| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
TOEN PROSPER II VIJF JAAR GEWORDEN was, ging zijn vader plannen maken voor de verdere opvoeding van de jongen. De knaap was een aardig, vrolijk kereltje, dat graag lachte en stoeide, maar aangezien hij enig kind was had hij eigenlijk geen andere speelgenoten dan zijn moeder, Annelies, de tweede meid, en Bernaard. De jongen kon urenlang bij zijn moeder zitten, die, terwijl ze handwerkte of haakte, hem de sprookjes vertelde, of de bijbelse geschiedenis bijbracht. Ze vertelde dat allemaal met de eenvoudige, primitieve taal waarmee men het haar had geleerd, en de prachtige, luxueuze sprookjesboeken en bijbelse histories die Prosper onmiddellijk kocht toen hij van deze verteluurtjes wist, bleven vrijwel ongebruikt. De prachtige platen zeiden de jongen niets: hij zag de dingen duidelijker als Anna vertelde over de lelijke rabauw, die de reizigers doodsloeg tussen Jeruzalem en Jericho, en over de verloren zoon die de hele week niets anders te eten kreeg dan knollen, met een beetje aardappelen voor de Zondag. Assepoester en Sneeuwwitje werden levend voor het kind, omdat Anna al die geschiedenissen liet spelen in Wellerbeek, en op het kasteel, in de omgeving die de jongen kende. De jager die Roodkapje had bevrijd was Dorsten, die je elk najaar en elke winter door de velden kon zien lopen, en grootmoeder had gewoond in het vervallen hutje in het Prinsebos. ‘En als je het niet wilt geloven’ zei Anna dan, ‘dan vraag je het maar aan Bernaard, die zal het je zeggen.’
Soms vroeg de kleine dan aan Bernaard om bevestiging van
| |
| |
Anna's verhalen, en Bernaard, zonder op te houden met zijn werk, knikte dan wijs en plechtig en antwoordde dat moeder nooit loog. Soms verzon Anna verhalen, waar ze mensen, die de jongen kende, een rol liet spelen, doorgaans mooie en edele rollen. Zo had Bernaard eens een gloeiend paard dat door de korenvelden draafde gevangen en afgekoeld in de vijver van het kasteel. Annelies had heel alleen een draak getemd, die al drie veldwachters had opgegeten; hij woonde in de poel achter het Kaal Eind.
‘Maar je moet er maar niet met ze over spreken’ besloot Anna dan, ‘want mensen die iets goeds doen, die snijden er niet over op.’
En wanneer Prosper dan van de fabriek terugkwam - grote Prosper noemde Anna hem in gedachten, - dan vond de kleine jongen dat een onprettige storing. Want de vader vertelde geen verhaaltjes. Vader vertelde alleen over de macht en de grootheid en de rijkdom, die jonge Prosper eens bezitten zou. Vader vertelde alleen, dat Prosper II de grootste fabrikant van het land zou worden, en Prosper II wilde veel liever draken doodslaan, en de rovers in de buurt van Jerusalem uitroeien. Want door de verteltrant van Anna had het kind absoluut geen begrip van tijd: voor hem kon elke dag Bernard van Clairvaux binnen wandelen, en dan ging Vader op kruistocht. Zonder dat men het hem had gezegd, had de jongen de plek gevonden waar Elisabeth van Thüringen het brood in rozen veranderd had, en Blauwbaard was doodgestoken door zijn zwagers voor de oranjerie. Het was natuurlijk wel op een ander kasteel gebeurd, waar heel andere mensen woonden, maar Elisabeth was toch zoiets als zijn moeder, en Blauwbaard leek op de oude Testers.
Toen Prosper dan vijf jaar werd, vond zijn vader dat het met die kinderachtigheden nu maar uit moest zijn. Nog een jaar mocht de jongen vrij rondlopen: hij kreeg een pony, waar hij op mocht rijden onder de hoede van Bernaard of van Anna zelve, hij kreeg een windbuks waarmee hij op vogels mocht schieten, een trommel en een trompet, kortom een assortiment speelgoed, dat alleen kon uitge- | |
| |
zocht worden door een man die zijn jeugd geheel had vergeten.
