| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
DE EERSTE DAGEN VAN DE MOBILISAtie brachten in Wellerbeek, als overal, grote verwarring. Overmoedige soldaten trokken naar het station in de stad, uitgeleide gedaan door bedrukte ouders en wenende meisjes; landweersoldaten, bedaarde huisvaders, gingen naar hun garnizoen met het hart vol zorg; ze konden hun uniformen niet meer dichtknopen, en zagen er armzalig uit. Ondertussen kwamen van over de grens Duitsers, vrouwen en kinderen vooral, die uit België waren uitgewezen: ze trokken verwezen voort langs de wegen, dorstig en uitgehongerd. Anna organiseerde een gaarkeuken voor de ellendigen. Wanneer de mensen op hun verhaal gekomen waren zeiden ze, dat ze zeer binnenkort wel naar België zouden terugkeren; dan zouden ze dat zwijnenvolk wel eens mores leren.
De Duitsers gingen verder. De gaarkeuken bleef bestaan, want al na een paar dagen verschenen de eerste Belgen die gevlucht waren voor de duitse troepen. Ze vertelden dat alle Duitsers barbaren waren, die vrouwen verkrachtten, grijsaards en kinderen aan hun bajonetten spietsten, en alles te vuur en te zwaard vernielden. In de scholen werden vluchtelingen ondergebracht; de schoolkinderen zwierven er rond, en gaapten de Belgen aan.
Op het kasteel verscheen Vandeperre met vrouw, drie ongehuwde dochters, een kindse schoonvader, een franse zakenvriend, die toevallig in België vertoefde, en twee kloosterzusters, die hij onderweg op zijn wagentje had geladen. Ze werden gastvrij en barmhartig opgenomen door Anna.
| |
| |
Prosper liet haar geworden, want hij had het druk in de fabriek, waar het overgebleven personeel zo gegroepeerd moest worden, dat nog enige productie mogelijk bleef. Hij had zorgen over de zaak de Lange-Schrijver, omdat hij niet wist waar Herman was. In de dekenfabriek was de wanorde volkomen, omdat allerlei afnemers aandrongen op snellere levering, terwijl ongeveer de helft van de arbeiders onder de wapens was. Als Anna hem in die dagen raad vroeg over haar hulpverlening aan vluchtelingen en noodlijdenden, maakte Prosper een afwerend gebaar en zei: ‘Je doet maar. Natuurlijk moet je helpen.’ En Anna gebruikte het fonds ‘Stichting Prosper de Lange’ tot de laatste cent op.
Op een morgen was Prosper op het kantoor van de dekenfabriek, toen Vandeperre verscheen. De Belg liep op vilten pantoffels en rookte een calcinépijp. ‘Madame heeft me eruit gegooid’ vertelde hij. ‘Ik moest maar gaan werken, zei ze, ik kan niet tegen lanterfanten: als er drie Zondagen achtereen zijn, maak ik al genoeg ruzie met Joséphine om haar reden voor echtscheiding te geven. Hebt ge niet wat te doen Prosper?’
Prosper keek hem ironisch aan. ‘Zo’ zei hij, ‘hebben ze de haan uit de korf gezet. Dat is prachtig, want ik kan best hulp gebruiken. Ga maar mee.’
Hij ging met Vandeperre naar het magazijn van de Lange en Schrijver, stelde Vandeperre voor aan de boekhouder en zei toen: ‘Als ge het klaar kunt krijgen, Gilles, om me een staat van de voorraad, hier en op afroep te maken, dan krijgt ge een sigaar met een bandje van me.’ ‘Dat is goed’ zei Vandeperre, ‘sauf erreurs krijgt ge de staat, en dan hoop ik maar, dat die verdoemde Herman niet gekocht en verkocht heeft zonder U te verwittigen.’
Prosper keek het gemoedelijke mannetje eens aan, en hoopte het beste. Hij ging nog even kijken bij de verzending, en toen hij na een minuut of vijf terugkwam op kantoor, was Vandeperre's pijp verdwenen; de Belg had zijn jasje uitgedaan, en stond papieren te sorteren, terwijl hij onafgebroken tegen de boekhouder praatte. De boekhouder keek Prosper ongelukkig aan, en vroeg Prosper apart
| |
| |
te mogen spreken. ‘Als die meneer zo doorgaat’ zei de boekhouder in de gang, ‘dan ben ik over een week hartstikke tiereliere gek, meneer; hij praat aan één stuk door in twee talen, vertelt me de oorlogsberichten, en stelt ondertussen vragen over facturen en magazijnstaten. En ik kan niet eens antwoord geven, omdat hij aan het woord blijft.’ Prosper onderhield Vandeperre over deze klacht.
