| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
HET LAATSTE KAPITTEL VAN PROSPER'S leven is eigenlijk gauw verteld, maar al zijn tijdgenoten vertellen het op hun eigen manier, en ze spreken allemaal de waarheid, of beter, ze zeggen allemaal hoe zij de waarheid hebben gezien.
Mevrouw Kraaykamp bijvoorbeeld, zegt als ze erover spreekt, dat het helemaal niet nodig was geweest om in dat huisje van de Volksbond te trekken. Dat waren, volgens haar, kunsten van Prosper. ‘Maar wat zal ik U daarvan zeggen’ zei ze toen dokter Buitenweg er haar eens naar vroeg. ‘Prosper was eigenlijk een acteur, een groot acteur, die maar één fout had: hij overdreef zijn rollen. Hij overdreef de rol van welvarende fabrikant, toen hij het kasteel liet bouwen, en het ene feest na het andere gaf. Hij overdreef de rol van verarmde toen het misgegaan was. Mijn man zaliger, en Wagemans, en Testers en nog veel meer fabrikanten hebben hem betrekkingen aangeboden, want Prosper kende wat. Hij wàs een goeie vakman. Maar toen mijn man hem vroeg, of hij niet het toezicht wou overnemen op calculatie en dessins, werd Prosper bijna grof. ‘Ge moet nooit de calculatie overlaten aan een man die zich zo vercalculeerd heeft, dat hij op de hond is gekomen. Maar ge zijt vriendelijk bedankt voor de goeie intentie; God zal het U lonen.’ Mijn man bezwoer hem, dat hij Prosper werkelijk nodig had, maar Prosper was er niet vanaf te brengen, dat het een soort liefdadigheid was. En dat was het toch maar ten dele. Misschien bood mijn man zaliger hem een iets te hoog salaris, want we vonden het zo gênant
| |
| |
dat hij daar in de volksbond woonde, maar hij was ongezeggelijk.’
De pastoor van de nieuwe kerk, die eigenlijk kerk en school betaald had van de centen van Prosper vertelde het verhaal weer anders. Toen Prosper namelijk niets meer om handen had, en woonde in de volksbond, kwam hij wel eens in de late Mis van half negen, zo gewoon door de week. De kerk was dan vrijwel leeg; er zaten tien, twaalf oude wijfkes en een paar paaikes, die op het laatst nog gauw hun saldo bij Onze Lieve Heer wilden opvoeren, maar Prosper ging dan, strijk en zet, in de armenbanken zitten, achter in de kerk. De pastoor had hem gebid en gesmeekt om toch niet zo koppig te zijn, en gewoon voorin te gaan zitten, waar de pastoor notabene een plaats voor Prosper en een voor Anna had gereserveerd. Maar dan antwoordde Prosper, dat hij ook heel goed kon bidden op de armenbanken, en dat hij maar blij was, dat Onze Lieve Heer zo van de armen hield. Tenslotte had de pastoor, in overleg met het kerkbestuur, Prosper aangeboden om een rente te betalen over het geschonken bedrag. Natuurlijk, de hoofdsom teruggeven, dat ging niet, maar een behoorlijk sommetje als rente, dat was een andere zaak, vooral omdat Wagemans en Testers hadden aangeboden elk drieduizend gulden per jaar ervoor beschikbaar te stellen. ‘Als U me een uitkering wilt geven vanwege het parochiaal armbestuur, dan zal ik dat gaarne aannemen, maar verder wens ik niet anders behandeld te worden dan ieder ander die stukken heeft gemaakt.’ Maar ja, de pastoor durfde het niet aan, om Prosper een paar gulden per week te gaan brengen. Anna had niet goed begrepen, waarom Prosper dit redelijke aanbod van de pastoor had afgeslagen. De reden vragen wilde ze niet: Prosper moest het zelf weten. Maar Prosper had het haar ongevraagd verteld: ‘Ge denkt toch zeker niet, lieve, dat die centen uit de zak van Heeroom komen of uit de kas van het kerkfabriek, is het wel? Natuurlijk zit Toon er weer achter, misschien met Testers samen. Maar ik kan toch geen aalmoes aannemen van die twee; die hebben
ook een zwaar gezin, en ik moet voor mijn eigen fouten opkomen.’
| |
| |
‘Eigen fouten!’ foeterde Anna dan wel, ‘de fouten van Herman Schrijver, meent ge, die nu weer mooi weer speelt als chef-verkoper voor van Eyck.’
