| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
TOEN ANNA OP DE ELFDE NOVEMBER 1918 Bernaard vertelde, dat de oorlog gedaan was, zei de tuinman verheugd, dat nu al die arme vluchtelingen wel erg blij zouden zijn, en hij stelde voor om iets feestelijks te doen. Hij had nog de hele illuminatie van de mislukte feestweek in 1914 intaet, en die wilde hij in het park weer ophangen. En zo kwam het dat die avond feest was in het kasteel en in het park.
Tal van kennissen van Prosper en Anna waren, als automatisch, naar het kasteel gekomen, en Vandeperre arriveerde er met een hele troep Belgen en vluchtelingen uit Noord-Frankrijk.
Die waren een beetje rumoerig, maar dat was te begrijpen, omdat voor hun het feest eigenlijk al begonnen was, toen het bericht over de wapenstilstand bekend was geworden. Prosper hoorde het al vrij vroeg van een relatie in den Haag met wie hij telefoneerde. Onmiddellijk had hij bevolen om vrijaf te geven aan het werkvolk, en was toen naar de Lange en Schrijver gegaan, waar Vandeperre, moe van het handelen in kant en ongeregelde goederen weer eens werkte.
‘Gilles’ zei Prosper toen hij binnenkwam, ‘ik geloof dat ik U maar gedaan moest geven!’
Vandeperre had verbaasd opgekeken van zijn facturen, en had kwaad geantwoord, terwijl hij opstond: ‘Is dat de dank voor alles wat ik gewrocht heb?’
Plechtig bevestigde Prosper: ‘Zo ben ik nou. Ik heb trouwens nooit gedacht dat ge Uw levenlang in Wellerbeek wildet blijven.’
| |
| |
‘Ah, non,’ had Gilles hartstochtelijk gezegd: ‘Als die Boches maar een keer voor de billen hebben gekregen, ga ik terug naar Gheel.’
‘Schoon’ antwoordde de ander. ‘Dan ga maar Uw koffers pakken. Want vandaag begint de wapenstilstand, de Moffen zijn geslagen!’
Toen had op eenmaal Gilles zijn pijp met een smak op de vloer gegooid, en terwijl hem tranen in de ogen sprongen had hij Prosper omhelsd, en was na een paar ogenblikken zonder jas en zonder hoed de straat opgelopen, om tegen iedereen te roepen, dat het vrede was. Sommigen dachten, dat het de Belg in de kop geslagen was, maar toen het werkvolk uit de fabrieken van de Lange stroomde, en het nieuws bevestigde, was Wellerbeek opeens in een stemming als van een afgeschafte Zondag: overal stonden groepjes mensen bijeen, die het grote nieuws bespraken, vluchtelingen werden gefeliciteerd, en de herbergen liepen vol. En in de avond stroomden de mensen naar het park van het kasteel om de verlichting te zien. De gasten van Prosper en Anna dronken champagne, en deden opgewekt hoewel Prosper en vrijwel iedereen wist, dat verschillende van de Wellerbeekse fabrikanten tot over hun oren in oorlogsvoorraden en oorlogsondernemingen zaten, die nu vrijwel waardeloos waren. Maar niemand liet blijken, dat het grote nieuws andere gevoelens dan vreugde had opgewekt.
Toen het bier en de borrels begonnen te werken, hadden de muzikanten van de Harmonie hun instrumenten voor den dag gehaald. Eerst hadden ze gespeeld in de herbergen: ze trokken door het dorp, en werden telkens dorstig. Maar tenslotte gingen ze in de richting van het kasteel, en terwijl de gasten op het bordes stonden speelde de Harmonie het Wilhelmus, en de Vlaamse Leeuw, en de Brabançonne en Turf in je ransel en Tineke van Heulen en nog veel meer. Vandeperre hield een speech over de gastvrije Hollanders, en over die verdoemde moffen, die nu platgeslagen waren, zo plat als een punaise. Daarop speelde de Harmonie Lang zal hij lepen en toen nam een van de andere vluchtelingen het woord, die ongeveer hetzelfde zeide. Maar ditmaal
| |
| |
speelde de Harmonie: Waar de blanke top der duinen. En toen, om ervan af te komen, gingen Prosper en Testers en Wagemans aan het hoofd van de Harmonie naar Theunissen, waar de muzikanten vrij bier kregen, en speelden totdat er nog maar een paar instrumenten over waren van heel het orkest.
