| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
TWEE DAGEN NA HET COMMUNIEFEEST arriveerde Herman Schrijver in Wellerbeek, om, naar hij zeide, belangrijke zaken te regelen. De resultaten die de handel had opgeleverd waren belangrijk geweest, en Schrijver wilde nu, naar hij zeide, de samenwerking consolideren.
‘Het gaat toch goed zol’ zei Prosper, ‘laten we vooral niets veranderen in onze methodes.’ Dat was ook niet de bedoeling van Schrijver, maar deze stelde voor, dat de financiering veranderd zou worden. Tot dan toe had Prosper als geldschieter gefungeerd, en om de groei der omzetten te kunnen bijhouden, had hij steeds weer de winsten waar hij recht op had, opnieuw geïnvesteerd in de combinatie ‘de Lange-Schrijver’. Het gevolg was steeds geweest, dat zuiver formeel, Herman werkte met geld van Prosper, en voor alle transacties de goedkeuring nodig had van de geldschieter. Schrijver nu had zijn winsten zorgvuldig beheerd, en hij had daarbij de beschikking gekregen over de niet onaanzienlijke bruidschat van Flore Vandeperre. En wat hij nu aan Prosper kwam voorstellen was, dat beide deelhebbers voortaan gelijkelijk zouden delen in risico, financiering en winsten.
‘Als je dat nu zo graag hebt’ zei Prosper, ‘wil ik het wel doen, maar nodig is het niet. Ik heb het geld niet nodig op het ogenblik, en zou nauwelijks weten, wat ik ermee doen moest op dit moment.’ Maar Schrijver hield aan, en tenslotte werd een nieuw contract gemaakt tussen de vennoten, en Prosper beschikte opeens over een privé bank- | |
| |
saldo van ruim drie ton. Hij liet de afrekening aan Anna zien: ‘Ik heb nooit geweten’ zei hij, ‘dat ik met die lapjeshandel zoveel verdiend heb. Meer dan een ton heb ik er nooit ingestoken.’
Hij overlegde ook met Anna, met Tommelom, wat hij met het geld moest doen. Tommelom voelde wel iets voor uitbreiding der oude fabriek, maar Anna raadde aan de hypotheken af te lossen die nog altijd op de fabriek rustten uit de tijd der tegenslagen.
‘Dat zou slechte politiek zijn’ zeide Prosper, ‘ik kan zoveel hypotheek krijgen als ik wil voor vier procent, misschien lager, en als ik het geld in zaken gebruik, maak ik toch altijd meer.’
‘In zaken kun je het ook helemaal verliezen’ meende Anna, maar Prosper lachte. Hij besloot er eens met Snakkers over te spreken. Snakkers was weer de bankier van Prosper geworden. Hij was tenslotte een oude ervaren vos, die menigmaal getoond had een goede kijk te hebben op de loop der markten.
Snakkers had al dat abnormaal hoge saldo opgemerkt, hij had er al met Meneer de Lange over willen spreken, dat deze som belegd moest worden. Hij praatte over Oostenrijkers en Russen, maar Prosper voelde meer voor Amerikanen: Steels en koper. Maar Snakkers had nog de schrik te pakken van de catastrofe in Steels in het begin der eeuw, hij voelde er niets voor, en raadde het met klem van argumenten af. ‘Russen, meneer de Lange, dat is mijn advies. De renten zijn niet hoog, maar zulk een onmetelijk rijk, met zo grote rijkdommen, dat is veilig, dat is secuur.’ Maar aangezien Prosper onwillig bleek te zijn, en Snakkers toch wel graag een vinger in de pap hield zei hij iets over uitbreidingen. Prosper voelde daar ook wel voor, maar hij wilde van de andere kant niet al zijn eieren onder één kloek leggen. En toen noemde Snakkers het woord: dekens, en opeens was Prosper vuur en vlam om het oude project weer ter hand te nemen.
‘Godallemachtig, ja’ zei hij, ‘dat ik daar niet aan gedacht heb! De fundamenten zitten notabene nog in de grond!’
| |
| |
Hij had er natuurlijk wel aan gedacht, herhaaldelijk zelfs, maar er was in de kwade jaren, dat alles tegenzat, een soort van heimelijke angst ontstaan voor alles wat herinneren kon aan de nood van die tijd. Maar tegen Snakkers kon hij daar niet over praten, temeer omdat de bankier voldoende op de hoogte was om te weten, dat dekens een gewild artikel was.