Toen kwam de tijd, dat Prospertje naar school moest. Anna wilde haar jongen zoveel mogelijk bij zich houden, en met moeite stemde de vader toe, nog een paar jaar te wachten met hem naar kostschool te zenden. In die tussentijd kon er een huisonderwijzer gezochtworden. Maar tegen dit idee verzette Anna zich met een heftigheid, die Prosper verbaasde. ‘Wil je dan je kind naar de klompenschool in het dorp zenden?’ vroeg hij verbaasd, ‘om hem te laten opgroeien met Jan Rap en zijn maat?’ Dan werd Anna bitter. ‘Jan Rap en zijn maat zijn de mensen waar ik vanaf kom, en waar jij ook vanaf komt Prosper. Je hebt er mij uitgehaald, en dat is heerlijk. Je vader en grootvader hebben zich er bovenop gewerkt, en jij bent nog iets hoger geklommen. Maar als onze jongen wil opgroeien tot een waardige opvolger van zijn vader en zijn grootvader, dan zal hij zijn leven lang moeten werken met Jan Rap en zijn maat, en dan is het beste wat we hem geven kunnen, dat hij vanaf het begin ziet, dat Jan Rap en zijn maat mensen zijn zoals hij, en dat hij die leert begrijpen en verstaan.’
Dat waren zo van die rode ideeën van Anna, waar Prosper geen begrip voor had. Hij betaalde zijn mensen goed, hij zorgde zelfs voor hun oude dag. Daar was toch alles mee in orde?
‘Daar is niet alles mee in orde’ zei Anna, ‘nog lange niet. Ik weet wel dat jij en Wagemans de fatsoenlijkste fabrikanten uit de streek zijn, maar met dat al hebben Jan-Rap en zijn maat toch maar buikspek gegeten terwijl jij het bracht tot een van de hoogst aangeslagenen van de provincie. En als jij vroeg of laat gekozen wordt in de Eerste Kamer, dan heeft Jan Rap en zijn maat je daar gebracht.’ Na een dergelijke toespraak werd Anna dan altijd heel teder, omdat ze vond, dat het gemeen was wat ze zei. Prosper had het inderdaad gebracht tot een van de hoogstaangeslagenen in de provincie, en hij was dus verkiesbaar in de Eerste Kamer, en Anna wist heel goed, dat het zijn geheime eerzucht was, om inderdaad lid te worden van dat achtenswaardig
| |
| |
college, om senator te zijn. Wanneer ze nu, naar aanleiding van de opvoeding van het kind dergelijke akelige dingen zei tot haar man, dan deed ze dat om haar zin te krijgen, om te bereiken wat ze wist dat goed was voor de jongen, maar ze kon zichzelf de haren uit het hoofd trekken omdat ze aan Prosper's gezicht zag, hoe ze hem griefde.
Ze had dan na afloop kwade uren met zichzelve. Ze bezag zich in de spiegel, en sprak zichzelve toe, heel zachtjes, maar heel scherp. ‘Anna Seuren, je lijkt wel een slet. Je krijgt alles van die goeie Prosper, omdat je een knappe vrouw bent. En je drijft je zin door, met hem peper in het gezicht te gooien, en dat durf je, omdat je weet dat hij het weer vergeten is, als je hem opvrijt. Bah, wat een wijf!’