‘Wat?’ zei Vandeperre, ‘kan hij daar niet tegen? Dan zullen we hem eens een uurtje in de keuken zetten bij Joséphine. Maar hij hoeft toch niet te luisteren, en te antwoorden hoeft hij ook niet. Mijn vragen zijn meer rethoriek, ziet ge.’
In de middag stoof Vandeperre opgewonden bij Prosper binnen, die in de oude fabriek de zaken regelde. ‘Prosper,’ riep hij, toen hij deze in de gaten kreeg, ‘Prosper, bid een schietgebedje, dat Herman niet te actief is geweest.’
Vandeperre had ontdekt, dat er in Aken, in Roubaix, en in Aberdeen partijen stoffen lagen te wachten op afroep. Het waren ongeverfde whipcords, ‘En ge kunt er zo uniformstoffen van maken’ zei Vandeperre. ‘Foei’ zei Prosper, ‘foei Gilles, wilt ge de Duitsers uniformstoffen leveren?’ ‘Ik niet’ zei Vandeperre, ‘maar gij, en gij zijt ene neutrale.’ Prosper glimlachte. ‘Ja’ zei Vandeperre, ‘en als ik het doen moest, deed ik het ook. Want hoe kunnen we die verdoemde Boches doodschieten als ze niet eerst een uniform aantrekken?’
‘Ge hebt gelijk’ zei Prosper, ‘ge zijt een groot patriot, Gilles!’
De stoffen lagen er werkelijk, dat kon Prosper nog wel achterhalen, maar voordat hij erover beschikte, verscheen Herman, die in Engeland was op het ogenblik dat de oorlog uitbrak, en eerst nu had kunnen overkomen.
‘Zo’ zei Herman toen hij hoorde over de ontdekking van zijn schoonvader, ‘heeft de oude vos dat in de gaten gekregen. Wel, hij heeft gelijk. We zullen de stoffen in Aken Feldgrau laten verven, in Engeland khaki, en in Frankrijk nog een ander kleurtje. En dan zullen we ze in de handel brengen voor jongelui van goede huize, die een uitgaans- | |
| |
uniform willen hebben als ze op verlof zijn.’
Dat was de eerste transactie, die oorlogswinst opleverde voor de Lange en Schrijver; het was niet de laatste.
Herman kocht en verkocht, importeerde en exporteerde, hij was als kind aan huis bij de NOT en de NUM, kreeg zakenverlof voor personeel van Prosper, verschafte grondstoff en, kreeg orders tegen zelfs voor die tijd wonderbaarlijke prijzen, reisde naar Engeland en Frankrijk, ontmoette duitse relaties in Stockholm, en begon geleidelijk te handelen in alles wat schaars was. Maar zijn specialiteit was, dingen op te kopen, die een paar maanden later schaars werden.
Prosper liet hem geworden; het was niet moeilijk om in het neutrale Nederland geld te verdienen: ‘Als je een blinde kat uitstuurt met een zak geparfumeerde paardevijgen’ zei Prosper, ‘komt ze 's avonds thuis met een zak geld.’
Het magazijn van de Lange en Schrijver werd een merkwaardig mengelmoes. Behalve de eigenlijke handelsartikelen: textiel, vond men er zeep en chemicaliën, sponsen en zemen, leer, en wat niet al. Allerlei artikelen kwamen, bleven een korte tijd in het magazijn, en verdwenen, doorgaans voorgoed. Prosper controleerde alleen nog het textiel dat verhandeld werd. Er kwamen stoffen waarvoor hij zich schaamde, omdat de kwaliteit in zijn ogen eigenlijk onverkoopbaar was. Zei hij er iets over tot Herman, dan lachte deze; na korte tijd waren de goederen weg, en het banksaldo toonde de winst.
Vandeperre begon een eigen handeltje. Hij reisde rond in de centra waar belgische vluchtelingen waren; hij zocht er meisjes en vrouwen die konden kantklossen; hij zette ze aan het werk, betaalde hun producten goed, en verkocht ze met veel winst aan profiteurs en OW-ers.
Anna verwonderde zich over wat ze waarnam van de zakelijke aangelegenheden. ‘Je bent het conservatieve element in de combinatie’ plaagde ze Prosper, ‘wie had dat gedacht!’ Prosper glimlachte: ‘Dat wil ik geloven’ zei hij, ‘Herman en Vandeperre denken dat het kermis is, en dat
| |
| |
de straatstenen van goud zijn. Maar op een goeie dag, en eerder dan zij denken, is het gedaan, dan gaan de lichten uit, en de muziek houdt op. En dan wou ìk nog wel graag een zaak over hebben’ en zacht liet hij erop volgen, terwijl hij Anna's wang streelde: ‘Voor onze jongen.’