‘Ja, eigen fouten’ zei Prosper dan rustig en een beetje bitter, ‘eigen fouten, omdat ik me niet in de luren had moeten laten leggen. Eigen fouten, omdat ik Herman met zijn mooie smoesjes niet gecontroleerd heb.’ En tenslotte kwaad wordend: ‘Eigen fouten omdat ik die filou niet de eerste keer de beste met een hamer op zijn verdorven kop heb geslagen. En nu wil ik er niets meer van horen.’
Mevrouw van de Marel vertelt het weer anders. Zij was de uitvindster van Anna's werkhuizen. Ze was altijd heel intiem geweest met Anna, en toen deze eens, na de catastrofe, praatte met Lies, was ze in tranen uitgebarsten, omdat het zo moeilijk was. Prosper was zo onredelijk; het geld raakte op, steun wilde hij niet hebben, baantjes sloeg hij af als hij vermoedde dat er liefdadigheid bij in het spel was. ‘Kon ik maar wat verdienen!’ snikte de wanhopige Anna. Toen had opeens Lies de wenende vrouw aan haar brede boezem gedrukt en gezegd: ‘Maar kind, dat is een schitterend idee! Je komt hier twee keer in de week 's morgens een kopje koffie drinken, en dan zeggen we aan Prosper dat.... eens kijken, nu ja, dat je uit naaien gaat of voor mijn part uit werken.’ Maar ook Anna wilde geen liefdadigheid. Ze vond het idee van Lies heel goed en practisch, maar dan wilde ze er ook voor werken. ‘Dat is goed’ zei Lies, ‘dat houdt lenig; ikzelf wordt van luiheid zo vet als een mol. Ge kunt ervoor werken, meisje! Ik ben nu al zeven jaar bezig met een altaarloper te borduren, en als er niet iets heel bijzonders gebeurt, dan is hij met het laatste oordeel nog niet af. Ge komt bij mij tweemaal in de week aan die loper borduren!’ En op de Sacramentsvereniging, waar Anna niet meer kwam, omdat het zo gênant was voor haar vroegere vriendinnen, nam Lies een paar dames in vertrouwen, die allen ook wel zoiets wilden op touw zetten. Ze konkelden en rekenden, en kregen het klaar om Anna op die manier een gulden of dertig per week in de handen te spelen. Het was niet veel, maar het hielp. En dat zou goed
| |
| |
gegaan zijn, wanneer niet de dames mee hadden gedaan, die niets liever wilden, dan Anna vernederen: mevrouw van Eyck en mevrouw Hoeks. Die begonnen Anna te vragen om even stof af te nemen in het salon. In het salon stonden dan natuurlijk de meubels die ze gekocht hadden van het kasteel. Anna voelde de hatelijke bedoeling heel goed, maar ze zei niets. Een volgende keer verscheen ze in een blauwkatoenen jurk, en ze had klompen bij zich. De hatelijke dames wisten niet waar ze kijken moesten, maar Anna werkte als een echte werkster. En om haar wraak te bekronen zei ze tegen mevrouw van Eyck, dat eigenlijk die stoeltjes niet in een salon thuis hoorden, omdat iedereen zien kon, dat het stoeltjes waren van een slaapkamer, en mevrouw Hoeks kreeg te horen, dat de karaffen niet in de pronkkast thuis hoorden, omdat het gewone glazen décanteerkaraffen waren, zoals elke burgerman in Frankrijk ze gebruikt.