Soms ook knaagde er twijfel aan haar gemoedsrust. Dan vroeg ze zich af, of zij meer betekende voor Prosper dan een stuk speelgoed, of een mooi paard waarmee hij pronken kon. Dan ging ze zich afvragen of Prosper wel van haar hield, en ze vroeg het aan haar man. Maar Prosper begreep die vraag niet: ze kon weten dat hij van haar hield: hij had alles voor haar over en hij was verliefd op haar. Dat was het antwoord van een man, dat duizend keer gegeven is door mannen die werkelijk overtuigd zijn van hun vrouwen te houden. Het is een antwoord dat de laatste twijfel niet wegneemt in het hart van de vrouw. Anna berustte. Ze mocht geen eisen stellen. Wat ze was, wat ze had, behalve dan haar schoonheid, had ze gekregen van Prosper. Het was een ruil geweest, en zij moest haar kant van het contract uitvoeren. Maar die wrange berusting duurde nooit lang: Anna had zoveel te doen. Ze las en studeerde, ze bezocht haar armen en gebrekkigen, ze moest zorgen dat de papkeuken draaide, en dat de wijkzuster meer ondersteken kreeg, en dat haar kind, haar kind, gelukkig zou zijn. En zo ging, ruim vijf jaar oud, Prosper II naar school in het dorp. Sinds een paar jaar was de dorpsschool gesplitst in een jongensschool en in een meisjesschool. De meisjesschool werd gedreven door Zusters uit Tilburg, de jongensschool door meesters en juffrouwen, en ze was zelfs zo gegroeid, dat het gebouw eigenlijk veel te klein was, en dat de twee
| |
| |
juffrouwen en de vier meneren stonden voor overvolle klassen. Er moest gebouwd worden, dat stondvast, maar de vraag was, of men de bestaande school zou uitbreiden, of dat men zou wachten tot er een tweede parochie kwam, want daar was ook sprake van. Want de woningbouwvereniging, waar Anna zich zo druk voor had gemaakt, bouwde maar voort, en achter het kasteel was onderhand een wijk ontstaan, groter dan het dorp geweest was toen Lange El zijn loopbaan begon. Het waren allemaal dezelfde huisjes: het nec plus ultra van de volkswoningbouw: twee kamers en een keuken beneden, boven nog drie kamers; een schuurtje in het tuintje, en dat alles voor een daalder in de week. En nu kregen ze nog electrisch ook.
De kleine Prosper werd niet vriendelijk ontvangen op school. Zeker, het hoofd en de juffrouw van de eerste klas deden wat ze konden om het kereltje gelukkig te maken, maar misschien was dat juist de fout. Want nu waren de kinderen van de werklui, van de dagloners, van de middenstanders beledigd in hun standsgevoel, dat te meer overspannen wordt, naarmate de verschillen kleiner zijn. Kleine Prosper, en ook het nakomertje van de Foens, uit het tweede huwelijk van de baron, hadden practisch geen standsgevoel. Ze wilden niets liever dan vriendjes zijn met alle kinderen, met alle kinderen als gelijken te mogen omgaan. Maar de schaarse boerenkinderen voelden zich heel hoog verheven boVen de daglonersjongens, en het jongetje van Labout was prinselijk verheven boven de kinderen van de arbeiders, al waren dat soms rechte neefjes. De twee ‘rijke’ kinderen nu, Prosper de Lange en Marcel de Foens waren van de weeromstuit dus de indringers die zich wat verbeeldden. Daarbij kwam, dat Prosper de eerste schooldag gekomen was met een fluwelen pakje en een hoedje. Het hoedje lag nog voor het begin van schooltijd in de modder, en het fluwelen pakje was onder het speelkwartier een bron van voortdurend gehoon. En Marcel de Foens, die uit welbegrepen eigenbelang de partij had moeten kiezen voor Prosper, trachtte het isolement dat hem omgaf te doorbreken door feller en wreder te spotten dan alle anderen. Huilend
| |
| |
kwam de jongen bij Anna terug. ‘Ik ga niet meer, ik ga niet meer’ gilde hij. Anna kalmeerde hem, hoorde hem uit, en de tweede keer dat Prosper naar school ging droeg hij een manchester broek, een blauw flanellen bloes, en een pet, zoals alle dorpsjongens: gekocht bij Bindels, waar iedereen kocht die het niet breed had. Het hielp niet, mimicri is onmachtig tegen de wreedheid van kinderen. De ouders van die kinderen, voorzover ze niet afhankelijk waren van Prosper als werkgever, geloofden al te graag, dat jonge Prosper een monster van verwaandheid was: hij sprak immers ook geen plat. Hij sprak zoals de onderwijzers graag zouden gehad hebben dat alle kinderen ooit zouden leren spreken. Hij had, voor het speelkwartier geen stikkezakje, maar een paar kleine pakjes waaruit hij boterhammetjes haalde die men wel kon wegblazen. Hij kauwde met de mond dicht. Hij snoot zijn neus in een zakdoek, en nog wel een witte. Hij trachtte zijn windjes geluidloos te laten vliegen, en bloosde wanneer de klas giechelde omdat een boerenjongen het erg luidruchtig deed.