Maar er was nog een andere reden, waarom Prosper conservatief en voorzichtig was geworden. In 1916 was een van zijn stoutste dromen verwezenlijkt: hij was gekozen tot lid van de Eerste Kamer, en de kranten, óók de hollandse, brachten zijn levensbeschrijving en prezen deze ‘zakenman van groot formaat’, ‘deze industriëel die getoond had een verziende blik te hebben’. ‘Hij zal een sieraad zijn voor het Binnenhof’ besloot het plaatselijk blad.
Prosper vatte zijn taak als senator ernstig op. Hij bestudeerde de stukken ernstig, ernstigermisschien dan de meeste zijner collega's. Bij de debatten gaf hij blijk van een welsprekendheid, die hem zelf verbaasde: zonder veel omhaal van woorden kwam hij steeds tot de kern, de quintessens der zaken, en belichtte soms aspecten, die aan de aandacht der anderen waren ontgaan. Hij kreeg snel een vrij groot gezag in de fractie, maar ook bij de vertegenwoordigers van andere partijen. ‘Hij wordt nog eens minister!’ zei Wagemans trots, die zijn best had gedaan, uit vriendschap en uit locaal-patriotisme, om Prosper's candidatuur te bevorderen.
Aan zijn stand als senator voelde Prosper zich verplicht, zich verre te houden van alle zaken, die ook maar in het minst op speculatie leken. Toen Herman hem voorstelde, om uit gesponnen papier gordijnstoffen te gaan maken, en hem voorrekende, dat de nodige machines binnen een half jaar zouden zijn afgeschreven, schudde Prosper het hoofd. ‘Dat zou hij wel willen’ zei hij tot Anna, ‘ik heb al zorgen genoeg met de bestaande zaken, om de verkoop van die wildeman bij te houden! Ik heb zo al volk te weinig.’ Want het ging slecht met het volk in Wellerbeek. Allerlei mannen, die tot dan toe blij waren geweest met hun loon in de fabriek, zegden op: ze hokten dagen en nachten bij de grens, smokkelden wat los en vast was: vet en boter, le- | |
| |
vend en geslacht vee, koffie en tabak, later ook textiel. Allerlei meisjes gingen weg van de fabriek en huisden, als opgedirkte madams met de smokkelaars in de grenscafé's. Die obscure kroegjes hadden hun uiterlijk niet veranderd: het waren bedompte lokalen, met houten stoelen, en geschuurde vloeren. Maar inplaats van verschaald bier en slechte jenever die er voor de oorlog geschonken werden, dronken de smokkelaars met hun liefjes op alle tijden champagne en dure likeuren; ze aten kreeft en zalm, wildbraad en paté de foie gras.
‘Het gaat wel weer over’ zei Prosper, als er op de societeit schande over gesproken werd, ‘de broodkruimels steken, en die kun je alleen weken in dure dranken.’
Herman trachtte Prosper te interesseren in een groentedrogerij, en toen Prosper antwoordde, dat hij zich wel bevond bij zijn lapjes, smeekte Herman hem om commissaris te worden in de gestichte N.V. Ook dat deed Prosper niet, maar Herman en Gilles gingen alleen verder: ze deden enorme zaken, zodat het nodig werd om een uitbreiding van acht ton te bestellen.
‘Niet doen’ zei Prosper, toen Herman het hem vertelde, ‘ik weet uit de beste bron, dat de oorlog afloopt. De Duitsers kauwen op een houtje, en hun financiën zijn rot, door en door rot.’ Herman meende, dat het nog jaren kon duren en sloeg de raad in de wind.
In 1917 echter zei Prosper: ‘We moeten ophouden om oorlogskwaliteiten te verkopen. Nu de Amerikanen zich in alle ernst met de oorlog bemoeien, is het uit voor je het weet. Ik geef de Duitsers nog een half jaar!’ ‘Tijd genoeg om nog mooie zaken te doen’ zei Herman, maar hij zegde toe, voorzichtig te zijn.
Omdat het geld zo vlot was in Wellerbeek en omgeving, want ook de bona-fide zakenlui verdienden goed, meende het bisdom, dat de tijd rijp was om in Wellerbeek een tweede kerk te bouwen. Die zou dan achter het kasteel komen, midden tussen de huisjes van de woningbouwvereniging. Er werd een jonge bouwpastoor benoemd, zelf de zoon van een fabrikant, die de zaken groot aanpakte: de
| |
| |
kerk die hij bouwen wilde was veel groter dan de oude parochiekerk, en hij wilde er scholen bij bouwen, en een patronaat. Hij liep de fabrikanten af, en bedelde. De fabrikanten gaven grif, maar toch niet zo, dat de kerk ervan betaald kon worden. ‘Doe het wat minder’ zei Prosper. ‘Onze Lieve Heer is óók klein begonnen!’ De pastoor verdedigde zijn beleid: nu was het hoogconjunctuur, nu had hij een kans. ‘Ik wens U succes’ zei Prosper, ‘maar als U de raad wilt aannemen van een gewone leek, dan zou ik willen zeggen: zorg dat er aan het eind van de oorlog geen cent schuld op de kerk rust, want U zult zien, dat er een geweldige terugslag komt. Dat is zo na elke oprlog.’
