zeggen, en toen kwam er een uitdrukking van schrik op het blozende gezicht van Claudius. ‘Wat zeg je? Vanmiddag zo ineens? ... Niets gemankeerd? Och och, en heb je de rest van de familie gewaarschuwd? ... Een voorgevoel zeg je, hoezo? ... Och, toch? Dat ik de boel moest regelen? Ja ja, dat zal ik natuurlijk doen. Maar Jules, heb je al een begrafenisonderneming gewaarschuwd? Nee, dan moet je dat direct doen... Ja ja, ik kom morgen. Tot ziens.’
Berden keek zijn directeur met spanning aan. ‘Een sterfgeval?, vroeg hij deelnemend. En Claudius legde uit, dat zijn nicht Véronique Frencken, die middag plotseling was overleden, en dat ze een week tevoren, alsof ze een voorgevoel had, aan haar huisknecht had gezegd, dat als haar iets menselijks overkwam, haar neef Claudius gewaarschuwd moest worden opdat die voor de begrafenis kon zorgen.
‘Hoe oud was juffrouw Véronique wel?’ vroeg Berden peinzend.
‘Zesenzeventig of daaromtrent,’ antwoordde Claudius.
‘Nou,’ meende Berden wijs, ‘dan heeft ze haar tijd wèl gehad, maar evengoed gecondoleerd, meneer Claudius. Maar u zit met de rompslomp van de begrafenis.’
Claudius knikte afwezig. ‘Weet je wat zo eigenaardig is, Jean,’ zei hij zacht, ‘dat ze van al haar neven juist mij heeft uitgekozen om dat te regelen. Ik wist wel dat ik... enfin bij haar in de pas stond, ik was geloof ik degeen met wie ze het minste ruzie maakte, maar je zou toch hebben verwacht dat ze een van de anderen, die om het zo maar te zeggen zakelijker zijn, met deze... dienst zou hebben belast. Maar enfin, aan haar laatste wil moeten we ons houden.’
Berden knikte en zei opmonterend: ‘Gaat U maar voor de begrafenis zorgen, meneer Claudius, en maakt U zich over ons huis maar geen zorgen, ik zal me wel redden. Ik zal morgen wel eens kijken naar die wormgaatjes in dat Louis xv-cabinet.’
Claudius knikte alleen maar. Hij rangschikte nog wat aan de papieren op zijn schrijftafel, haalde toen zijn hoed en jas uit de muurkast, en na Berden goedenavond gewenst te hebben ging hij, diep in gedachten verzonken naar huis.