‘Denk alleen maar eens aan al die uitbreidingen van legers’ zei de bankier. ‘Wij zelf, hier in Nederland hebben er tienduizenden nodig. In België net zo, in Frankrijk zijn ze de uitrusting aan het verbeteren. Het is een beste zaak!’ Prosper dacht niet lang na. Hij kon zo starten: de oude fundamenten gebruiken en de oude N.V. die nimmer was ontbonden.
‘En omdat gij zo in de piepzak hebt gezeten, meneer Snakkers’ zei hij, ‘zal ik U een paar schone winstbewijsjes zenden. En als ge ervoor voelt een commissarisplaats te bezetten, dan zijt ge welkom.’
En zo kwam, een jaar of vijftien nadat de fundamenten waren gelegd, de dekenfabriek eindelijk tot stand. Prosper had, destijds, eigenlijk de dure leidse dekens willen beconcurreren. Onder invloed van Snakkers legde de fabriek zich echter toe op goedkopere kwaliteiten: soldatendekens, paardendekens en dergelijke. De combinatie de Lange-Schrijver zorgde voor verkopen, en nog binnen het jaar draaide de fabriek met twee ploegen, en soms moest Herman nog bij de concurrentie kopen om de orders die hij wist te verwerven, uit te voeren. ‘Herman’ zei Prosper tegen Anna, ‘is een verkoopgenie. Hij zou bontjassen kunnen verkopen aan de negers in Afrika, eh zwepabroekjes aan de eskimo's.’ ‘Je moet hem remmen’ zei Anna, ‘op een goeie dag maakt hij stukken.’ Maar Prosper was daarover helemaal niet ongerust: wat kon er gebeuren: hun voorraden waren gering, en ten volle betaald, en, zei Prosper: ‘Ik ben er zelf bij!’
Met dat al merkte hij wel, dat de drie zaken die hij nu moest leiden erg veel van zijn werkkracht eisten. Hij liet de handelszaak dan ook meer en meer over aan zijn com- | |
| |
pagnon en een boekhouder die ze hadden aangesteld. Het kwam voor, dat hij brieven tekende en facturen doorkeek, waarin sprake was van goederen, waarvan hij nooit gehoord had. Hij was echter te trots om dit te laten blijken aan de boekhouder, maakte het voornemen er eens met Herman over te spreken, maar vergat het weer, als deze, bij zijn schaarse bezoeken, vol was van nieuwe successen.
Toen Prosper dan ook zijn vijfenvijftigste verjaardag vierde, wilde hij een feest geven zoals Wellerbeek nog niet gezien had. De mensen, vooral de afgunstigen, spraken er wel schande over, maar toen van Eyck zich schamper erover uitliet in de societeit, zei de oude Testers: ‘Wat maakt dat uit voor Prosper. Hij weet onderhand niet meer hoeveel hij verdient.’ Reeds maanden tevoren begon Prosper te praten over deze feesten met Anna. ‘Het moet een feest zijn’ zei hij, ‘voor heel het dorp. Wellerbeek is groot geworden door de De Langes, en nu ik bereikt heb wat ik bereiken wilde, moet heel Wellerbeek meevieren.’ Anna voelde enige bitterheid in haar hart opkomen wanneer Prosper zo sprak. Hij had wel gelijk, zei ze wanneer ze haar verstand raadpleegde, maar of het kwam door haar natuurlijk gevoel voor wat paste, of door de opvoeding van Mère Vincent, ze hield diep in haar hart de overtuiging dat het eigenlijk niet passend was om zo uit te halen. Ze trachtte dan ook het feest te maken tot iets, meer dan een geldsmijterij om een paar dagen dik te doen. Ze overlegde met haar geestverwanten: met de kapelaan, die bij de fabrikanten bekend was als de rode kapelaan, met Lies van de Marel, met Père Dujardin, en het gevolg was, dat Prosper een fonds stichtte ‘voor sociale werken’. Hoe het besteed moest worden kon hem niets schelen: het heette ‘Stichting Prosper de Lange’. Het bestuur werd gevormd door Anna en haar medeplichtigen. Lies van de Marel wilde een huishoudschool stichten; daar had ze wel eens iets over gelezen: de fabrieksmeisjes konden daar dan, tegen de tijd dat ze trouwden, cursussen volgen in koken en naaien en kinderverzorging. De kapelaan vond dat een centrum voor vergaderingen erg nuttig zijn zou: men moest een patro- | |
| |
naatsgebouw stichten met een vergader- en toneelzaal. Père Dujardin droomde van een centraal gebouw, waar alles, huishoudschool,
vergaderzalen, consultatiebureaux en wat dies meer zij gevestigd kon worden. En tenslotte kwam dokter van de Marel op het gerucht af, omdat hij zo graag het uiterst primitieve ziekenhuisje wilde moderniseren. En de pastoor deed ook nog een duit in het zakje door een pension voor ouden van dagen te verlangen. Prosper gaf geen voorkeur te kennen: hij had het geld gegeven, wat de anderen ermee wilden doen was hun zaak. Hij had andere dingen aan de kop: het feest, zoals hij het opvatte.