De volgende morgen was Prosper al weer vroeg op stap. Hij overlegde met de jonge van Dijk, die sinds enige maanden in de dekenfabriek werkte, dat het nu maar gedaan moest zijn met halfkatoen. Er zouden, zo voorspelde Prosper, lcgervoorraden tegen afbraakprijzen op de markt komen, en alleen nog het allerbeste zou een klein kansje houden en verkoopbaar zijn. Voorraden van oorlogskwaliteit waren er in de dekenfabriek, goddank, niet.
‘Dat had ik wel goed gezien’ zei Prosper trots aan Anna, ‘dat het af zou lopen. De Lange en Schrijver heeft geen draadje oorlogsgoed meer in voorraad, in de dekenfabriek ligt nog voor een paar duizend gulden hooguit, en de oude fabriek draait al sinds Augustus mondjesmaat op vredeskwaliteit. Nee, mij kan niets gebeuren!’
Maar ongeveer een week later daagde Herman Schrijver op, die niet opgewekt was, maar er verschrikkelijk zorgelijk uitzag. Hij zat lelijk in de knel door de uitbreiding der groentendrogerij, die net was klaargekomen, maar die nu, met één slag, haar afzet kwijt was. De machines zou men misschien kunnen verkopen, tegen liquidatieprijzen, maar dan was er toch nog een deficit van minstens zeven of acht ton, waarvoor Herman ten halve aansprakelijk was. Hij vroeg dus aan Prosper, of het niet mogelijk was alle liquida van de Lange en Schrijver uit te keren, om tenminste de moeilijkheid te kunnen overbruggen. Wantvan lange duur zouden Herman's moeilijkheden niet zijn; hij had prachtige contracten lopen in textiel, die juist nu nog veel meer winst zouden opleveren, dan in oorlogstijd.
‘Een ding tegelijk’ zei Prosper. ‘Ik weet het juiste bedrag niet uit mijn hoofd, maar veel heb je niet te vorderen van de Lange en Schrijver. Het blijft zeker beneden een ton,
| |
| |
want je weet ook wel, Herman, dat we de voorraden oorlogsgoed hebben geliquideerd, en naarmate er geld loskwam, heb je steeds je deel opgenomen.’ Herman werd een beetje bleek, en vroeg toen onzeker aan Prosper, of die hem niet over de brug kon helpen.
‘Ik heb mijn liquida gebruikt om die kerk te financieren, dus heb ik geen grote bedragen liggen. Ik zou natuurlijk wel wat geld kunnen opnemen, maar dat zou ik alleen doen, als ik een zuiver overzicht heb van jouw positie, Herman.’
Herman gaf een overzicht van zijn toestand, dat nogal bevredigend was. ‘Ik zal je helpen’ zei Prosper, en hij nam een lening op bij de bank, groot vier ton, die hij aan Herman leende.
‘En nu moeten we maar eens plannen maken voor de toekomst’ zei Prosper, toen de leningsacte getekend was.
Herman had prachtige plannen voor de toekomst.
‘Ik ben in Duitsland geweest’ zei hij, ‘en dat is een paradijs voor mensen die textielvoorraden hebben. Alle burgerpakjes van de soldaten zijn al lang omgewerkt in broeken voor de jongens, en de vrouwen lopen in vodden. En nu komen de mannen thuis, die weer in burgerkleren moeten lopen.’
‘Duitsland is kapot’ zei Prosper kortaf.
‘Kapot? Het lijkt er niet op. Ze krijgen daar een paar onrustige maanden maardan gaan de moffen weer werken, en hoe!’
‘Textiel maken zeker?’ vroeg Prosper ironisch, ‘en ons kapot concurreren?’
