| |
| |
| |
IV
Het weerzien der familie
Wanneer Claudius in den Haag moest overnachten ging hij, evenals al zijn familieleden, niet naar een van de moderne en mondaine hotels, maar hij stapte af in de Gouden Laars, een oud, ouderwets, tamelijk donker familiehotel, dat gelegen was in het hartje der stad, maar in een straat die vrijwel haar gehele verkeer verloren had.
Hij werd dan begroet door de hotelier, meneer Beermans, die hem aansprak als ‘meneer Claudius,’ evenals de vader van meneer Beermans Claudius' vader had aangesproken met ‘meneer Antoine’, evenals de grootvader Claudius' grootvader ‘meneer Claude’ genoemd had.
‘Zonder mevrouw?’ vroeg Beermans dan, en zocht in de ouderwetse lijst naar een eenpersoonskamer.
‘Mijn vrouw komt overmorgen,’ antwoordde Claudius, ‘dus geef maar een tweepersoons, dat spaart de verhuizing. En reken er maar op, dat er overmorgen nog meer komen. We moeten mijn nicht gaan begraven.’
Onmiddellijk georiënteerd vroeg Beermans: ‘Ach, meneer Claudius, is juffrouw Véronique overleden? Ik mag U dan zeker wel mijn deelneming betuigen.’
Er werd een beetje gepraat over de overledene, over Claudius' kinderen, over de kinderen van meneer Beermans, en ondertussen droeg de oude huisknecht de koffer naar boven, naar de kamer die Claudius en Angèle altijd bewoonden in de Gouden Laars.
‘En, meneer Beermans,’ vroeg Claudius belangstellend, ‘hoe gaat het in zaken?’
Als steeds had meneer Beermans geen klagen. Evenals zijn vader weerstond hij alle aandrang van familie en kennissen tot grondige modernisering van het hotel.
Als mijn gasten muziek willen horen, dan moeten ze maar uitgaan,’ zei Beermans, ‘maar als ik muziek in huis heb, en mijn gasten willen slapen, dan kan ik hun niet de rust geven die ze mogen eisen. En wat een hall en een lounge betreft, ach meneer Claudius, ik heb er de ruimte voor. Ik heb wel eens een plannetje gemaakt. Als ik de schrijfkamer trek bij de ingang, heb ik een mooie hall. En als ik dan de conversatiekamer en de eetzaal door elkaar sla, dan heb ik een
| |
| |
lounge, zoals maar weinigen. Maar dan zou ik een nieuwe eetzaal in de tuin moeten bouwen, en ik zeg maar, zo midden in de stad is een tuin een gave des hemels. U moet als U tijd hebt eens kijken naar mijn granaatboompjes, die worden toch zo fors, een lust!’
Claudius knikte. Het gesprek werd onderbroken door een meneer met een tamelijk voyante uitdossing, die om een kamer vroeg. Beermans keek de aspirant-klant vriendelijk aan en vroeg, aan wie hij de vriendelijke recommandatie te danken had. De meneer keek hoogst verwonderd en zei, dat hij toevallig van het hotel gehoord had. ‘Daar ben ik blij om, want ik stel niet graag heren teleur, die op recommandatie komen. Maar als het toch maar toeval is, dan zal meneer het wel niet erg vinden om elders onderdak te zoeken. Ik kan meneer Hotel Central erg aanbevelen.’ Toen de verwonderde reiziger weg was vertelde Beermans vertrouwelijk: ‘U kunt niet geloven, meneer Claudius, hoe ik moet oppassen met de renommee van mijn zaak. Omdat ik geen front opzet, en in een zijstraat zit denken de mensen, geloof ik, dat ik een soort slaapstee houd, waar ongeveer alles gepermitteerd is. Verleden maand nog, dat was een afschuwelijk avontuur. Ik was op een avond met mijn vrouw naar de verjaardag van onze Frans, in Rijswijk, en om een uur of elf komen er een heer en een dame, zo te zien très bien, en Hendrik, de ober die waarnam, schrijft ze in. Maar de volgende morgen, toen ik de ronde maakte door de ontbijtzaal hoor ik hoe die mevrouw, zal ik maar zeggen, aan haar cavalier vraagt of hij melk gebruikte in de thee. Nou, meneer Claudius!’ Beermans grinnikte vergenoegd, maar haast dadelijk werd hij weer ernstig. ‘Meneer Claudius, het schijnt dat je in de tegenwoordige tijd ofwel moet moderniseren, totdat er van het eigen karakter niets meer over is, of dat men verwacht dat je zult degraderen tot een soort rendez-vous, zoals trouwens al heel wat soortgelijke etablissementen overkomen is. Maar zolang ik me mag verheugen in de clandisie van een aantal voorname families, blijft mijn zaak ongewijzigd.’ Met een tragisch gebaar verhief hij zijn handen ten hemel en zei: ‘Wat na ons komt, ach meneer Claudius, wie zal het zeggen.’
