwel paste bij de vermelde plaatwerken. Al deze boeken waren kennelijk herhaaldelijk met ijver gelezen.
‘Wel, wel,’ dacht Claudius, ‘zo'n Oom Hubert toch. Leren uit boeken, jawel. Censor Morum van de familie, ijverig de gevaren bestuderen die de goede zeden bedreigen. Ik ben benieuwd of misschien de correspondentie...’
Jules trad binnen, gevolgd door Lucie. Lucie bood met een knicks de bak met brieven aan en informeerde naar Claudius' welbevinden. Jules torste een plateau, waarop zich verschillende karaffen en een paar glazen van verschillend formaat bevonden. De karaffen droegen aan kettinkjes zilveren plaatjes, waarop de inhoud gegraveerd was: Sherry, Porto Rouge, Porto Blanc, Madère. ‘Als U iets anders wenst, meneer Claudius, we hebben van alles in de kelder.’
‘Zet maar neer, Jules, het is wel in orde,’ zei Claudius, ‘en ik zal jullie niet verder ophouden.’ Maar eerst nadat hij Lucie had beloofd te zullen blijven lunchen, verlieten hem de dienende geesten.
Terwijl Claudius zich een glas madera inschonk overwoog hij, of dit wel correct was. Dat glas madera was immers niet zijn eigendom, maar het eigendom van al de erven samen. Van de andere kant kon hij zijn kosten verhalen op de boedel, en wat was natuurlijker dan dat hij, in plaats van een verkwikking te kopen, gebruik maakte van de aanwezige voorraden. Dat spaarde alweer de moeite van het verdelen.
Daarop nam hij een slokje en besloot dat zijn inzicht het juiste was. Deze madera kon men met de beste wil noch voor geld, noch voor goede woorden kopen. Het zou Claudius niet verwonderd hebben, wanneer deze madera nog stamde uit de tijd van Oom Hubert, en uit piëteit bewaard was. Oom
| |
| |
Hubert mocht dan voor boeken een merkwaardige smaak hebben, hij wist blijkbaar wat goede madera was. ‘En zo is de piëteit toch nog ergens goed voor.’
Globaal sorteerde Claudius de post. Drukwerken op één stapel, brieven aan Véronique gericht er naast, en dan waren er nog vier brieven, gericht aan hem, Claudius.
Het handschrift van één ervan herkende hij: die brief was van Berden, zijn factotum in het museum. Hij besloot die tot het einde te bewaren. Dan was er een haastig gekrabbeld briefje van Grace Impordon, met het verzoek haar in haar hotel op te bellen. De presidente van de Sint Elisabethsvereniging hield zich minzaam aanbevolen om de nagelaten kleren uit te delen aan behoeftigen.
Een freule Palkhorst van Druitenberg, zich noemende een intieme vriendin van Véronique, informeerde of de overledene haar de rivière de diamants had nagelaten, zoals was afgesproken. Indien dit niet zo was, dan berustte dat op een vergissing, en Claudius zou zeker handelen in de geest van de dierbare dode, indien hij die vergissing rectificeerde. Het ging natuurlijk niet om de waarde, maar om het souvenir. Claudius grinnikte: ‘Ik moest haar schrijven, dat als het toch maar om de sentimentswaarde gaat, ze misschien wel de tegenwaarde wil terugstorten in de boedel.’ Grinnikend maakte hij een notitie.
De derde brief was van een Paca van den Dries, die begon uit te leggen dat zij een kleindochter was van nicht Véronique's tante Véronique, en dat zij haar hulp aanbood om de erfenis te regelen. Ze had haar candidaats rechten en kon een bijverdienste zeer wel gebruiken.
De brief was zo eerlijk en zo puntig, dat Claudius het idee bijna aanvaardde. Hij besloot deze Paca eens te laten komen opdraven, misschien was het wel wat. En terwijl hij zich een nieuw glas madera inschonk, en er voorzichtig aan nipte, overvielen hem een aantal gevoelens, die bij mannen van zijn leeftijd niet zeldzaam zijn.
Het waren zeer onduidelijke gevoelens, maar romantisch waren ze wel. Hij stelde zich die Paca voor als jong, elegant, en hij had zijn levenlang nog geen secretaresse gehad. Inwendig somde hij alle argumenten, echte en vermeende, op voor het ingaan op Paca's aanbod. Ten slotte was hij blij, bij herlezing van de brief te zien, dat Paca rechten studeerde. Dat kon nuttig zijn, bedacht hij en opende de brief van Berden.
‘Beste meneer Claudius,’ schreef Berden, ‘hier is alles picobello, en ik hoop van U hetzelfde. Dat kabinet is nep, de
| |
| |
wormgaatjes in de deuren zijn echt genoeg en ik heb ze dan ook ingespoten, maar de poot is nieuw en de wormgaatjes zijn hagelkorrels. Dat we daar ingetrapt zijn, meneer Claudius, je zou zeggen, dat we groen zijn. Meneer Matthieu is gekomen en ik heb hem gezegd, dat het stuk nog niet klaar was en toen heeft hij gegevens gevraagd, die ik hem verstrekt heb, en nu doet hij het zelf.
Dus voorlopig kunt ge U wijden aan de verdeling der milhoenen, maar pas op voor advocaten, meneer Claudius, en erfzieke vrouwspersonen, want de oude Berenklauw had daar ook zijn faljiet aan te danken. Als er wat is hoor ik het wel. Ik heb die oude generaal maar op zolder gezet, hij misstond in het trappenhuis, en nu staat er die Flora, U weet wel, die met de marmeren rozen, en die doet het best. Nou hou ik maar op en het beste, meneer Claudius, Uw toegegen Jean Berden.
P.S. We hebben Zweden in huis gehad, toeristen zogezegd, maar ze spraken Duits.’
De blijdschap over deze ontboezeming van zijn kameraad deed Claudius glimlachen, maar die prettige stemming werd verstoord door het relaas over de wormgaatjes in het Louis xv-kabinet. Toen hij een paar minuten later, op uitnodiging van Jules, de trap afdaalde om te gaan lunchen, stond zijn gelaat zeer energiek. Ze mochten hem dan al beetgenomen hebben met dat meubelstuk, bij zijn zaken als executeur zou hij optreden met een onverbiddelijke gestrengheid. Met strakke gebaren sneed hij zijn kippeboutje.
|
|