Anna verdiende dus de kost. Anna ging uit werken. Prosper drentelde wat rond, las nu en dan, en na een paar weken begon hij huishoudelijk werk te doen: hij maakte de bedden op, schilde de aardappels, en toen voor het eerst Anna haar werk grotendeels gedaan vond door Prosper lachte ze hartelijk, en voor het eerst waren beiden weer vrolijk. Anna liep uit, en haalde vijf sigaren met bandjes voor Prosper en een maatje jenever. ‘Je zult eens zien, Prosper, hoe goed wij het samen kunnen hebben!’ En Prosper was zo opgewekt, dat hij weer schertste: ‘Moet ik nu ook gaan pruimen?’ vroeg hij.
Wagemans weet ook zijn verhaal, maar hij mag het niet te vaak vertellen, want opwinding is slecht voor hem. Hij vertelt, hoe hij Prosper gesmeekt heeft om bij hem in de zaak te komen. ‘Mijn jongens’ heeft hij gezegd, ‘zijn nog maar snotapen, en ze kennen er nog te weinig van. En jij Prosper, met je buitenlandse ervaring, kunt ze heel best wegwijs maken, beter dan ik!’ Maar Prosper had geantwoord, dat ieder zelf ervaring, moest opdoen, en dat hij zijn vriend Toon aanraadde de bengels een goeie geleerdheid te laten opdoen, en ze dan naar het buitenland te sturen. ‘Dan zal ik toch hulp moeten hebben in de fabriek’ zei
| |
| |
Wagemans dan. ‘Ik kan U Tommelom aanbevelen, Toon!’ had Prosper geantwoord.
Daarna had Wagemans geprobeerd om, met Testers samen, dat kunstje klaar te maken met de rente van de kerk, maar Prosper had het doorzien. Maar de opvoeding van de kleine Prosper, dat had Prosper niet in de gaten gekregen, hoe dat in elkaar gestoken was. Wagemans was naar de rector gegaan, en had hem gezegd, hoe de vlag erbij stond. ‘Maar ik zal het kostgeld voor het manneke wel betalen,’ had hij verklaard, ‘maar God zal Uw gebeente beschermen, als ge laat uitlekken dat ik het betaal. Ge speelt maar een keer de genereuze, en ge schrijft aan Prosper, dat ge het op prijs zult stellen, dat het kereltje zijn opleiding voltooit aan het college, opdat ge dan kunt waarnemen hoe dat zit met die roeping.’ De rector maakte bezwaren tegen deze misleiding. ‘Als ge een goeie Jezuïet zijt, pater’ had Toon geantwoord, ‘dan maakt ge een smoesje, waar Prosper in trapt, en dat niet eens gelogen is.’ En dat was gebeurd. Pater Rector had geschreven over bijzondere fondsen voor zeer begaafde leerlingen. Daarmee loog hij niet, want die fondsen van Wagemans waren natuurlijk wat bijzonders.