De jonge pastoor sloeg de raad in de wind: hij hield vast aan zijn oude plan, en trachtte het ontbrekende aan te vullen door een lening: vier procent leek een lage interest.
Ondertussen ging de mobilisatie verder. Vanwege het oorlogsgevaar hadden Anna en Prosper hun, zoon op de school in Wellerbeek gelaten, en de hoofdonderwijzer gaf de jongen aparte lessen zodat hij klaar gemaakt werd voor HBS of Gymnasium. Maar de oorlog was nog niet afgelopen, toen er beslist moest worden waar de jongen zijn middelbaar onderwijs zou genieten. Prosper voelde erg veel voor de Jezuïeten, in Katwijk bijvoorbeeld. Hij legde Anna uit, dat de opvoeding op zulk een college, niet alleen uitstekend was voor de studie en de karaktervorming, maar vooral ook, omdat de knaap daar relaties zou opdoen voor zijn ganse leven. De fine fleur der nederlandse katholieken zond er zijn zonen naar toe: zonen van politici en hoge functionarissen, maar ook de kinderen van de grote katholieke zakenlui. Anna vond Katwijk wel erg ver; als er iets gebeurde, dan zouden ouders en kind gescheiden zijn door een grote afstand. ‘Doe hem liever op het College in Roermond’ zei ze, en glimlachend voegde ze eraan toe: ‘Dat kun je als het moet lopen!’
De discussies vonden avond aan avond haast plaats, zonder dat man en vrouw het eens werden. Men praatte over Katwijk en Canisius, over Roermond en Rolduc, maar tot een besluit kwam men niet.
| |
| |
‘Als we niet gauw decideren’ zei Prosper in Juni, ‘is er nog niet eens plaats meer; er zijn zoveel aanvragen, ook van mensen die te veel geld verdiend hebben onder de oorlog. Ik deel je bezwaren tegen Katwijk, maar het is beslist voor het goed van de jongen’ zei Prosper. ‘Och’ zei Anna, ‘die relaties! Zonder die relaties ben jij er ook gekomen, Prosper!’ En met geveinsde bescheidenheid zei deze dan, dat in het land der blinden éénoog koning was. ‘Maar in de toekomst wordt het moeilijker!’
En toen, op een keer, Anna het geval vertelde aan Père Dujardin, die tot de geregelde bezoekers van het kasteel behoorde, zei deze: ‘Laten jullie de jongen zelf beslissen. Het is een pienter ventje, die weet wat hij wil.’
Prosper ging accoord met dit voorstel, toen Anna het overbracht. ‘Maar eerlijk spelen’ zei hij half-ernstig, ‘niet de jongen opstoken. We zeggen allebei wat we te zeggen hebben, en dan moet hij maar beslissen.’ Anna, om haar goede wil duidelijk te tonen, vroeg Prosper om de beide mogelijkheden aan de knaap uit te leggen.
Op een Zondagmiddag, na het middageten, vond de zitting plaats. De kleine Prosper kwam centen vragen om naar de voetbalmatch te gaan kijken, maar ditmaal zei de vader: ‘Dat gaat niet manneke. We moeten samen eens ernstig praten, moeder, jij en ik.’ En tegelijk stak hij van wal.
De kleine jongen hoorde de argumenten aan. Hij stond netjes in de houding, en met het hoofd een beetje scheef overwoog hij blijkbaar ernstig wat zijn vader hem zeide.
‘En nu moet je zelf maar beslissen, als een grote mens’ besloot de vader zijn betoog.
De jongen zweeg even en zei toen: ‘Ik weet het niet, Papa.’ ‘Wat is dat nou?’ zei Prosper half lachend, ‘ben jij een de Lange. Wel potverdorie, we hebben altijd heel goed geweten wat we wouën, en nu komt me daar een, en die zegt: ‘Ik weet het niet.’
‘Misschien wil hij er eens over denken’ suste Anna.
‘Nee, Mama, dat is het niet,’ zei de jongen benepen.
‘Nou, dan vooruit met de geit naar de oliebollenkraam.’
| |
| |
Prosper II glimlachte mat.
‘Je kunt toch tegen je ouders vrij spreken, Prosper!’ vermaande Anna. Toen werd de knaap een beetje rood in het gezicht, en zei haast fluisterend: ‘Ik wou geen van beiden.’ De vader meende dat de jongen niet weg wilde. ‘Wat nou? Je kunt toch niet altijd aan moeder's rokken hangen. Ik dacht nog wel dat ge een zelfstandige rekel waart’ zei de vader, een beetje geprikkeld.