Het duurde een paar dagen, voordat Prosper sr. ervan hoorde. De kleine Prosper moest het hem zelf vertellen; hortend en stotterend kwam het verhaal der ellende eruit. ‘Zo’ zei Prosper, ‘staat de vlag er zo bij. Nou, jongen, je moet maar denken, dat hoort tot de opvoedingswijsheid van je moeder. Maar kom jij eens hier.’ De kleine jongen kwam een stap nader. Zijn vader voelde zijn biceps. ‘Dat lijkt heel wat’ was het commentaar. ‘Je bent een sterke kerel. Kun je ook een vuist maken?’ Prosper jr. maakte een vuist. Toen hield zijn vader een hand op. ‘Nu sla eens, zo hard je kunt!’ De jongen probeerde, en de vader moedigde aan: ‘Harder, harder, ik voel er niets van. Harder.’ Het werd een heerlijke stoeipartij, en de jongen was zijn leed vergeten, omdat hij mocht vechten met vader. En toen het tijd werd voor de avondboterham zei Prosper sr.: ‘En als nu die kaffers weer vervelend worden, dan sla je erop. Als je er één een pil in zijn oog geeft, zoals je mij in de hand hebt geslagen, dan hebben ze verder niets meer te zeggen.’ Anna had het aangehoord, en schudde een beetje melan- | |
| |
choliek het hoofd. Ze was bedroefd, omdat haar kind moest lijden, wijl zij ... ja, wat eigenlijk? Wijl zij haar stand verraden had? Ze moest denken aan al die moeders en vaders die, wanneer zij hulp verleende, belangstellend vroegen naar het wel van haar kind.
Toen de jongen de volgende morgen naar school ging, stond zijn vader op het bordes. ‘Denk eraan wat ik je gezegd heb, de Lange’ zei hij. Prosper II keek hem schuw aan, lachte even en zei: ‘Komt in orde, de Lange’.
Hij volgde de raad op van zijn vader, maar letterlijk. Hij was nog vijftig meter van de school, toen al een bengel hem begon uit te jouwen. ‘Opsnijer, kakvent’ riep een arbeidersjongen. De kleine Prosper ging naar hem toe en vroeg: ‘Zei je iets?’ De jongen knikte. ‘Zeg het nog eens, als je durft!’ daagde Prosper uit. ‘Je bent een opsnijer’ zei de jongen, maar de woorden waren nog niet koud of hij had, midden in zijn rechteroog, een klap te pakken, waar de beledigde zijn hele kracht in legde. Luid huilende rende de geslagene naar school, om zijn beklag te maken bij de onderwijzer die op de speelplaats orde hield. Dat was een verstandig man, die het incident afdeed met de woorden: ‘Dan zul je het er wel naar gemaakt hebben!’ Onderwijl was Prosper gearriveerd op de speelplaats. Een boerenjongen hoonde: ‘Veloerenboks hèhè’. Prospertje zei niets, ging naar de jongen toe, en voordat deze wist wat er gebeurd was, had hij een bloedneus. De onderwijzer had het gezien, maar draaide net op tijd zijn rug naar het incident. Het duurde drie dagen, met gemiddeld twee vechtpartijen per speeltijd. Toen kwam juffrouw Labout zich beklagen bij het hoofd der school. Ze wenste niet, zei ze, dat haar kinderen werden afgerost door dat lefkereltje van het kasteel. Het hoofd der school beloofde een onderzoek, verhoorde de kleine Prosper, en deze op zijn beurt vertelde thuis wat er gebeurd was. Vader Prosper hoorde het, zei niets, zette zijn hoed op, en wandelde naar de werkplaats van meester Labout. De meubelmaker kwam onderdanig naar voren en vroeg naar de verlangens van meneer Prosper. ‘Ik wou je vrouw wel even spreken’ zei Prosper. Labout
| |
| |
ging zijn vrouw halen, die, geplaagd door een kwaad geweten, verscheen. ‘Ik hoor, juffrouw Labout, dat jij je jongens niet wilt laten afrossen door mijn zoon. Dan zul je jouw jongens moeten leren hun brutale kop te houden, en mijn zoon, die een jongen is als iedere andere jongen niet lan; ger te pesten en te tarten en te treiteren. En als je wat hebt tegen het kasteel, waar die jongen geboren is zonder dat hij het kon helpen, dan geef je maar de winst terug, die je eraan verdiend hebt. Is dat duidelijk? Dan wens ik je goeien avond en smakelijk eten!’ Hij draaide om, zonder te achten op de kreunende explicaties van Labout en ging naar de deur. Labout hield hem staande om uit te leggen dat hij onschuldig was. ‘Jij bent een lapzwans, Labout’ zei Prosper, ‘dat ik je vrouw de levieten moet lezen. Ik dacht dat je een kerel was met een broek aan. Maar meubelmaken ken je!’