‘Voor het zover is, moeten die mensen gekleed zijn. Ze kunnen niet in hun blootje gaan werken, Prosper, gebruik je hersens. En wie nu het eerst komt, het eerst maalt. En nu heb ik....’ Met een ruk zat Prosper recht op. ‘Wat heb jij?’ snauwde hij.
‘Wind je niet op!’ suste Herman. ‘Ik heb hier en daar en overal oorlogsgoed gekocht. Dat kon je krijgen voor een grijpstuiver. En dat laat ik confectionneren, en dat exporteer ik naar Duitsland!’
| |
| |
‘Die moffen zullen gek zijn, oorlogskwaliteit te kopen!’
‘Als je gezien hebt, waar ze mee lopen, dan zou je dat niet zeggen. Geloof me, ze kopen alles wat eruit ziet als kleren. Trouwens ik heb al lang afname-contracten.’
Prosper was bijna gerustgesteld. ‘En is dat de Lange en Schrijver,’ vroeg hij, ‘of is dat voor jou privé?’
Herman zeide braaf, dat hij de zaak eigenlijk privé had willen doen, maar nu Prosper zo edelmoedig was geweest, kon het net zo goed de Lange en Schrijver zijn. Trouwens, alle erbij betrokken contracten stonden op naam van de Lange en Schrijver. ‘Maar dat zegt niets’ voegde Herman eraan toe.
‘Zegt dat niets?’ stoof de ander op. ‘Zegt dat niets, dat je de naam de Lange erbij hebt gehaald. Nu vraag ik je! Dan ben ik toch mede verantwoordelijk! Misschien juridisch niet, maar denk eens aan mijn positie hier in het land. God beter het, Herman, dat je hebt gehandeld onder de firmanaam.’
‘Maar het is toch een goede zaak?’ zei Herman verontschuldigend.
‘Dat moeten we nog zien!’ zei Prosper somber, stond op, en ging weg uit het kantoor. Hij hield het niet meer uit binnen de vier enge muren van het eenvoudige kantoor van de Lange en Schrijver.
Des avonds kwam Herman, uitgenodigd door Anna, eten op het kasteel. Aan tafel werd niet over zaken gesproken. Maar toen de heren in Prosper's kamer bijeenzaten, terwijl Anna naar haar pavilioen was teruggekeerd, vroeg Prosper opeens, tussen een slokje koffie en een glaasje cognac: ‘Om hoeveel gaat het bij die confectiegeschiedenis?’ Herman haalde een papiertje uit zijn zak en rekende even.
‘Anderhalf millioen,’ zei hij, ‘inkoop. Verkoop twee en een half millioen!’
‘Als!’ zei Prosper.
‘Zwart op wit’ zei Herman.
Beiden zwegen, en Prosper rekende uit zijn hoofd uit, hoeveel hij bezat. Als hij alles en alles wat hij ter wereld het zijne kon noemen, liquideerde, kwam hij niet verder dan
| |
| |
twaalf ton. En toen kwam er een soort van reddende gedachte in zijn brein: ‘Buiten het kasteel. Het kasteel had een kwart millioen gekost. Laat het, bij verkoop, de helft opbrengen, dan hadden hij en Anna toch nog bijna anderhalf millioen. En weer dacht Prosper: ‘Mij kan niets gebeuren.’ Hij werd haast vrolijk in zijn verder gesprek met Herman. ‘We zullen het wel redden, wij twee’ zei hij, ‘proost!’
Prosper redde het niet.
De ondergang kwam heel langzaam, heel geleidelijk. De confectionneurs vroegen boter bij de vis. Ze vonden het een vreemde geschiedenis, nu, na de wapenstilstand nog zulke slechte kwaliteiten te verwerken. Prosper nam geld op, en betaalde.
De goederen werden afgenomen, en betaald met wissels. Wissels in marken. Ondertussen begon de Mark, al niet sterk tijdens de oorlog, meer en meer af te brokkelen. ‘Direct verdisconteren’ zei Prosper, ‘en de marken omzetten in onverschillig welke valuta.’
Herman ging naar Duitsland, om dat te regelen. Hij zette de marken om in franse franken. Daarin zag hij extra winst, de fransen hadden de oorlog gewonnen, dus zou de franse frank zich herstellen.