Dat feest, had hij bedacht, kon best samenvallen met het in gebruik nemen van de electrische verlichting van Wellerbeek. De fabrieken draaiden sinds enige tijd electrisch, en de gemeenteraad had na lang dralen met rechts tegen links het besluit genomen een kabelnet door alle woonbuurten te leggen. De woningbouwvereniging kreeg een crediet om in haar huizen electrisch licht aan te leggen, en de middenstanders wilden allen wel hun huizen en winkels van het nieuwe licht voorzien.
Dus zou het feest, de vijfenvijftigste verjaardag van Prosper, een electriciteitsfeest worden. Door heel het park liet hij gekleurde lampjes aanbrengen; in de vijver werd een speciale fontein gebouwd, die een min of meer getrouwe imitatie zou zijn van de cascades lumineuses, die op de parijse tentoonstelling zulk een furore hadden gemaakt. Tenslotte kwam Labout op het idee, om van de gelegenheid gebruik te maken om een nijverheidstentoonstelling in te richten, zoals een paar jaar tevoren in een naburige stad had plaats gevonden. Prosper nam, met de burgemeester, de dokter en de pastoor zitting in het erecomité. Er zouden tenten worden gehuurd, waar allerlei toepassingen der electriciteit op de nijverheid zouden vertoond worden. Men wilde een kleine spinnerij in bedrijf laten zien, en een weefgetouw. ‘Is dat wel nodig’ zei de dokter toen hij van dit plan hoorde, ‘de mensen uit Wellerbeek zien naar mijn smaak veel te veel spinnerijen en weefgetouwen.’ Het voorstel werd toch aangenomen, maar verder zou het vooral een ten- | |
| |
toonstelling zijn van de kunstproducten der middenstanders. Labout zou meubels exposeren; een van zijn knechts had twaalf jaar aan een gebeeldhouwde kast gewerkt; die zou dan net klaar zijn. Toen kwam er een koperslager voor de dag, die een koperen Sint Pieter had vervaardigd. Booten zegde staaltjes toe van schilderwerk: marmer- en houtsoorten geschilderd op steen en ijzer en vurenhout. De steenhouwer zoulaten zien een kunstig grafmonument, met een engel die op één teen staande naar de hemel wees, en waaromheen een hek met kettingen van Naamse steen zou worden opgesteld, de schakels uit één stuk. Toen kwam de Foens voor de dag met nòg een voorstel. Eigenlijk was zo'n tentoonstelling maar een saaie boel. Je kon ze ééns bekijken, of tweemaal, maar dan was de aardigheid er van af. Ze moesten spelen houden, op allerlei gebied. Er moest een Concours
komenvoor muziekcorpsen. Een zangwedstrijd van dubbelmannenkwartetten zou op zijn plaats zijn. Er moesten schietwedstrijden komen, turnwedstrijden, er moesten bals zijn in de open lucht, en er moesten draverijen zijn.
Toen de pastoor hoorde van de bals, dreigde hij uit het erecomité te zullen treden: Monseigneur zou het vast niet goedvinden, dat hij dergelijke wereldse vermaken patroneerde. In allerijl werd toen gezegd, dat de bals van de baan waren: er zou geen Bal-Champêtre plaats vinden, maar een Fête Champêtre. Daarmee was de moeilijkheid opgelost. ‘Ze dansen toch wel,’ zei de Foens, ‘maar als Heeroom naar bed is.’
Toen mengden zich de dames van de Sacramentsvereniging in de plannen. ‘En de kinderen dan’ zeiden ze, ‘wordt daar niets voor gedaan?’ Voor de kinderen kwamen er wedstrijden in zaklopen en koekhappen en tonkruipen. En er kwam een bloemencorso voor kinderen: versierde bokkenwagens en groepen en wat al meer.