Die avond nam vader Labout plechtig een stukje duimsbeukenhout, stroopte de broek van zijn mishandelde zoon naar beneden, en gaf hem zijn deel. ‘Ik zal je leren je medemensen het leven zuur te maken!’ zei hij, en de jongen schreeuwde als een mager varken.
Des avonds onderhield vrouw Labout haar man over deze tuchtiging. ‘Ik sloeg niet hard’ zei Labout, ‘want hij kon nog gewoon op een houten stoel zitten. Maar morgen ga jij naar meneer van de school en zegt dat het een vergissing was. En als je niet gaat,’ Labout verhief zijn stem, ‘dan sla ik wèl hard!’
Het hoofd der school trachtte van dit incident gebruik te maken, om zijn pupillen duidelijk te maken, dat de beschaafde maatschappij aan rechtsregels gebonden is. Prosper en Marcel konden desgewenst hun beklag doen bij hem of een der andere onderwijzers. Dan zouden die zorgen voor een rechtvaardige straf. Maar werd er gevochten of geslagen, dan zouden beide partijen, zonder aanzien des persoons streng worden gestraft.
Het hoofd der school, indrukwekkend in de eerste klas, besloot zijn toespraak plechtig: ‘Hebben jullie dat allemaal héél goed begrepen?’ De jongens keken somber voor zich
| |
| |
uit. En toen stak Prospertje zijn vinger op.
‘Ja, de Lange, wat is er?’ vroeg het hoofd vriendelijk.
‘Vader zegt, je mag niet klikken!’ zei het jongetje.
Het hoofd wendde zich naar de deur om een opkomende lach te verbergen, en antwoordde niet.
Maar Prosper had de achting gewonnen van zijn klasgenootjes, en wanneer nu de jongens van andere klassen nog hoonden, vonden ze een solidaire klas tegenover zich.
Toen de vrede tussen Prosper en zijn makkers getekend was, begon een van de gelukkigste perioden voor de jongen, en voor zijn moeder. Het keurige park van het kasteel werd, op de vrije middagen, overstroomd door schreeuwende en tierende jongetjes, die rovertje speelden in de bosschages, belegeringetje rond het gereedschapsschuurtje van Bernaard, en die tenslotte met een vlot wilden varen op de vijver. Wanneer Prosper door het park liep, fronste hij zijn wenkbrauwen, want steeds vond hij ongerechtigheden: vertrapte bloemen, gebroken takken van de heesters, er lagen houten sabels, die de jongen van Labout maakte uit houtafval van zijn vader; op een avond struikelde Prosper over een bal die was blijven liggen: hij verstuikte zijn voet en moest een week stilzitten. Hij foeterde vooral die dagen hevig over de wanorde in het park, maar Bernaard nam de gehele schuld op zich. Hij zou wel zorgen dat meneer niet meer te klagen had, en zo'n bal, dat was een nalatigheid, die hij zich nooit vergeven zou. Anna zorgde ervoor dat Bernaard extra hulp kreeg, en eveneens, dat een gedeelte van het park werd opgeofferd voor de wilden: dat stuk zou hun domein zijn, de rest was taboe. En wel merkwaardig was, dat ze daarvoor juist een stuk van de bloementuin achter het paviljoen uitzocht, het stuk waar haar zitkamer over uitkeek. Wanneer dan de jongens Woensdag of Zaterdag stoeiden en ravotten, keek zij uit het raam, hield toezicht, en verheugde zich wanneer ze zag dat haar kind groter en sterker was dan zijn makkers, en haantje de voorste in het spel. Slechts eenmaal greep ze in: toen had de kleine Prosper zijn zin niet gekregen in de keus van het spel, en hij wilde de anderen verjagen uit het park. Anna
| |
| |
riep hem, zette hem in de hoek, en liet de andere jongens doorspelen. ‘Gastheer zijn’ zei ze de knaap, ‘betekent dat je het de anderen naar de zin moet maken, niet dat je altijd je eigen wil moet doorzetten.’