De avond voor de begrafenis van Véronique verheugde Beermans zich zeer zeker in de clandisie van enige voorname families. De Frenckens en hun aanhang van Volleboezems, Cruysanckers, en wat dies meer zij, de familie van Véroniques moeder, de Wevers met hun aanhang van van den Dries, Wösten, en zelfs de stokoude, ongetrouwde tante Clotje Wevers waren present en hadden elke kamer van het hotel
| |
| |
in gebruik. En na de maaltijd kwamen ze samen in de oude, donkere conversatiezaal van de Gouden Laars. Hendrik, de ober, bracht persoonlijk grote potten thee, theelichtjes, warmwaterketels, kopjes, koekjes en alles wat nodig was voor een gezellig theepraatje. Hij informeerde of hij zou schenken, of dat misschien de dames de voorkeur eraan gaven dit te doen, en tenslotte zette hij een theepot met lichtje neer bij Berendina Volleboezem uit Hulst, en de andere bij Albertine, de vrouw van Claudius' broer, Nico. De heren rookten zwijgend, meest sigaren, de dames praatten over de onderwerpen, die bij zulk een familieweerzien opgeld doen. Ze praatten met lof over hun kinderen, en met aan afkeuring grenzende nieuwsgierigheid over de afwezigen.
Berendina oogste veel instemming door de mededeling, dat haar twee oudsten nu al beide kapelaan waren, de een in Roosendaal, de ander in Hulst.
‘Maar, dat is heerlijk voor je,’ merkte Angèle op, ‘in je eigen stad een heerzoon. ‘Berendina knikte ademloos, en trachtte uit haar tamelijk omvangrijke karabies een bundel foto's op te diepen. Het uitzicht daarbij werd gehinderd door een lichaamsdeel, dat maakte dat ze haar naam terecht droeg. Ze stalde allerlei gebruiksvoorwerpen als bril, portemonnaie, een sjaaltje en een onooglijk notitieboek op tafel uit, vond de foto's en begon deze met verward commentaar te vertonen. Eigenlijk sprak ze alleen tot Rosalie Frencken, de vrouw van Claudius' broer, Charles. Maar Rosalie, na de foto's bekeken te hebben, gaf ze door, eerst met summier commentaar, later zonder een woord. De foto's deden de ronde, werden met min of meer kennis van zaken bekeken, en belandden tenslotte bij Claudius, die ze een beetje ongelukkig op een stapeltje legde. Hij kon al die kinderen van Berendina niet uit elkaar houden, en nu waren er zowaar al, leek het, kleinkinderen bij. Maar dat leek maar zo, want de foto's van kinderen waren niet afkomstig van Berendina, maar van Benke, de Noorse vrouw van George Cruysancker, die op eigen houtje een fotoshow begonnen was ten gerieve van Angèle. Pas toen ook Angèle foto's begon door te geven ontdekte Claudius die onregelmatigheid. ‘Heb je gezien, Angèle, hoe die kleinzoon van Berendina lijkt op onze Barend?’ vroeg hij, een foto tonend. Angèle zette haar bril af om op afstand te kunnen zien, en zei: ‘Maar Claudius, het ìs Barend.’