Wellerbeek leek, in de te korte maanden van voorbereiding wel een mierennest. Het gewone werk moest natuurlijk doorgaan; daarnaast moesten de ambachtslui hun meesterstukken maken. Ze moesten verder het feestterrein in orde maken, het electrische net moest in orde zijn op tijd, er
| |
| |
moest een draverijbaan worden geëgaliseerd. En natuurlijk, de gemeente die subsidie had gegeven, stelde als voorwaarde dat de werkzaamheden zouden worden verricht door ingezetenen der gemeente. Dus werkte Wellerbeek boven toerental. ‘Als het zo doorgaat’ zei dokter van de Marel, ‘dan zijn de mensen te overspannen om nog iets aan de feesten te hebben.’
Een paar weken voor de feestweek ontdekte men, dat de subsidie van de gemeente volkomen onvoldoende was. Men hoopte natuurlijk op goede inkomsten van entree's en de middenstand, die zich wonder wat voorstelde van de zaken die zouden gedaan worden als gevolg van de tentoonstelling, gaf milde giften: ze werkten voor kostprijs of er beneden en de arbeiders die in hun vrije tijd aan de voorbereiding meehielpen, namen genoegen met een pot bier en een broodje met ham. Maar desondanks kwam de penningmeester Tommelom met een bedrukt gezicht bij Prosper om te vertellen, dat de boel zo vast zat als een huis. Met een groots gebaar gaf Prosper tienduizend gulden, en raadde aan, met een lijst rond te gaan bij de welgestelden. Dat gebeurde. Maar de fabrikanten schrokken van die eerste gift; tienduizend gulden en ze gaven wat in het zakje. ‘NN f 25,-’, ‘NN f 100,-’. Dat bracht nog tweeduizend en een kleinigheid op. En met dit kapitaal bracht men het zover, dat op de morgen van Prosper's vijfenvijftigste verjaardag, een Zaterdag, de feestelijkheden werden geopend. Des morgens was er een plechtige Mis in de kerk, en het altaar was versierd met electrische lichtjes. ‘Wel honderd’ zeiden de mensen.
Om twaalf uur opende de Commissaris van de Koningin de tentoonstelling, en nadat de erewijn in goede gezondheid was gebruikt, was er een lunch op het kasteel, waar Anna de Commissaris ontving, alsof ze een beminnelijke en democratisch gezinde regerende vorstin was. Des middags hield Prosper receptie; omdat het prachtig weer was, ontving hij de belangstellenden op het terras, en als verrassing werd aan elk der aanwezigen een herinneringszakdoekje uitgereikt, waar ingeweven was: ‘Prosper de Lange, gevoe- | |
| |
lig voor Uw vriendelijke belangstelling, beveelt zich in Uw sympathie aan.’ Het was een beetje idioot vonden de mensen, maar van Prosper kon je zoiets verwachten.
Het feestdiner op het kasteel was vroeg, en het menu beperkt. Op de uitnodigingen was dan ook geen sprake van een diner, maar van een collation. Het dessert was van marsepein en suiker, gegarneerd met slagroom. Het stelde Wellerbeek voor, met fabrieken en rokende schoorstenen, met kasteel en kerk, en met de kleine huisjes eromheen. Terwijl de gasten dit kunstwerk bewonderden, stond Prosper op, om te danken voor hun aanwezigheid. Hij bracht in herinnering dat deze dag niet alleen voor hem van belang was, maar nog meer voor Wellerbeek, dat heden toonde, met zijn tijd mede te gaan. Hij betrok geleidelijk de electrificatie in zijn speech, en ging toen over tot het in bedrijf stellen van het electrische net; hij haalde een versierde schakelaar over, die op een of andere manier gekoppeld was aan de hoofdschakelaar op de centrale, en in de suikeren fabrieken en huizen op tafel, gingen lichtjes aan, en het effect was zo prachtig, dat de gasten haast vergaten de dronk, die Prosper instelde op de voorspoed van de stad Wellerbeek, te drinken.