Voor de rest bemoeide ze zich heel weinig met de knapen. Nu en dan riep ze ze binnen in het pavilioen, gaf hun chocolademelk met koek, en soms, als bijzonder feest, bakte ze zelf drie in de pan voor de jongens, die ongelofelijke hoeveelheden van het gebak, dik met appelstroop besmeerd verwerkten. Prosper vroeg dan des avonds, hoe ze zo warm en verhit kwam. ‘Ik heb marketentster gespeeld voor de rovers’ zei ze met een gelukkige glimlach.
Op zulke ogenblikken voelde Prosper heel vaag een tekort in de verhouding tot zijn vrouw. Hij keek naar haar jonge gezicht en haar bloeiende gestalte, naar haar open schoot en de lenige heupen, en hij werd dan bitter, omdat deze vrouw slechts één kind gekregen had. Want het leek, alsof Prosper II enigst kind zou blijven. Maar dan herinnerde de man zich de uren van vervoering die hij beleefde met zijn vrouw, en dan troostte hij zich met de gedachte dat het aan hèm niet liggen kon.
Zo kwam de tijd dat de jongen moest aangenomen worden: een klein en ingetogen kereltje, die luisterde naar de voorbereidingen van de kapelaan, en die zijn kleine moeilijkheden met zijn moeder besprak. ‘Wat is hij ernstig!’ dacht de vader dan, en bezon, dat dit wel weer over zou gaan, wanneer de jongen in het volle leven zou komen. Hijzelve hield niet van vroomheid. Hij vervulde zijn plichten, hij twijfelde niet, hij gaf giften aan alle instellingen die de geestelijken hem aanbevolen hadden, en hij liet missen lezen voor de afgestorvenen der familie. Daarmee was zijn vroomheid ten einde: als je maar braaf leeft is het voldoende, was zijn mening.
Anna daarentegen kon lang en vurig bidden: ze hield van het gebed, vond troost en vreugde in oefeningen van vroomheid, zonder dat ze kwezelig was of te nauw van geweten. Ze leefde geheel in de wereld, maar vluchtte vaak en graag in de stilte van het gebed. En dat trachtte ze haar zoon
| |
| |
mede te delen. Wanneer de jongen iets erg graag wilde, dat het mooi weer zou zijn, dat hij vissen zou vangen met de hengel, of dat hij zou overwinnen wanneer er geschaatst werd om het hardst dan zei de moeder: ‘We zouden er even om kunnen vragen!’, en dan vouwden beiden de handen. En wanneer het gebed voorbij was zei Anna dan, dat ze nu tenminste zeker wisten, dat als het niet kwam zoals Prospertje verlangde, hij juist gelukkiger zou zijn, omdat hij zijn zin niet kreeg. De kapelaan die de kinderen onderrichtte had grote lof voor de godsdienstzin van de jongen. Hij zei eens tegen de vader, dat er in de knaap een priester school of een kloosterling. Prosper sr. werd boos. Streng zei hij tot de kapelaan: ‘En ik verbied U uitdrukkelijk om de jongen dergelijke ideeën in het hoofd te praten!’ En rillend dacht hij aan de mogelijkheid, dat zijn heerlijkheid zou voorbijgaan, zonder dat een opvolger gereed stond om het werk over te nemen.
Daarom wilde hij ook de jongen van kindsaf opvoeden tot een man van de eigen soort. Hij moest smaak krijgen aan het pompeuze leven dat hij, als fabrikant, zou leiden. Maar de eerste aanleiding die Prosper sr. vond, gaf reeds aanleiding tot een meningsverschil met Anna.
Anna vond de nieuwe voorschriften over de vroegtijdige Communie der kinderen heerlijk, en ze stemde volkomen in met de mening van Paus en Bisschoppen, dat deze dag voor het kind een religieus feest moest zijn, meer dan een luidruchtige partij en een gretig incasseren van geschenken, Daarbij kwam, dat zij zich herinnerde, hoe haar ouderlijk gezin maanden had kromgelegen, om die dag, de dag der Eerste Heilige Communie van een kind, voor de dag te kunnen komen met taarten en drank. ‘Ik herinner me, dat ik onze Mieke gehaat heb, omdat zij aangenomen zou worden’ zei Anna tot Prosper. ‘Wekenlang verdween alle vlees van tafel, we kregen zelfs geen spek meer. Vader rookte twee maanden niet, en moeder nam extra werkhuizen aan tijdens de grote schoonmaak. En toen de dag kwam, kregen we elk een stukje taart, maar de ooms en tantes schransten, en nog voor het Lof waren de mannen al luidruchtig.’
| |
| |
Prosper maakte tegenwerpingen. Hun zou niets ontbreken, om het feest. En hij was van oordeel, dat ook de wereldse praal ertoe bijdroeg om het kind een dieper besef te geven van de grootheid van de dag.