De foto's werden zorgvuldig gesorteerd en aan de eigenaressen teruggegeven. Daarna werd het tijd om na te gaan wie nog niet op het appèl verschenen was, en wie nog wel zou komen.
| |
| |
‘Komt er iemand van de Impordons, George?’ vroeg Rosalie. George legde uit dat zijn zwager Mike onmogelijk weg kon, maar dat blijkbaar Grace, de dochter, onderweg was per vliegtuig. ‘Het schijnt dat ze het nogal kunnen doen,’ merkte Rosalie zuurzoet op, ‘dat hebben we ook wel eens anders gehoord.’ George legde uit, dat Mike nogal succes had met zijn fokkerij van poloponies, en dat met de huidige prijzen zijn boerderij ook heel goed rendeerde. Van de Bugni's uit Florence, en de Limpido's uit Barcelona hadden ze niets gehoord, hoewel Claudius tijdig getelegrafeerd had. Er werd overlegd of dat betekende, dat iemand ter begrafenis zou komen, of dat ze deze gelegenheid zouden negeren. De Limpido's werden verontschuldigd, ze hadden hun nicht Véronique tenslotte niet gekend, maar van de Bugni's moest wel iemand komen, gezien de schaamteloze wijze waarop Jeanne, Claudius' zuster, de overledene had opgevrijd. ‘Maar ja, of ze nu komt of niet komt, maakt voor de erfenis geen verschil,’ zei Rosalie vals. Claudius verdedigde z'n zuster, maar zijn betoog werd onderbroken door een vraag van Berendina, of er werkelijk een testament was. ‘Dat zal ik je zeggen,’ zei Claudius. ‘Er is een holografisch testament, en wel een lang, tweeëndertig bladzijden schrift. Dat had ze gedeponeerd bij notaris de Kanter.’ Hij onderbrak zich opeens: ‘Zeg, Alexander, dat kun jij weten, maar ik wist niet dat zo'n eigenhandig testament door de kantonrechter ter openbare zitting moet worden geopend.’
‘Zeker,’ antwoordde Alexander Cruysancker, die advocaat is, ‘maar, wist je dat niet Claudius?’
‘Dus kan het morgen niet voorgelezen worden?’ vroeg Berendina teleurgesteld. ‘Dat kan wel,’ zei Claudius, ‘het openen is vanmiddag gebeurd, en ik heb de notaris gevraagd om na de begrafenislunch bij de voorlezing tegenwoordig te zijn.’
Opeens vroegen allen door elkaar wat erin stond. ‘Ik heb het nog niet gelezen,’ ontweek Claudius, ‘het is nogal een gekriebel, maar het is wel erg ingewikkeld; soms lijkt het alsof ze op de ene bladzijde iemand een legaat geeft, die ze op de volgende bladzijde uitmaakt voor alles wat lelijk is. En omgekeerd.’
‘Ben je er al achter wie executeur testamentair is?’ vroeg Alexander.
‘Jawel,’ zei Claudius effen, ‘dat ben ik.’
Weer ontstond enig tumult, waarvan de strekking was, dat men wel eens wilde weten waarom Claudius deze taak kreeg opgedragen, en niet bij voorbeeld Alexander, of Charles
| |
| |
Frencken, of Jaap van den Dries, die tenslotte toch juristen waren.
Op deze vraag wist Claudius het antwoord.
‘Ik ben door nicht Véronique tot executeur benoemd, omdat, zoals ze zegt, dat me de gelegenheid zal geven om voor het eerst van mijn leven werk te verrichten dat practisch nut heeft.’
Hilariteit, verontwaardiging, afschuw, leedvermaak waren de gevoelens die door de verzamelde familieleden werden geuit, en eerst toen het een beetje stil werd vroeg Angèle: ‘Moet je dat aannemen, Claudius? Ik vind, dat je tijdens haar leven genoeg hatelijkheden hebt geslikt.’
Niemand ging in op deze vraag. Men verdiepte zich in het probleem of de erfenis werkelijk tweeënzestig bladzijden schrift waard was.
‘Zeg maar tweeënzestig bladzijden hatelijkheden,’ meende Berendina uit de diepte van haar volle boezem.
Kort daarop gaf zij het teken tot opbreken. ‘Kom dames,’ zei ze, ‘laten we gaan slapen, ik denk dat de heren nog wel even over zaken willen spreken.’
Geen der dames bleek belangstelling te tonen voor de zaken die de heren zouden bespreken, want deze uitdrukking was een soort rituele formule in de familie. Ze betekende dat, na het weggaan der dames, de heren onwaarschijnlijk snel hun jassen aanhadden en hun hoeden op, en op weg waren naar die gelegenheid waar je zulk goed bier kreeg. En voor de voorzichtigheid nam Claudius maar een sleutel mee van meneer Beermans, opdat die ongestoord zou kunnen slapen.
|
|