‘Natuurlijk niet Papa,’ antwoordde de jongen, en terwijl hij van verlegenheid van de ene voet op de andere stapte, voegde hij eraan toe: ‘Ik wou eh.... naar het Klein Seminarie.’
Schuw keek de jongen naar zijn ouders. Anna en Prosper zagen elkaar verwonderd aan: Anna zag de aderen op Prosper's voorhoofd zwellen, alsof er een woedeuitbarsting zou komen; met haar ogen hield ze de zijne vast, en Anna's grijze ogen werden donker van smeking. Prosper richtte zich op, zover, dat zijn bovenlijf achterover helde. Toen sloot hij even de ogen, en zei met een zware moeilijkestem: ‘Daar komt niets van in!’ en na een paar tellen nog: ‘Je kunt gaan.’ Langzaam keek de jongen zijn vader aan met tranen in de ogen. Hij wou spreken, keek naar zijn moeder, maar deze wenkte hem met haar ogen, dat hij weg moest gaan. Met de vlakke hand veegde de knaap de tranen uit zijn ogen, en ging langzaam door de terrasdeur weg. De ouders keken hem sprakeloos na: een kleine gestalte die donker afstak tegen de groene weelde van het park.
Prosper deed een stap naar Anna, en vroeg bits: ‘Wie heeft hem dat in zijn hoofd gepraat?’
Voordat ze antwoordde, beduidde de vrouw hem met een handbeweging te gaan zitten, en zelve zette ze zich op een bank. Toen antwoordde ze toonloos: ‘Ik wist er niets van, niets!’ en ze liet erop volgen: ‘Ik ben geschrokken ervan.’ Haar kalmte werkte prikkelend op Prosper. ‘Godallemachtig’ barstte hij uit, ‘als ik de vent te pakken krijg, die me dàt gelapt heeft, dan.... dan ben ik in staat om hem God weet wat te doen. Pastoor! Mijn jongen pastoor! Daar hebben grootvader en vader en ik voor gezwoegd, om nu, nou
| |
| |
we iets bereikt hebben, de boel in vreemde handen te zien overgaan.’
Urenlang praatten de ouders over deze verrassing, die als een dreiging op hen drukte. Maar naarmate Anna erover nadacht, begon ze aan te voelen, dat ze eigenlijk machteloos was.
‘Maar als het nu werkelijk roeping is?’ zei ze op een gegeven moment. ‘Roeping,’ riep Prosper, ‘roeping is onzin, zo'n jongen weet nog niet wat hij wil, hij snapt er nog niets van. Dat zijn zo van die kunsten, hij heeft zich laten bekletsen door een of andere kraai. Roeping heb ik ook gehad, en ik ben er netjes overheen gekomen, maar als je hem nu naar het klein seminarie laat gaan, dan zullen die kraaien wel zorgen, dat de jongen koppig volhoudt. Roeping bestaat niet; ik ben ook niet uit roeping fabrikant geworden, maar ze hebben me nooit gevraagd wat ik wou. En dat is goed; ik heb nooit meer tijd gehad om te denken over wat ik had willen worden.’
Anna was niet overtuigd. Zij had vaak genoeg gehoord van kinderen die geroepen werden, in heiligenlevens, die ze gelezen had op kostschool, kwam dat voor. En ze zag nog altijd het gespannen, ernstige gezicht van haar kind voor zich toen de jongen gesproken had, ernstig had hij gekeken, en vastbesloten, zo vastbesloten als ze de kleine Prosper nooit gezien had.
Prosper werd bitterder en bitterder in zijn verwensingen en klachten en zijn vrouw begreep de teleurstelling. Ook zij was, op een of andere manier teleurgesteld, misschien doordat ze altijd Prosper's wensen als vanzelfsprekend had gevonden: de wens, dat zijn zoon hem zou opvolgen, en zijn werk voortzetten, de fabriek nòg groter, welvarender maken.
Het eerste wat ze doen moest, was echter haar man te kalmeren. ‘Luister eens, Prosper. Laten we geen overhaaste dingen doen of zeggen....’ begon ze, maar de man interrumpeerde: ‘Ik zeg je dat er niets van inkomt, versta je, ik wil er niets meer pver horen, Het is uit!’
‘Maar Prosper’ zei Anna, ‘je kunt de jongen toch niet
| |
| |
aan de ketting leggen, en daarbij, hoe meer je hem tegenwerkt, hoe meer hij zal menen dat hij moet volhouden. Hij heeft net zo'n kop als jij, bedenk dat goed en die kop kun je niet breken.’
