| |
| |
| |
II
Nicht Véronique
Terwijl Claudius Frencken langzaam van zijn museum naar huis liep, dacht hij na over de nieuwe taak die op zijn schouders gelegd was, de begrafenis van zijn nicht Véronique te regelen. En toen hij thuis kwam waren zijn gedachten op dit punt volledig geordend. Hij vond zijn vrouw Angèle in de serre, temidden van een troepje van hun kinderen, die bezig waren huiswerk te maken en lessen te leren. Omdat Claudius veel gehoord had over kinderpsychologie, en speciaal over de ongunstige invloed van schokkende mededelingen op de psyche van het kind, verzocht hij Angèle even met hem mee te gaan om iets te bespreken. In het kleine spreekkamertje vroeg zij natuurlijk in de eerste plaats naar de reden van de geheimzinnigheid. ‘Je kijkt,’ zei ze, ‘alsof je slecht nieuws gehad hebt.’ ‘Dat heb ik ook,’ antwoordde hij. ‘Jules, de huisknecht van Véronique belde op om te zeggen dat onze nicht vanmiddag plotseling is overleden.’ Opgelucht keek zijn vrouw hem aan: ‘Als het anders niets is,’ zei ze, ‘moet dat zo geheimzinnig worden verteld?’
Claudius keek ernstig. ‘Ik wou je dat niet zo ineens zeggen in tegenwoordigheid van de kinderen. Zulke berichten maken soms veel te veel indruk op de kleinen. Maar er is nog meer dat ik je te zeggen heb. Volgens Jules heeft nicht Véronique enige tijd voor haar dood gezegd, dat als haar iets menselijks mocht overkomen, ik de begrafenis moest regelen. En nu heb ik bedacht, dat het beste is, dat ik er maar morgenvroeg naartoe ga. Ik zal mijn jaquet en hoge hoed meenemen, dan hoef jij daar niet mee te sjouwen.’ Angèle vloeide over van vragen. Ze wou weten waarom nicht Véronique juist hem had uitgezocht om dit karwei op te knappen. Claudius noemde de voor de hand liggende reden: dat hij de neef was waarmee Véronique tijdens haar leven het best had kunnen opschieten. ‘Het minst slecht, meen je,’ antwoordde zij, ‘en ik heb zo'n idee dat deze wilsbeschikking van Véronique niet ingegeven werd door louter vriendelijkheid.’
Een andere vraag die Angèle stelde was, of ze nu werkelijk naar die begrafenis moest. Ze verklaarde, evenals honderden andere vrouwen in haar plaats zouden hebben gedaan, dat ze niets had om voor die gelegenheid aan te trekken. En toen
| |
| |
de gedachten waren gericht op kleding, informeerde ze natuurlijk ook naar de toestand van Claudius' jaquet en hoge hoed. Het resultaat van dit overleg was, dat het echtpaar naar de slaapkamer snelde, waar Claudius voor de grote spiegel zijn jaquet paste en zijn hoge hoed opzette.
Zoals te verwachten was, trok het voor-oorlogse jaquet in de taillelijn, maar het ging nog net. ‘Maar je moet toch een nieuw jaquet laten maken als dit voorbij is,’ zei Angèle, ‘want je ziet eruit als de glazenwasser in zijn trouwpak.’ Na vierentwintig huwelijksjaren reageerde Claudius niet meer op deze vergelijking, en zakelijk nam hij zich voor, minstens voor de tiende keer, om nu werkelijk een nieuw jaquet te bestellen als hij weer eens naar de kleermaker ging. ‘De hoge hoed is nog netjes,’ zei hij bescheiden, en trachtte dat hoofddeksel recht op zijn hoofd te plaatsen. Maar terwijl hij met dit probleem bezig was, kwam de vijfjarige Barend het vertrek binnen, en toen deze de hoge hoed in de gaten kreeg riep hij luid naar beneden: ‘Jongens, kom eens kijken, Pappie gaat voordragen!’ Barend was namelijk kort tevoren naar de bruiloft van een gewezen dienstbode geweest, en op dat indrukwekkende feest had een der familieleden gehuld in jaquet en getooid met hoge hoed, voorgedragen.
‘Schreeuw niet zo,’ bromde Claudius, ‘en gedraag je behoorlijk. Het is niet om te lachen.’ En tot de inmiddels toegelopen kinderschaar hield Angèle de volgende toespraak. ‘Pappie gaat niet voordragen, en hij gaat ook niet naar een bruiloft, hij moet morgen naar den Haag. Tante Véronique is plotseling naar de hemel gegaan, en nu moet Pappie haar begraven.’ Deze mededeling maakte indruk. De eerste die het woord nam was de twaalfjarige Hugo. ‘Dat heeft ze dan toch ook maar gauw gelapt, want onder de vacantie toen we er logeerden was ze nog best.’