Toen de tongen weer losgekomen waren, wachtte de disgenoten een nieuwe verrassing. De gasten die het uitzicht hadden op het park, zagen hoe in het lover der bomen honderden gekleurde lampjes aangingen, die alles in een onwezenlijk licht zetten. Tegelijk werden de fonteinen lichtgevend: rode en blauwe en gele stralen spoten dooreen, de druppels die wegspatten glinsterden als edelstenen. Er waren dorpelingen in het park gekomen, aangelokt door de verlichting: de kinderen zagen de bonte pracht rond de fontein, en luid juichend liepen ze erheen, trachtend de bonte druppels op te vangen, en ze speelden met de lichtende stralen.
De gasten rond de dis zaten stil te kijken. Gesproken werd er niet, alleen zei nu en dan iemand ‘prachtig’ of ‘wat is dat mooi’. Maar opeens werden de lichten zwakker; ze flikkerden nog even, en doofden toen. Even was er stilte,
| |
| |
rond de tafel en in het park. Toen ging er een verwarde kreet van teleurstelling op, die uitvloeide in een donker gemompel. De mensen bleven wachten; Prosper gaf order kaarsen op de tafels te zetten en hij zei: ‘Het zal wel zo verholpen zijn.’ Op het tentoonstellingsterrein, waar veel mensen rondliepen doofden eveneens alle lichten, en de straatlantaarns, de eerste die in Wellerbeek brandden, gingen uit.
Toen de duisternis langer duurde, gingen de mensen stil naar huis; alleen opgeschoten jongens loeiden, als ze in het donker meisjes benaderden.
In plaats van een feestweek werd het een week van zorg voor Wellerbeek. De fabrieken, nu alle geëlectrificeerd, lagen stil, en verschillende fabrikanten dachten erover hun volk gedaan te geven. Want al de avond van de storing zelve werd duidelijk, dat het geen klein defect was, dat ontstaan was. Er was een lager van de dynamo, de enige die de centrale rijk was, uitgelopen, het anker had aangelopen tegen de velden, en in de korte tijd, voordat de machinist had gemerkt dat er iets abnormaals was, waren isolaties doorgebrand en soldeerplaatsen losgesmolten.
Zondag werd er reeds gemord tegen Prosper: door de fabrikanten omdat ze in het drukke seizoen niet konden produceren, door de arbeiders die voor hun broodje vreesden. Prosper kreeg de schuld: hij had Wellerbeek in dit avontuur gestort. De verbetering, waarop lofliederen waren gezongen was gedegradeerd tot een onzinnig en lichtzinnig avontuur. Maandags riepen Testers en Wagemans de fabrikanten bijeen; ook Prosper kreeg een boodschap op het kasteel. Hij kwam niet, maar Anna verscheen en deelde mee, dat Prosper reeds Zondagavond was afgereisd om te trachten een passende dynamo te vinden. De vergaderde fabrikanten waren heel beleefd tegen Anna, maar de meesten waren sceptisch gestemd. Toch wisten Wagemans en Testers door te drijven, dat de fabrikanten, in afwachting van Prosper's berichten geen volk zouden ontslaan; zou het langer duren dan een paar weken, dan zouden ze wacht- | |
| |
geld kunnen gaan geven. Alle patroons stemden op de vergadering in met dit voorstel, maar sommigen hielden een slag om de arm: ze waren het met de heren eens, maar ze behielden zich de vrijheid voor, om naar bevind van zaken te handelen.
Donderdag kwam er een uitvoerig telegram van Prosper uit Berlijn. Hij was geslaagd: hij had een machine gevonden die bruikbaar was, en die onmiddellijk verzonden kon worden, slechts zou een transformator nodig zijn, omdat de nieuwe machine een andere spanning opwekte dan de defecte. Anna bracht het telegram aan Wagemans, die onmiddellijk zijn collega's weer bijeenriep. Hij las hun het telegram voor en keek toen triomfantelijk rond: ‘Heb ik het niet gezegd, dat Prosper ons uit de nesten zou halen?’ zei hij, maar er waren malcontenten die antwoordden: ‘Nadat hij er ons eerst in heeft geholpen!’
De vergadering raakte verdeeld in twee partijen: de ene was vóór Prosper, de andere fel tegen. De eersten zeiden, dat het allemaal heel mooi was, maar dat het nu nog wel maanden kon duren voordat er weer stroom was, en zij dachten er niet over loon uit te betalen waarvoor niet gewerkt werd. Ze hadden hun volk al ontslag aangezegd met een week, en als de heren er anders over dachten, dan waren ze tegen hun eigen belang.