‘Oh, dacht je dat?’ hoonde Prosper, ‘dan zal ik je dat wel eens anders laten zien. Het zou verdomme wat moois zijn, als we ons door die snotaap in de wielen lieten rijden. Hij wordt fabrikant, en daarmee basta.’
Dagenlang werd er niet over gesproken, over wat de knaap meende dat zijn priesterroeping was. Anna durfde er niet over beginnen, en Prosper wilde er niet over denken: het was voor hem als een donker, afstotelijk iets, dat hij niet wilde aanraken: het verstoorde te zeer zijn plannen en wensen. Anna ging om raad bij de franse paters. Père Dujardin bracht haar in contact met een medebroeder, die meer ervaring had in de opvoeding.
‘Och, mevrouw’ zei deze, ‘eigenlijk is de zaak heel eenvoudig. Voor een roeping van een jongen van die leeftijd geef ik niet zo heel veel. Het kan een werkelijke roeping zijn, maar het kan ook, zoals Monsieur de Lange meent, een gril zijn, voortgekomen uit een of ander boek dat hij gelezen heeft, of uit verering voor een of andere priester. Dat zou U eerst moeten zien te achterhalen. Maar daarnaast: het is natuurlijk heel goed, dat zo'n jongen beproefd wordt òp een klein seminarie, maar daar is Uw man nu eenmaal niet voor te vinden. Dat is nu ook weer niet zo heel erg. Want als het een werkelijke roeping is, houdt die ook stand, wanneer tenminste de omstandigheden niet al te ongunstig zijn, in een normale schoolomgeving. Ik zou U dus adviseren,’ hij wachtte even, en glimlachte, ‘en de kleine jongen ook, om het kind gewoon gymnasium te laten doen, bij de paters Jezuïeten, of in Roermond, of waar dan ook. En daar zal Uw man wel voor te vinden zijn, nietwaar?’ Anna knikte. ‘Juist, dan is de moeilijkheid immers voorlopig van de baan. En later, na het eindexamen, och mevrouw dan zal de goeie God wel zorgen dat Hij Zijn zin krijgt.’
Dit alles leek Anna goede raad, een redelijke oplossing, tenminste voorlopig. Want zelve had zij voor zich besloten,
| |
| |
dat wat er ook gebeuren mocht, de jonge Prosper priester worden mocht, als de roeping stand hield. ‘Dan kan Prosper net zo hard razen en tieren als hij wil, maar dan zet ìk door’ dacht ze.
Opgewekt ging ze naar huis terug, nadat was afgesproken, dat de pater eens met vader en zoon zou praten. En dat gebeurde een paar dagen later: de knaap had te veel èerbied voor de pater, als voor elk priester, om tegen te spreken. Hij koos dus het Jezuïetencollege, en Prosper ging erheen, om de zaak te regelen. Hij sprak ook, met de rector, over de vermeende roeping van zijn jongen, en over zijn eigen plannen.
‘U moet me beloven’ zei hij tegen de rector, ‘die zogenaamde roeping niet te bevorderen. Laat Onze Lieve Heer zijn priesters maar vinden waar er jongens over zijn. Ik heb onze Prosper nodig als opvolger.’ ‘Wat zou ik, of beter, wat zou de Kerk eraan hebben wanneer ik nu eens een roeping zou gaan bevorderen, die niet echt is?’ vroeg hij rustig. ‘Zo dom zal ik niet zijn. Maar U kunt van mij als opvoeder, en nu spreek ik niet eens als priester, niet eisen dat ik zo onnatuurlijk zijn zal om het geluk van de jongen te dwarsbomen. Als hij werkelijk roeping heeft, zal ik ze hem niet uit zijn hoofd praten. Maar ik beloof U wel een extra dosis scepsis bij de beoordeling ervan.’
‘Meer kan ik natuurlijk niet van U eisen, en ik zal maar op Uw woord vertrouwen. En dan zult U zien, dat het wel slijt!’
Toen Prosper wegreed in zijn auto, stond de rector met een geheimzinnige glimlach op de lippen bij de poort, en groette met een handgebaar toen de fabrikant bij de draai nog even omkeek.
De geestelijke bleef nog even op het bordes staan om de warme zomerlucht in te ademen; toen draaide hij zich met een ruk om, en ging naar de kapel, waar hij met een zucht neerknielde.
Onderweg begon Prosper, misschien voor het eerst van zijn leven, met God te praten, bewust met God te spreken. Tot dan toe had hij gebeden gepreveld, of, na de schaarse Com- | |
| |
munies flarden van gebeden gedacht, in de overtuiging dat dit een wijze van spontaan en persoonlijk spreken met God was. Maar nu deed hij het anders. Hij sprak met God als met een gelijke, als met iemand van een gelijke mentaliteit. Hij onderhandelde met God, handelde met Hem.