‘En of,’ vulde Judith aan, ‘ze sakkerde van de morgen tot de avond.’
‘Sakkeren is geen woord, Judith,’ vermaande de moeder, en Claudius merkte op, dat het wangedrag van de kinderen misschien wel de dood van nicht Véronique had verhaast. ‘En gaan jullie nu naar beneden, je hebt hier niets te zoeken.’ Nadat Barend nog gevraagd had, of Pappie erg diep moest graven en of bij dat graven de hoge hoed niet afviel, dropen de kinderen af. Op de trap discussieerden ze heftig over het lot van tante Véronique in het hiernamaals, maar over het algemeen bestond de neiging haar verblijf in de hemel ernstig in twijfel te trekken.
| |
| |
Toen Claudius later de familieleden telefonisch op de hoogte bracht van het verlies dat de familie geleden had, hoorde hij weliswaar geen uitingen als die van zijn kinderen, maar hij kon toch constateren, dat allerlei gevoelens sterker waren dan verdriet over dit verscheiden. Zo meende Henri Wösten dat het bericht onwaarschijnlijk was. ‘Ik heb nu mijn leven lang stekelige brieven gekregen van nicht Véronique, en ik kan me niet goed voorstellen dat dit uit is.’ ‘Wacht maar eens op het testament,’ antwoordde Claudius.
Het was niet te verwonderen dat de familie niet overvloeide van sympathie met de overledene. Véroniques vader was een van de weinige Frenckens, die een ambtelijke loopbaan had gekozen. Hij was betaalmeester geworden, maar niet tevreden met een geacht bestaan met een schildwacht voor de deur in zijn geboortestad, had hij door ijver, toewijding en vakkennis het gebracht tot een aanzienlijke positie aan het departement. En toen hij overleed, bleef de weduwe met de dochter wonen in den Haag. Die dochter, zeer bemiddeld, had een aangeboren achterdocht tegen pretendenten naar haar hand. Deze waren weliswaar niet talrijk, en het karakter van de toenmaals jonge Véronique wettigde die achterdocht ten volle, maar er waren pretendenten geweest, en Véronique had ze met succes afgeweerd. En toen haar meisjesjaren voorbij waren, verklaarde ze fier dat zij bij moeder wilde blijven, om deze te omringen met haar liefde. De familielegende beweerde weliswaar dat die moeder de hemel een vroom geweld aandeed om die omringende liefde over te hevelen op een schoonzoon, maar inderdaad bleef Véronique bij haar moeder totdat deze stierf.
Véronique was toen ongeveer vijftig jaar. Zij, als enig kind, was de erfgename van een fortuin, dat bij de andere, kinderrijke takken der Frenckens, in vele parten was verdeeld. En omdat deze jongere generatie over het algemeen de voorvaderlijke handel en industrie had verlaten, en in de vrije beroepen of in de wetenschap hun heil hadden gezocht, kreeg Véronique een zekere belangrijkheid als erftante. En dat was deze zich zeer wel bewust, en ontleende aan haar positie in de familie het recht om haar minder gefortuneerde neven en nichten te terroriseren. Niemand was zeker van haar gunst, of als dit te sterk is uitgedrukt, zij spaarde niemand haar critieken en wie die critiek niet met gebogen hoofd accepteerde, liep de kans onterfd te worden. In de loop der jaren had de familienotaris tientallen wijzigingen moeten aanbrengen in haar testament, dat een voortdurende bron van speculaties en hilariteit was in de familie. Want van elke wijziging in on- | |
| |
gunstige zin, verwittigde Véronique de betrokkenen in vileinige brieven.
Zo kon het gebeuren dat Henriëtte Impordon, een van de nichten, naar aanleiding van een futiliteit, bericht ontving, dat ze onterfd was. Maar vier jaar later werd ze nog eens onterfd zonder dat ze wist, dat ze inmiddels weer in genade was aangenomen. Maar de goede Henriëtte had vergeten dat ze inmiddels een dochter Veronica had genoemd, niet naar de onzekere erflaatster, maar naar haar schoonmoeder.
Claudius, gematigd van karakter, was geruime tijd de lievelingsneef van nicht Véronique geweest. Tijdens zijn studententijd was hij de enige die wel eens een cadeautje van haar ontving, maar sinds zijn huwelijk met Angèle was de toestand aanmerkelijk ingewikkelder geworden.