‘Nou’ zei Prosper tegen Anna, ‘het is een rib uit mijn lijf, maar we zullen er geen boterham minder om eten. Maar het vet is van de soep door die rare transactie van Herman.’ ‘Je moet niet meer met Herman samenwerken’ zei Anna, ‘hij heeft geen zuiver oordeel meer. Ontbindt de combinatie maar!’
‘Ik ben nog best in staat om mijn eigen zaken te doen’ zei haar man kwaad, maar de volgende morgen bekeek hij zijn toestand. Oppervlakkig gezien was er niets verontrustends in de toestand. Hij had een vordering op Herman van ruim vier ton; met Herman bezat hij enige millioenen franse franken, die hij eventueel weer zou kunnen gebruiken om franse stoffen te kopen, en daarnaast was er een bankschuld van zeven ton. Hij geloofde vast in de opvatting van Her- | |
| |
man, dat de franse frank zich zou herstellen. Aan de francs hield hij vast.
‘Ik ben nog altijd zes ton zwaar, schoon aan de haak’ zei Prosper. En toen kwam Herman bij hem met een lamentabele geschiedenis. Er was, tegen Herman, een faillissementsaanvrage ingediend. Herman had, om zijn geld te beleggen in de dure tijd, meegedaan aan een combinatie die een hotel had laten bouwen, een héél groot, super de luxe hotel Dat was nu klaar, maar de meubels, luxueuze meubels, moesten betaald worden. Het hotel was slecht bezet, de klanten bleven uit, en er moest geld bij met handen vol.
‘Ik trek mijn handen van je af’ zei Prosper tot Herman. ‘Ik word concurrente crediteur!’
En toen toonde Herman zijn ware gedaante. ‘Je schijnt te vergeten’ zei hij, ‘dat de Lange en Schrijver een firma is!’ Prosper raadpleegde een advocaat, en hoorde, dat hij, zoals de advocaat het uitdrukte ‘er tot boven zijn haar inzat’.
En toen kwam er een merkwaardige brief in de brievenbus van Prosper. Men raadde hem aan, op zeer hoffelijke en voorzichtige manier, om te bedanken voor het lidmaatschap der Eerste Kamer; er waren geruchten in omloop met betrekking tot zijn naam, die niet in overeenstemming waren met de waardigheid van zijn ambt. Hij kreeg de brief aan het ontbijt, en Anna zag, hoe zijn gezicht betrok. Langzaam stond ze op, en aarzelend ging ze naar haar man. Ze ging achter hem staan, en zonder de brief te lezen, legde ze haar armen om zijn hoofd. ‘Ik ben bij je, Prosper’ zei ze, ‘wat er ook gebeurt.’
Het eerste ogenblik wilde Prosper zich bevrijden uit deze omhelzing, en weer zeggen, dat hem niets kon gebeuren. Maar na een paar tellen liet hij zijn hoofd, volkomen passief rusten tegen Anna's boezem. Duidelijk en donker hoorde hij de slagen van dat hart: rustig, sterk, onverstoorbaar. Hij keek naar het gelaat, dat over hem was neergebogen, naar de rode mond, de grijze ogen, het kastanjebruine haar. En opeens voelde hij, misschien voor het eerst in zijn leven, een volkomen zekerheid en geborgenheid. ‘Ik heb je lief’ fluisterde hij. En Anna kuste zijn voorhoofd, zoals
| |
| |
een moeder het voorhoofd kust van haar kind.
In de loop van de maanden die daarop volgden, voltrok zich de materiële ondergang van Prosper de Lange. De vorderingen op Herman Schrijver wurgden hem langzaam. Hij nam credieten op, met al zijn bezit als onderpand, tonnen en tonnen, waarvan hij dure rente moest betalen. En telkens als hij dacht, dat nu de bodem bereikt was, dat hij nu kon beginnen om weer op te bouwen wat de wilde speculatiezucht van Schrijver had vernield, kwamen er vorderingen, nieuwe vorderingen, en de inkomsten verliepen: de Mark kelderde op catastrofale wijze, de franse frank wankelde; de oorlogsmentaliteit die het verkopen zo had vergemakkelijkt luwde: de mensen gingen weer hun dubbeltje omkeren voordat ze het uitgaven.