‘Maar op een goeie dag’ vertelde Wagemans dan, ‘heb ik hem toch tuk gehad.’ De oude fabrikant grinnikt als hij eraan denkt. ‘Dat zat zo: ons Marie heeft nog een verre neef, die een hotel houdt in Brussel: de Quatre Saisons heet dat. En toen de belgische franc zo kelderde kwam die meneer in nesten. Hoe of wat weet ik ook niet, maar zo een half jaar, het kan iets langer zijn, maar daaromtrent was het, minder dan een jaar, nadat het kasteel verkocht was, kwam die neef, Tullemen heette hij, bij me, en vroeg, of ik hem niet onder de armen kon grijpen. Met zeventigduizend gulden kon hij zich redden: de kamers moesten wat gemoderniseerd worden, en hij sprak van koud en warm water, enfin, het zal mij een zorg zijn, want ik kreeg tweede hypotheek op het pand vlak bij de Gare du Nord. Ik zeg tegen hem, ja in het frans dan, dat hij dat geld wel kon krijgen, en de rente hoefde niet hoog te zijn, maar hij moest een meneer van mijn kennis een baantje geven. Wat
| |
| |
of die meneer kende. Enfin, ik beschrijf hem Prosper zo'n beetje, en toen voelde hij er niets voor. ‘Dan geen geld’ zei ik. Tenslotte zou Prosper een soort vergulde portier worden, chef de réception of zoiets. Ik nam Anna in het complot, maar ik vertelde het meiske ook niet dat de hele baan flauwe kul was. Er kwam een advertentie in de krant, en toevallig, ja toevallig ontdekte Anna die, en ze maakte Prosper warm om erop te solliciteren. Prosper ging dus naar Brussel, en Tullemen speelde zijn rol heel goed. Prosper werd aangenomen. Prosper heeft natuurlijk nooit geweten, dat zijn salaris aan de hoge kant was, en dat het een beetje vreemd was, dat hij niet in de tronc deelde, maar goed, hij haalde z'n jacquet voor de dag, en ging naar Brussel. Laat ik U zeggen, dat het een succes was, meneer, een groot succes. Prosper had onderhand heel wat witte haren gekregen, en hij zag er uit als een grootvorst in burger. En met zijn perfecte manieren maakte hij indruk. Eerst was dat nadeel voor Tullemen, want de gewone commis-voyageurs bleven een beetje weg, en nagemaakte echtparen durfden het ook niet meer aan. Maar toen stuurden we allemaal onze kennissen, die naar Brussel moesten, naar de Quatre Saisons. En dat ging best: het hotel was goed, en Prosper wist inderdaad op het eerste oog wat de mensen eigenlijk hebben moesten. Tullemen was een stomme kerel, maar Prosper kreeg het klaar om het hotel helemaal te veranderen: van een rumoerig logement voor commisvoyageurs werd het een echt degelilk familiehotel: het had een cliëntèle, goeie zakenlui, en goeie families. Ja, en op een goeie dag moesten Testers en ik samen in Brussel zijn, en wij naar de Quatre Saisons. Testers had ik ingelicht, en toen we binnenstapten, kwam Prosper ons buigend tegemoet. ‘Maar Prosper, jongen, jij ook hier?’ zei Testers, maar Prosper bleef helemaal in zijn rol, en vroeg wat we verlangden. We kregen prachtige kamers, en toen ik de
eigenaar zag, maakte ik hem in tegenwoordigheid van Prosper een compliment over het goeie cachet der inrichting, en de eigenaar gaf het complimentje door aan Prosper. Prosper straalde: 's avonds ging hij met Testers en mij een glaasje
| |
| |
bier drinken op de Boulevard. Dat was de allereerste keer na de déconfiture dat hij weer gewoon met ons over koetjes en kalfjes sprak, en vergat er ons om de minuut aan te herinneren dat hij een trotse arme was. Hij had zelfs al weer plannen. Er moest een hele serie hotels komen door heel Europa; je zou gezegd hebben dat hij de volgende dag ermee ging beginnen, zo had hij dat uitgedacht. En toen hij een paar weken later weer eens in Wellerbeek kwam, verscheen hij voor het eerst weer op de societeit, en hij kwam weer hier en daar op visite: hij was nu helemaal de hoteldeskundige om het zo maar te zeggen, de rol van arme man was hij vergeten. Anna praatte al eens over een groter huis, maar dat kon eerst, volgens Prosper, als hij zoveel verdiende dat er een dienstbode vanaf kon. Ik gaf natuurlijk prompt door, dat hij vijftig gulden in de maand meer moest verdienen, en laat Tulleman me nu antwoorden, dat hij het er mee eens was, en dat hij monsieur Prosper graag uit zijn eigen zak die opslag zou betalen! Maar zover is het toch nooit gekomen dat het grotere huis betrokken werd.’ Wagemans z'n stem wordt treurig als hij zover gekomen is met zijn verhaal.