In de eerste plaats keurde Véronique de keus van levensgezellin af. Ze vond Claudius' huwelijk een mesalliance, en ze beweerde, dat Claudius met zijn charme en Véronique's gunst had kunnen krijgen wie hij wilde. En toen Claudius gezegd had dat hij inderdaad had gekregen wie hij wilde, was hij onterfd. Later inviteerde Véronique Claudius' kinderen om de zomervacantie in den Haag, vlak bij Scheveningen, te komen doorbrengen, omdat ze overtuigd was, dat die bloedjes nu nooit eens iets hadden. Ze had ernstige aanmerkingen op het gedrag van de kinderen, maar ze schreef de slechte opvoeding toe aan de invloed van Angèle, en vertelde dit openlijk aan de kinderen. Claudius protesteerde, en niet eens zo zwakjes. Hij werd onterfd. Korte tijd daarna begon de historicus te werken aan de stamboom der familie en hij vroeg nicht Véronique om inlichtingen. Prompt werd hij in genade aangenomen, daarna weer eens onterfd, weer in de gunst hersteld. Tenslotte wist Claudius ternauwernood waar hij aan toe was, en de interesse in Véroniques fortuin was trouwens ook aanzienlijk verzwakt.
In de twintiger jaren immers deden vage geruchten de ronde in de familie: Véronique was erg bevriend met een gepensioneerde majoor, die zeker haar vertrouwen, misschien haar liefde bezat. De minst gefortuneerde familieleden haatten deze majoor met een innige haat, want ze vermoedden, dat deze krijgsman op weg was in hun rechten te treden met betrekking tot Véroniques fortuin. Maar ook deze aanbidder wist de oude juffrouw met succes uit te schakelen, en achteraf bleek, dat de goede man zijn vriendin nog aan prima beleggingen had geholpen.
Even flakkerde de interesse op. En toen kwam de grote crisis, waarbij over heel de wereld fortuinen werden ver- | |
| |
loren. Nicht Véronique richtte een rondschrijven aan de familie, waarin ze uiteenzette, dat ze door de ontwikkeling der omstandigheden genoopt, besloten had, een lijfrente te kopen, om zeker te zijn tot haar dood verzorgd te zijn. ‘Want’, voegde ze er in de brief aan Claudius aan toe, ‘mijn lieve neven en nichten zouden geen vinger uitsteken om mij uit het armenhuis te houden.’ Zonder enige bijbedoeling, eenvoudig omdat zijn goede hart hem dit ingaf bood Claudius haar onderdak aan: ‘We hebben het wel niet breeed, maar waar negen mensen eten, kunnen ook tien aan tafel zitten.’ Nicht Véronique antwoordde, dat ze liever zou verhongeren dan een boterham aan te nemen die betaald was met het geld van een Perelaer. Inmiddels bleef Véronique in het grote huis van haar ouders wonen. Maar, omdat ze zich vooral des nachts onveilig voelde, bedreigd door inbrekers, moordenaars en brandstichters, nam ze een kinderloos echtpaar in huis, waarvan de man, Jules, huisknecht, tuinman en beschermer zijn zou, en de vrouw, Lucie, het huishouden zou drijven.
Kort voor 1940 begon er op overtuigende wijze een einde te komen aan de kinderloosheid van dit echtpaar, maar de oorlog belette, dat Véronique van domestieken verwisselde. Jules bleek een genie te zijn op het gebied der zwarte voedselvoorziening, en wanneer er inkwartiering kwam, regelde hij het zo, dat zijn meesteres er vrijwel niets van merkte. Dat ging weliswaar ten koste van Véroniques wijnkelder, maar ook dat accepteerde de oude dame, daar inmiddels haar hoge bloeddruk haar het gebruik van spiritualiën verbood. En na de oorlog was er van wijzigingen geen sprake meer. Jules, die inmiddels zes kinderen had, voorkwam dat Véronique in haar enorme huis inwoning kreeg. Negen personen mochten dat huis blijven bewonen.
Dat alles bedacht Claudius, nadat hij de nodige telefoongesprekken had afgewikkeld. En omdat hij de volgende dag al vroeg op reis wilde gaan, ging hij vroeg ter ruste. Maar om dezelfde reden kon hij de slaap niet vatten. Ondanks zijn rijpe leeftijd, ondanks het feit dat hij vrij veel gereisd had, verkeerde hij in de nacht voor een reis in dezelfde stemming als een kostschooljongen, die de volgende dag naar huis zal gaan op vacantie. En zelfs het besef, dat hij nu een volkomen nieuwe taak moest vervullen namelijk een begrafenis regelelen, kon dat gevoel van blijde verwachting niet doden. Maar terwijl hij wakker lag, begon hij zich allerlei dingen af te vragen met betrekking tot Véroniques materiële omstandigheden. Zou ze, in '29 en '30 werkelijk zoveel verloren hebben
| |
| |
dat ze alleen nog maar een lijfrente had overgehouden? En was het huis nog van haar, of misschien zwaar verhypothekeerd? En...
Eindelijk kwam een verlossende gedachte. De notaris moest het weten, en hij, Claudius had na de begrafenis van nicht Véronique zijn taak volbracht. En de laatste gedachte voor hij insliep was gewijd aan de wormgaatjes in het Louis xv-cabinet. Maar dat stond in de achterkamer bij Véronique, het was helemaal gevuld met verzegelde testamenten, die Claudius moest zingen.
|
|