‘Ik heb die jongen nodig’ zei hij. ‘Ik kan de boel niet in andere handen laten overgaan: het is de Lange en het moet de Lange blijven. U kunt overal jongens vinden om priester te worden, maar ik heb maar één zoon.’ Hier was het alsof zijn gedachten zich splitsten, want naast het bewuste en gewilde betoog van Prosper was er een andere gedachtengang, die zei, dat God Zijn enige Zoon had gegeven voor de mensen, maar daarnaar wilde Prosper niet luisteren.
‘Ik wil wel tien jongens priester laten worden, ik wil hun studie betalen, maar Prospertje moet mij opvolgen’ dacht hij. De ongewilde gedachte die antwoordde was, dat hij dus geloofde in de roeping van zijn zoon. ‘Onzin, waar maak ik me druk over’ dacht Prosper verder, ‘het zijn kinderkunsten, en daarmee basta.’
Even zweeg het gesprek. Prosper moest wachten voor een overweg, en maakte er gebruik van om een sigaar aan te steken. En merkwaardig, de kleur van de rook, en de geur van de sigaar gaf hem vreemde verwarde gedachten in. Het was alsof de geur hem herinnerde aan allerlei geestelijken die hij in zijn leven ontmoet had, die met hem, op het kasteel, of vroeger, gesprekken hadden gevoerd bij een glas wijn en een sigaar. Maar de kleur van de kringelende rook herinnerde hem aan heel iets anders: aan wierookwolken die in de kerk wervelden; hij zag een priesterkoor tijdens de Hoogmis, waar priesters heen en weder gingen in hun liturgisch handelen, en opeens zag hij, terwijl zijn hart oversloeg, dat een der priesters zijn zoon was, maar ouder, rustiger. En hij voelde trots en genegenheid. Maar toen drong de volheid van dit waandenkbeeld tot zijn bewustzijn door, en met een vloek zei hij, dat hij het niet wilde. ‘Ik moet het uit mijn kop zetten’ zei hij, ‘de rector heeft beloofd, en hij houdt zijn woord.’ En hij begon na te denken over zaken, over de oude fabriek, over de dekens, die
| |
| |
wonderlijk goed verkocht werden, en over De Lange en Schrijver. En hij werd een beetje onrustig bij de gedachte, dat hij zo weinig tijd besteedde aan de controle van die zaak. Hij herinnerde zich, tijdens de afwezigheid van Herman, in vliegende haast brieven en facturen te hebben gezien, die handelden over goederen, stoffen en garens, waarvan hij het bestaan niet kende. Hij besloot bij de eerste gelegenheid een ernstig onderzoek in te stellen, enhij voelde een beetje wrevel tegen Vandeperre, die hem totaal in de steek liet, om met Herman allerlei louche zaakjes te drijven. Hij moest echter in den Haag zijn voor een commissievergadering; hij schreef, op papier van de Kamer, een brief aan Anna om haar te vertellen wat hij met de rector had afgesproken, en wanneer hij thuis zou komen. Daarna dineerde hij met een paar collega's, industriëlen als hij, die ook kamerlid waren. En toen begon van Dijk, zelve fabrikant in Overijssel, te praten over de toekomst van zaken, en over de moeilijkheid, dat hij, van Dijk, te veel zonen had om ze allen in de eigen fabriek te stoppen. ‘Het is net het omgekeerde als bij U, de Lange’ zei vanDijk, ‘U heeft drie of vier fabrieken, of hoeveel zijn het er, en maar één zoon.’ ‘Ja,’ zei Prosper bitter spottend, ‘en die wil nog pastoor worden!’
Van Dijk nam de spot niet over. ‘Zo’ zei hij, ‘wil de jongen priester worden. Nu ja, dat is heel mooi, een grote eer. Maar misschien bedenkt hij zich nog wel.’
Een tijdje dwaalde het gesprek naar andere onderwerpen af, maar toen Prosper, na het diner, zeide een straatje om te willen lopen, sloot van Dijk zich bij hem aan, en stelde voorzichtig voor, de mogelijkheid te overwegen, om een van zijn zoons in de leiding van een der fabrieken te betrekken. Kapitaal was beschikbaar, zijn jongens hadden geleerd de handen uit de mouwen te steken. Tenslotte gingen de heren nog naar de Witte, en ze praatten vrij openhartig over hun moeilijkheden. ‘Als je nu een zoon had, die volleerd accountant is’ zei Prosper, ‘dan zou ik direct toehappen. Maar nu moet ik even nadenken.’