‘Eigenlijk was het misschien nog mijn schuld ook. Het kasteel was, nadat Prosper het verkocht had, hotel geworden, zoals U weet. Maar of nu de ligging of de leiding niet deugde, dat weet ik niet. Ze adverteerden links en rechts met hun unieke ligging en hun exquise keuken, maar er kwam geen kip. Wij hadden de loop naar Theunissen, en om de waarheid te zeggen voelden we er niets voor om hotelgast te worden in het uitgeklede huis van Prosper en Anna. En uit de vreemde kwam haast niemand: er waren te veel oude en gerenommeerde zaken dichtbij. Nu dan, toen ze twee jaar geld verloren hadden in het kasteel gingen ze failliet. De boel werd publiek verkocht: de inventaris ging voor een habbekras naar van die opkopers uit Amsterdam. En het kasteel werd gekocht voor de sloop. En zo tegen December werd daarmee begonnen.
Prosper was nog in November in Wellerbeek geweest, maar om een of andere reden had niemand hem verteld dat het
| |
| |
kasteel gesloopt zou worden; hij wist wel, dat het alweer verkocht was. En ik, uilskuiken, zei hem ook niets ervan.
Met Kerstmis zou hij in Wellerbeek zijn, en ik schreef hem een kaartje dat ik hem en Anna bij ons verwachtte voor het eten, mèt de kleine Prosper, die onderhand ook al een lummel van zestien, zeventien jaar was.
Prosper arriveert daags tevoren in Wellerbeek, en komt, op weg van het station naar de Volksbond, voorbij het kasteel en ziet net een wagen met afbraak uit het park komen. Hij wordt nieuwsgierig, gaat het park door, en ziet verdorie net, hoe die slopers het pavilioen opblazen. Prosper was verpletterd. Een hele tijd stond hij te kijken, terwijl hij zich vasthield aan een boom. En toen voetje voor voetje strompelde hij naar zijn huisje in de Volksbond. Anna zat al op hem te wachten: ze zag opeens hoe ellendig Prosper zich voortsleepte. Ze loopt naar buiten, neemt hem zijn valiesje af, en brengt hem naar binnen. ‘Wat is er?’ vroeg ze. Prosper mompelt alleen nog: ‘Jouw pavilioen’ en klats, in elkaar zakt hij. En dat was dat: beroerte, links helemaal verlamd, en nauwelijks meer kunnen spreken.
Anna verpleegde hem dag en nacht, ach God, wat heeft die vrouw met hem uitgestaan. Want Prosper was geen gemakkelijke, toen hij dag in dag uit in zijn stoel zat, en nauwelijks verstaanbaar praatte, toen was hij soms duivels ongeduldig. Anna deed wat ze kon, maar ja, als je niet weet wàt iemand wil, kun je het hem moeilijk naar de zin maken. We hebben wel eens gezegd, dat ze beter allebei bij de nonnetjes in konden trekken, maar dan schudden beiden het hoofd. ‘Het is mijn man, en ik pas hem op!’ zei Anna, en dan keek Prosper haar aan als een dankbare hond.’
Daarover weet Père Dujardin mee te praten, maar hij kan natuurlijk niet alles zeggen wat hij weet, want hij was ook de biechtvader van Prosper. Oorspronkelijk kwam hij als vriend van Anna, maar toen Prosper daar zo zielig thuis zat, bleef hij wat langer en sprak met de invalide. Dat ging soms wel moeilijk, vooral in het begin, toen de spraak van Prosper nog erg slecht was, en hij per se met de pater frans
| |
| |
spreken wilde; maar geleidelijk ging het beter. En toen voerden de pater en de zieke lange gesprekken.