De leider van deze malcontenten was Kraaykamp. Testers en Wagemans waren verontwaardigd over deze houding, en al zouden ze zelf zeker hebben gedacht over ontslag of wachtgeld, nu besloten ze door te zetten tot het bittere einde.
‘Zullen we deze krenten eens een hak zetten?’ zei Testers met een grijns. ‘Ze hebben vast niet meer dan een procent of tien van het hele werkvolk in Wellerbeek in dienst, allemaal die grote bekken tezamen. En als wij nu allemaal ons personeel uitbreiden met tien procent, dan zijn die kerels van de straat, en Kraaykamp en zijn trawanten zitten zonder volk als het electriek weer komt.’
‘Maar wat moeten we doen met tien procent volk extra?’ vroeg iemand. ‘Wel, allemachtig,’ zei Wagemans, ‘dat is
| |
| |
nogal wiedes. Als Kraaykamp en zijn club geen geoefend volk meer krijgen, dan zullen wij toch hun productie erbij moeten krijgen, of niet soms?’
Er werd gewikt en gewogen, en ondertussen dronken de heren een glaasje, en toen de stemming een beetje gestegen was, namen ze het besluit, om de krentenwegers uit de markt te dringen. De volgende morgen beseften ze eigenlijk pas wat ze gedaan hadden. Toch zetten de meesten een bordje uit: ‘Geoefende arbeiders gevraagd.’
Kraaykamp zag het bordje staan bij Wagemans, en kwam, stomverbaasd, bij zijn concurrent op kantoor vragen wat dat nu voor dwaasheid was, om juist nu volk aan te nemen. ‘Dat zal ik U zeggen, Kraaykamp’ zei Wagemans met een grijns. ‘Het komt niet alle dagen voor, dat er geoefend volk op straat komt in Wellerbeek, maar aangezien gij en Beerman en van Eyck hun volk gedaan geven, nemen wij de kans waar. Een mens moet verder kijken dan zijn neus lang is.’
Het pakte anders uit dan Wagemans en zijn vrienden verwachtten. Want op het eerste gerucht, dat er volk ontslagen zou worden had Anna het bestuur van de ‘Stichting Prosper de Lange’ bijeengeroepen op het kasteel. En toen ze allemaal bijeen waren zei ze: ‘We konden het niet eens worden over de bestemming van ons fonds. Nu weet ik het ineens. Er wordt volk ontslagen door verschillende fabrikanten, heb ik horen verluiden. We zullen die mensen ervan gaan ondersteunen.’ En nadat er over beraadslaagd was, liet het bestuur een plakkaat aanslaan waarin werd medegedeeld, dat oppassende arbeiders, die buiten hun schuld zonder werk waren geraakt, om onderstand konden aankloppen bij het bestuur der ‘Stichting Prosper de Lange’. Aanmelden bij de secretaresse, mejuffrouw Rosa Testers. Zo betaalde dus eigenlijk Prosper het loon van de werkelozen; maar toen de fabrieken weer gingen draaien, hadden Kraaykamp en zijn bentgenoten moeite genoeg om weer arbeiders te krijgen, want de anderen zetten hun plan door. Kraaykamp kreeg volk, maar nog jaren nadien moest hij steeds een cent meer betalen dan de andere fabrikanten.
| |
| |
Prosper kwam even terug in Wellerbeek, en gaf aanwijzingen voor de bouw van een fundament van de nieuwe dynamo die onderweg was. Toen was hij weer weg, om een transformator te krijgen. Ook hiermee had hij geluk, en een maand na het ongeval draaiden in Wellerbeek weer de fabrieken, en de straatlantaarns brandden. Maar de gemeente moest bijspringen om de strop van de mislukte tentoonstelling op te vangen. Prosper riep nu eerst de heren van de centrale bijeen, en vertelde hun precies wat hij had gedaan. Ze gaven hun goedkeuring aan zijn beleid, en toen vroeg er iemand, wat er nu gebeuren moest met de defecte dynamo.
‘Die zenden we direct weg om te laten repareren’ zei Prosper; ‘we kopen er nog een stoommachine bij, en dan kan ons niets meer gebeuren.’
‘Dat is een heel goed voorstel’ zei Wagemans, ‘en we moesten het maar gelijk aannemen.’
Aldus geschiedde; de dynamo werd gedemonteerd en vertrok naar Berlijn; hij bleef zes jaar weg, want hij werd afgezonden op 25 Juli 1914.
|
|