Hij dacht na, tijdens de slapeloze nacht die op die avond
| |
| |
volgde. Het was geen verkeerd idee, om een jongen van Van Dijk in de zaak te nemen: in de dekenfabriek. De Lange en Schrijver was geen bezigheid voor een jongmens, dat in een fabriek moest werken, en de oude fabriek moest gereserveerd worden voor de jonge Prosper. Natuurlijk, dat was de oplossing. Ook als de jonge Prosper niet priester werd, natuurlijk werd hij niet priester, konden best twee mannen hun handen vol hebben aan de zaken, die hij Prosper, alleen had opgebouwd. Want Herman was eigenlijk alleen maar een verkoper, hij, Prosper moest de leiding geven. En opeens dacht hij weer aan het besluit van de middag, dat hij nauwkeuriger controle moest uitoefenen op wat Herman deed.
Soms dommelde hij even in, maar hij was te onrustig, al schreef hij zelf de slapeloosheid toe aan het te zware en te uitgebreide menu, dat hij met zijn vrienden had genoten. Tegen de morgen echter viel hij vrijwel uitgeput in slaap, maar het was geen rustige, verkwikkende slaap: hij droomde verwarde dromen, die hij de volgende morgen vrijwel vergeten was. Slechts één kon hij zich duidelijk herinneren: het was een droom, als prentjes uit de kinderbijbel, die hij eens aan de kleine Prosper gegeven had; hij zag duidelijk Abraham en Izaak naar de berg gaan, maar de dromer wist heel duidelijk, dat het niet de aartsvader en zijn enige zoon was, maar hijzelf en zìjn enige zoon. En hij moest ook zijn zoon opofferen, maar aan het einde van de weg stond een kerk, een heel grote kerk, en die stond in Wellerbeek. Voor de kerk was een altaar opgericht waar Izaak geofferd moest worden, maar er was een engel, opeens, die uit de kerk kwam en zeide dat de kerk voldoende was, en de zoon zou de stamvader zijn van een nageslacht.
‘Wat een onzin’ dacht Prosper toen hij ontwaakt was, maar de droom had in hem een plechtige, rustige stemming gewekt, die slechts beïnvloed werd doordat hij meende iets vergeten te hebben, of misschien juister dat hij iets doen moest.
Toen kwamen er complicaties in de politiek, het spande weer met een der oorlogvoerende partijen, en de hele
| |
| |
droom raakte in Prosper's herinnering op de achtergrond. Maar als hij in Wellerbeek zijn zaken deed, of wanneer hij met Anna rustig alleen was in het pavilioen, dan kon het gebeuren dat hij opeens opkeek van zijn boek of krant, alsof hij wat zeggen wilde, maar als Anna dan, klaar om te luisteren, haar gezicht naar hem toe wendde, schrok hij, en mompelde dat het niets was.
Ondertusseii groeide Prosper's fortuin met grote snelheid; er waren maanden, dat hij een ton en meer verdiende, na aftrek der oorlogswinstbelasting. Maar die rijkdommen gaven hem geen voldoening, en hij wist waarom: de verwezenlijking van zijn toekomstplannen hing niet meer van hem af, maar van de inbeelding van een knaap. Toen de aanbesteding van de kerk plaats had, werd de droom, op een of andere manier weer erg levend in zijn geheugen wakker. De som der aanbesteding was erg hoog, zodat het gebedelde en geleende geld niet toereikend was. Met een bedrukt hart kwam de bouwpastoor bij ProSper om raad: moest hij gunnen of aanhouden?
Eigenlijk zonder na te denken zei Prosper: ‘Ik zou maar gunnen. De rest zal ik U wel lenen. En als mijn zoon niet priester wordt, schenk ik het U.’ Het was wel een groot bedrag, en hoewel de geestelijke zich opgelucht gevoelde, omdat de verwezenlijking der grote plannen nu door kon gaan zag hij toch wel erg tegen de rente op. En wat hij toen zei tot Prosper was meer bedoeld als bedelaarstruc dan als priesterlijke raad: ‘Ge moet geen handel drijven met Onze Lieve Heer, Meneer de Lange. Geef hem maar crediet!’
Prosper wilde erover denken, maar na een paar dagen ontbood hij de jonge pastoor, en schonk hem een groot bedrag voor de kerk: het was het allergrootste deel van alle liquida waarover Prosper beschikte, waarvan een deel eigenlijk gereserveerd moest worden.
Een paar dagen zweeg hij erover tegen Anna, maar toen hij weef op een avond zijn krant liet zakken, en Anna gereed was om te luisteren zei hij: ‘Ik heb onze jongen teruggekocht van Onze Lieve Heer’ en hij vertelde wat hij gedaan had. Anna luisterde met een glimlach toe.
| |
| |
‘Hoe kwam je ineens op dat idee?’ vroeg Anna verwonderd.
‘Dat heb ik gedroomd’ zei Prosper en nam zijn krant weer op.
‘Dromen zijn bedrog’ zei Anna, terwijl ze haar naaiwerk opnam.
‘Deze niet’ antwoordde Prosper kwaad.
|
|