Het eerste gesprek begon ermee, dat was ongeveer een dag of tien nadat Prosper zijn beroerte gekregen had met de eenvoudige vraag van de pater, hoe Prosper zich voelde. ‘Comme une loque’ zei Prosper prompt, en toen de pater het niet direct begreep, maakte Prosper zich een beetje kwaad: ‘Superflu’ zei hij, ‘overbodig’. De pater zei zo de dingen, die men in dergelijke gevallen aan een zieke zegt, die men eigenlijk maar heel oppervlakkig kent. Hij sprak over de waarde van het lijden, en over geduld. Prosper lachte, tenminste stootte klanken uit, die lachen moesten verbeelden, het waren rauwe geluiden, die toch erg bitter klonken. En toen zei Prosper met oneindig veel moeite, maar vrij duidelijk, dat een mens nooit te oud was om te leren: hij was meer dan zestig jaar oud moeten worden, voordat hij begrepen had, dat je je in elk mens vergissen kon. De pater wilde hem erop wijzen, dat er toch ook goeie mensen waren. Prosper knikte voorzichtig en zei: ‘Herman en Toon’ waarmee hij zeggen wilde, dat hij zich in Herman en in Toon vergist had: Herman was tegengevallen, en Toon Wagemans was veel beter dan hij gedacht had.
Dat was een soort stokpaardje van Prosper, wat je allemaal kon leren op je oude dag. ‘Weet U wat ik ook geleerd heb?’ zei Prosper op een keer: ‘Nederigheid. Haha. Dat is wel een dure les geweest, die meer dan een millioen gekost heeft, maar ze was dan ook erg duidelijk.’ En toen vroeg Père Dujardin, wonderlijk genoeg, of Prosper het te duur vond. Even dacht de zieke na. ‘Waarom moet Anna lijden, als ìk nederigheid moet leren?’ stamelde hij, maar Anna gaf antwoord, voordat de Père spreken kon: ‘Omdat man en vrouw één zijn’ zei ze kalm. ‘Ik heb nooit iemand zo verwonderd zien kijken als monsieur de Lange bij dat sublieme antwoord van zijn vrouw’ zei de Père later eens. ‘Ik geloof eigenlijk, dat Prosper toen eerst zijn vrouw ontdekte in al haar voortreffelijkheid, want hij strekte zijn goeie hand naar haar uit, en toen Madame Anna die gegrepen had, zei hij ‘Vergiffenis’, maar Anna antwoordde niet, omdat ze
| |
| |
haar tranen moest drogen.’
Toen de jonge Prosper èn de paters Jezuïeten het eens waren over de roeping van de jongeman, vroeg Anna Père Dujardin om Prosper te vermurwen. ‘Ik heb hem er al zoveel mee geplaagd’ zei Anna, ‘dat hij zich al opwindt als ik erover begin.’ De pater vond het een moeilijke opgave, maar wonder boven wonder nam Prosper het heel rustig op. Met een scheef lachje zei hij moeilijk: ‘Alweer iemand die zich niet aan zijn contract houdt!’ en hij legde uit hoe het zat met de giften voor de kerk. De pater hield hem voor, dat dergelijke contracten nu eenmaal onzin zijn, en wilde uitleggen, dat Onze Lieve Heer zich niet laat omkopen.
‘Dat weet ik’ zei de zieke, ‘hij heeft me iets veel beters gegeven!’ En hij legde omstandig en moeizaam uit aan de pater, dat als hij zijn geld niet aan die kerk had gegeven, hij allerlei gemist zou hebben. Dan was hij misschien nu nog de banjerheer van Wellerbeek, dan zou hij nu nog rossen en rijden om zijn zaken groter te maken, steeds groter. En dan had hij nooit geleerd wat nederigheid is, en wat het is als een vrouw van je houdt, werkelijk van je houdt, en hoe moeilijk het is afhankelijk te zijn, en geduldig. ‘Dus eigenlijk is U gelukkig’ vroeg de pater met een glimlach. Prosper keek verbaasd, en toen, na even nagedacht te hebben antwoordde hij: ‘Ja, eigenlijk wel! Alleen zou ik wel eens een wandelingetje willen maken.’ Maar dat wandelingetje kwam riiet meer. Er werd moeite gedaan om een wagentje te vinden voor Prosper, waarmee Anna hem zou mee kunnen nemen in de vrije lucht en in het park, dat nu Julianapark heette. Maar dat wilde Prosper niet. Dat was nog te veel gevergd van zijn nederigheid, om als invalide rondgereden te worden door Wellerbeek. En verhuizen, ergens naartoe waar niemand hem kende, wilde hij ook niet. Hij wilde in Wellerbeek sterven, en begraven worden. Dat zei hij nadrukkelijk op een keer tegen de pater. ‘En als het kan’ zei hij, terwijl hij het hoofd afwendde en zijn ogen sloot, ‘moest de jongen maar de lijkmis zingen.’