Prosper, die nog geen jaar geleden het aanbod van Van Dijk had afgeslagen de helft van de aandelen der dekenfabriek over te nemen ver boven pari, kreeg met moeite gedaan dat nu, voor het toen geweigerde bedrag alle aandelen in handen van van Dijk overgingen. Er werd een aandeelhoudersvergadering gehouden, waar Prosper, voor de vorm naar hij dacht, aanbood als directeur af te treden. Het aanbod werd met graagte aanvaard door van Dijk en zijn mensen, en een vreemde kwam op de plaats van Prosper. Elke dag passeerde hij, tussen de oude fabriek en thuis de dekenfabriek, die volop werkte: zijn fabriek, zonder hem. Hij ontmoette de arbeiders die naar huisgingen: zijn arbeiders, maar die van de dekenfabriek hielden op hem te groeten. Hij maakte een omweg tussen het kasteel en zijn kantoor, om niet meer de dekenfabriek te hoeven passeren.
Er kwamen meer vorderingen. Hij moest een paar maanden later weer geld hebben, veel geld, om nog meer dwaasheden van Herman te betalen. Hij vroeg Snakkers om meer crediet, maar deze weigerde. ‘Het geld is te schaars’ zei de bankier, ‘en ik twijfel toch al of we, bij executie, het tegenwoordige bedrag terug zouden krijgen.’ Prosper stoof op: ‘Executie! Wie praat er van executie? De fabriek werkt, is voldoende van lonende orders voorzien, er wordt goed verdiend!’
| |
| |
‘Dat doet me plezier’ zei Snakkers lijzig, ‘dat doet me oprecht veel plezier. Maar wanneer het bedrijfskapitaal steeds maar weer verminderd wordt, dan kan het wel eens gebeuren, dat al die lonende orders niets uithalen, omdat ze niet uitgevoerd kunnen worden.’
‘Dat hangt voor het grootste gedeelte van U af, meneer Snakkers’ antwoordde Prosper, ‘en het zal toch wel niet Uw bedoeling zijn om mij af te slachten!’
‘U schijnt te vergeten’ lijsde de bankier weer, ‘dat ik niet meer baas in eigen huis ben, sinds ik mijn kantoor verkocht heb aan de Discontokassa. Ik krijg mijn instructies uit Amsterdam, en ik wil U wel verraden, dat men in Amsterdam niet dat vertrouwen in U schijnt te hebben, dat ik altijd getoond heb.’
Prosper kreeg zijn crediet niet, en kwam als een gebroken man thuis. Hij dreigde weer een periode van onverschilligheid in te gaan, zoals reeds eerder bij tegenslag was voorgekomen. Maar ditmaal had hij Anna bij zich, Anna, die hem een beetje vertroetelde, hem troostte en ook prikkelde door haar schoonheid. Op een avond kwam Wagemans oplopen. ‘Ik wil met je over zaken spreken, Prosper’ zei hij, ‘als Anna er tenminste niets tegen heeft.’
‘Ik heb voor Anna geen geheimen’ zei Prosper, ‘niet meer!’
‘Dat is goed, en drie weten meer dan twee. Dan zal ik maar met de deur in huis vallen.’ Hij stak een beetje te omslachtig de sigaar op die Anna hem had gepresenteerd, en zei toen: ‘Prosper, je zit in nesten.’ ‘Dat klopt’ zei Prosper bijna vrolijk, ‘maar dat gaat wel weer over.’ ‘Krek’ zei Wagemans, ‘daarom kom ik met je praten. Ik weet dat dat ouwe wijf van Snakkers bang is zich te branden aan koud water, en dat hij je niet wil bijspringen.’ Even werd Prosper kwaad.
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik zei je toch al dat Snakkers een oud wijf is! Niet dat hij gekletst heeft, maar hij heeft me laten sonderen, of ik eventueel bereid zou zijn, om’ en Wagemans begon het gelijs
| |
| |
van Snakkers te imiteren, ‘om, gesteld het geval, dat de fabrieken van de Lange te koop zouden zijn, met een combinatie van financiers, de fabrieken te kopen en verder te exploiteren.’