En het wonderlijke was, dat dat priesterschap van zijn zoon, waartegen de gezonde en rijke Prosper zich met hand en
| |
| |
tand verzet had, nu tot een soort glanspunt in zijn denken werd, iets waar hij naartoe leefde.
‘Zou ik het halen?’ vroeg hij dan aan Anna, of dokter van de Marel. Ze bevestigden het beiden: het duurde nu nog zes jaar, en als hij voorzichtig was, zou hij zeker nog zes jaar kunnen leven.
‘Maar of we het hem moeten toewensen?’ dacht de dokter dan.
Hij beleefde in elk geval nog, dat zijn jongen de toog aan had. ‘Je bent een keurige kraai’ zei de zieke zonder enige bitterheid, en de jongen lachte gelukkig, omdat eindelijk zijn vader zijn ideaal deelde. Maar nog voordat de jongen de eerste, kleine wijdingen kreeg, vatte Prosper op een najaarsdag kou. Anna had hem in het tuintje gezet, en haalde hem binnen, toen het killer werd. Toen rilde de zieke, en zei dat hij het koud had gekregen. Hij bleef een dag in bed; de koorts die aanvankelijk was opgetreden, zakte, en Anna meende dat het op niets zou uitdraaien. Maar de tweede morgen na het kouvatten zei Prosper, dat hij nog graag eens met zijn zoon wou praten. Anna rekende voor wanneer die op vacantie zou komen, maar Prosper schudde het hoofd. ‘Nu’ zei hij, ‘het loopt af.’ Dokter van de Marel meende dat dat wel los zou lopen, maar het was toch beter, dat de jongen maar eens kwam, op een Donderdagmiddag hadden de seminaristen toch vrij. Wagemans stuurde zijn auto, en de jonge Prosper kwam zijn vader opzoeken.
‘Dat is goed, jongen’ zei de zieke, ‘ik heb je nog iets te zeggen. Ik heb fout gedaan met al mijn kouwe drukte, vroeger. God doet toch wat Hij wil. En Hij weet het beter. Hij weet het altijd beter.’ De jonge seminarist luisterde geduldig naar de gemeenplaatsen van zijn vader. Hij was natuurlijk vol kinderlijke eerbied, maar hij zag niet in waarom hij moest overkomen om dit aan te horen.
De vader bemerkte dit. ‘Je vindt dat dat allemaal vanzelf spreekt, en dat ik bazel. Dat doe ik ook. Maar vergeet nooit dat ik je nu heb laten komen, om dit te zeggen. Als je later denkt dat je wat bereikt hebt, doe er dan afstand van. Anders maalt God je toch fijn.’
| |
| |
Net voordat de jonge Prosper afscheid moest nemen, zat deze te praten met zijn moeder; ze hadden het over zakdoeken of hemden of zoiets. Toen wenkte de vader nog eens de jongen bij zich. ‘Hou je aan je moeder’ zei hij, ‘die is meer waard dan ik. Maar voor mij moet je bidden. Ik heb nog lang niet alles goedgemaakt.’
En dat was het laatste wat Prosper zijn zoon zei. Want in de nacht stierf hij, zonder dat iemand het merkte.
De mensen van Wellerbeek zeiden dat het een schone dode was, en ze gingen haast allemaal met de begrafenis; de fabrieken moesten sluiten die morgen.
De steenhouwer wilde de engel van de tentoonstelling op het graf plaatsen, maar Anna zei, dat Prosper gewenst had dat er een houten kruis op kwam, met niets dan zijn naam erop. Maar Labout die het maakte, zette er toch op:
prosper de lange industrieel
|
|