‘Zo’ zei Prosper bitter, ‘dat is een mooi aanbod, dat moet je doen, Toon.’
Wagemans lachte. ‘Toon is gek. Toon zal voor een stelletje geldzakken zich te sappel gaan werken. Nee, Prosper, mijn jongen, dan ken je Toon nog maar slecht. Maar dat voorstel heeft me aan het denken gezet, en ik heb iets heel anders verzonnen. Wat zo'n sijsjeslijmer als Snakkers kan, kan ik ook, en nog veel beter. Jij wilt crediet hebben, om over de tijdelijke moeilijkheden heen te komen. Nu, dat kun je van mij evengoed krijgen als van Snakkers. Er hoeven waarachtig geen dividenden betaald te worden aan een stelletje Amsterdamse heren, als Snakkers jou òns geld leent.’
Even was het stil, en Wagemans keek een beetje angstig naar het gezicht van Prosper. Tenslotte zei deze wrang: ‘Ge weet toch dat die hoogwijze Amsterdamse heren, voorgelicht door Snakkers mij geen crediet meer waard achten?’
‘Jawel’ antwoordde Wagemans. ‘Maar ik weet tenslotte meer van Wellerbeek en de Gebroeders de Lange dan heel Amsterdam bij elkaar. Ik weet zo ongeveer wat de fabriek waard is, niet in executie, maar als werkende fabriek. En dan zeg ik U, Prosper, dat U er in een paar jaar bovenop bent, als ge maar lapjes maakt, doodgewone lapjes, meters en kilometers linnen, boerenbont.’
Prosper knikte langzaam. ‘Zo zie ik het ook, Toon. Maar ik weet niet of ge het risico kunt nemen. Tenslotte kan Snakkers me morgen ophangen, en dan gaat hij voor, en gij kunt naar Uw centen fluiten. Daar zijt ge niet mee verantwoord, Toon, dat kunt ge niet doen jegens Uw vrouw en kinderen.’
‘Wel, nu nog mooier’ antwoordde Wagemans, ‘moet gij me de les voorschrijven? Laat ik U eens wat zeggen, manneke. Sinds Wagemans een jaar of dertig Prosper de Lange heeft nageäapt heeft hij wel wat in de kous gekregen. En
| |
| |
als ik nou, ja let goed op, ik zeg: als ik er een strop aan zou halen, dan was ik nòg beter af, dan wanneer Prosper de Lange me niet had wakker gemaakt, ziet ge. Het zou leergeld achteraf zijn!’
Prosper aarzelde. Hij wilde erover denken, maar Wagemans drong aan op een onmiddellijke beslissing. Hij wist heel goed, dat in eenzaamheid Prosper's trots het zou winnen.
‘Wel,’ zei hij, ‘als ge er nog lang over denken moet, dan zijt ge niet zo pienter als ik altijd meende. Maar dat wil ik U wel zeggen, dat ik morgen de dag begin met het benodigde geld vrij te maken.’
Toen Wagemans heen ging, drukten de beide mannen elkaar stevig de hand, en terwijl ze elkaar aanzagen was er even een schemer van ontroering in hun ogen. ‘Goeie Toon’ zei Prosper een beetje schor. Nog voordat Wagemans de volgende morgen begonnen was zijn voornemen uit te voeren, kreeg hij al een telefoontje van Prosper. ‘Het hoeft niet meer, Toon,’ zei Prosper kalm, ‘ik heb net een brief gekregen. De bank zegt het crediet op.’
Die kalmte behield Prosper in de moeilijke weken die volgden, maar het was geen zelfbeheersing, het was een inertie die hem al eerder bevangen had wanneer het erg moeilijk was. Anna trachtte hem op te beuren, door grote hartelijkheid, doorhem een beetje te vertroetelen. Prosper liet het over zich heengaan, was dankbaar, en vond alles goed wat Anna overlegde en voorstelde.
Wagemans en Anna hadden drukke en moeilijke dagen. Wagemans trachtte van een combinatie van Wellerbeekse fabrikanten een fonds bijeen te krijgen, dat Prosper kon redden van de ondergang. De heren kwamen bijeen in de societeit, en de waard klapte later uit de school: Wagemans wou zijn hebben en houden op het spel zetten. Testers wilde, zoals hij het uitdrukte, wel enig risico nemen. Maar de andere fabrikanten waren bepaald vijandig: ze toonden leedvermaak, omdat het misliep met die kraan van een Prosper. Tenslotte gingen de heren met ruzie uit elkaar;
| |
| |
Wagemans en Testers bleven nog even zitten en rekenden: zo en zoveel kon Wagemans vrijmaken, en Testers zoveel. Dat zou misschien wel genoeg zijn, dachten ze. En wat de zekerheid betrof, het onderpand: zoveel was de fabriek wel waard, en dan was er nog het kasteel.
‘Het kasteel is net zoveel waard als de grond waar het op staat’ zei Testers.
‘Een ton is het altijd waard!’ meende Wagemans, maar Testers schudde het hoofd: ‘Voor een jaar of drie, ja, toen was het zoveel waard als een gek ervoor wou geven, en gekken had je toen zat. Maar nu?’ Toch had Testers een goed idee. ‘Nog twee jaar geleden heeft Prosper een som gegeven voor de nieuwe kerk, en niet zo zuinig, naar ik meen. Nu zou het toch niet meer als fatsoenlijk zijn, wanneer het kerkbestuur daarvan iets terug zou geven, desnoods als obligaties.’ Toon moest er maar eens over gaan praten. Toon ging erover praten, met de pastoor, op het bisdom, maar de zaak was zo moeilijk en ingewikkeld blijkbaar, dat Wagemans zijn geduld verloor, en aan Testers rapporteerde, dat ze dat wel konden afschrijven. ‘Misschien geven ze hem wel onderstandsuitkering als hij helemaal kapot is.’
Op een avond zei Anna plotseling tot haar man: ‘Prosper, we moesten het kasteel maar verkopen. Dan kunnen wij intrekken in het pavilioen, of in een gewoon huis.’
Even leek het, alsof Prosper zich zou opwinden, zijn gezicht werd rood, maar toen hij, na een paar tellen sprak was hij kalm: ‘Ja, je hebt gelijk. Bedelaars horen niet thuis in kastelen. We zullen blij moeten zijn, als we een huisje van de volksbond kunnen betalen.’ En toen zei Anna onverwacht, en haar stem klonk bijna blij: ‘En wat dan nog? We hebben lang genoeg weelde gehad, we kunnen nu, op onze oude dag wel wat eenvoudiger doen.’ Ze was opgestaan, en zette zich op de armleuning van Prosper's fauteuil. ‘Soberheid is veel gezonder om oud te worden’ zei ze glimlachend. Prosper nam haar hand en kuste de palm ervan. ‘Waarom moet ik ook nog oud worden?’ zei hij rustig en heel treurig. Na die avond probeerde Anna het kasteel te verkopen, met geheel de inventaris. Ze kreeg inderdaad aanbiedingen: be- | |
| |
lachelijk lage sommen, die niet veel meer betekenden dan de waarde van de grond, zoals Testers voorspeld had. En tenslotte, in de week dat Prosper de oude fabriek in andere handen zag overgaan, werd ook het kasteel publiek geveild. Er waren een paar vreemden overgekomen, maar het merendeel der biedenden waren dezelfde mensen, die vroeger als gast op het kasteel hadden verkeerd. Ze kochten meubels en versieringen, snuisterijen en schilderijen, en lieten ze triomfantelijk naar hun woning overbrengen. Het kasteel en pavilioen werden overgenomen door een combinatie, die er een soort luxe hotel in wilde vestigen.
Toch had de verkoop van de fabriek en van het kasteel meer opgebracht dan iemand verwacht had. Toen alle schulden betaald waren, had Prosper nog iets meer dan twaalfhonderd gulden over, en met Anna betrok hij een huisje van de volksbond, en zocht, zonder overtuiging, een baantje.
|
|