‘Er zijn zoveel mensen, zoals wij vroeger waren, die het als een verlossing beschouwen, wanneer een gewoon zondags pak en een gewone zondagse maaltijd voldoende is. Want juist de armen willen elkaar overtroeven. Zij willen met rijtuigen naar de kerk, om een afstand af te leggen, die ze in twee minuten kunnen lopen. Ze willen boven hun stand leven, en lijden daardoor armoe, wekenlang. Wij moeten het voorbeeld geven, juist omdat het ons geen opofferingen kost om een feest te geven.’
Maar Prosper was onverbiddelijk. Hij nam zelve de jongen mee naar een kleermaker in de stad om een Etonpakje te laten maken; hij besprak in de keuken het menu en zocht de wijnen uit. Hij engageerde een strijkje en gaf aanwijzingen voor een bloemenversiering. De pastoor hoorde ervan, en kwam op een avond een glaasje wijn drinken: ‘Het lijkt wel of het een priesterfeest is, inplaats van een Communiefeest’ zei hij. ‘Als het een priesterfeest was’ zei Prosper, ‘zou ik rouwfloers gebruiken!’
En zo ging de kleine Prosper naar de kerk in Etondracht, tussen zijn vader die in rok was, en zijn moeder, die enigszins bleek leek, misschien door het donkere mantelpak dat ze droeg. Onwennig zat het kleine kereltje op de achterbank van de auto, en ernstig en ingetogen zat hij in de kprk tussen zijn makkertjes die nieuwe pakjes droegen klaar gekocht bij Bindels, of in de nacht genaaid door oververmoeide moeders in kleine, overbevolkte huisjes.
Kleine Prosper mocht als eerste te Communie gaan, niet omdat hij uit het kasteel stamde, maar omdat hij van al zijn makkers de Kathechismus het beste gekend had, toen de pastoor, plechtig en pompeus, de kinderen was komen examineren.
Van al de ouders waren er slechts drie moeders die zelve na hun kinderen ter Heilige Tafel naderden: Anna, een daglonersvrouw, die haar achtste kind zag aannemen, en
| |
| |
een schriele jonge arbeidersvrouw, die haar blauwe trouwjapon uit de kist had gehaald.
Na het ontbijt, om een uur of elf, was er receptie. Omdat de fabrieken stillagen op deze dag, kwamen Tommelom en de werkbazen feliciteren. Ze brachten geschenken mee: reproducties van het Laatste Avondmaal van Da Vinci, een servetband van de ververij en een zilveren penhouder van de twijnerij. De mannen kregen, in een zijkamer, borrels en gebak; onderwijl kwamen familie en kennissen: de kleine Prosper kreeg vier horloges, acht zilveren penhouders, drie inktstellen, zes cigarettenkokers, twee zilveren krukken voor wandelstokken, horlogekettingen, étui's voor visitekaartjes, schilderijtjes, boeken, een bon voor een fiets, en een menigte van andere nutteloze voorwerpen. Als laatste kwam Bernaard, die de jongen meenam naar buiten. Hij had tegen de gevel van het pavilioen een kooi gebouwd voor een eekhoorn, en het diertje speelde in het loopwiel toen de tuinman en de jongen aankwamen.
Kleine Prosper was overgelukkig met dit geschenk, en hij trok Bernaard mee naar binnen, om zijn ouders te vertellen wat de tuinman had gegeven. Het kind straalde zo van geluk, dat Anna de tranen in de ogen kreeg. Ze gaf Bernaard een hand, en vond geen woorden. Toen trok ze de tuinman naar zich toe en gaf hem een zoen.
Allen lachten, ook haar man. Dit was de enige zoen, die Bernaard ooit kreeg van Anna. Dit was de enige dag in zijn leven, dat Bernaard zich heel alleen bedronk. Hij was zó dronken, dat Theunissen hem al om vijf uur in bed stopte. Des avonds was er op het kasteel groot diner voor veertig personen. Kleine Prosper dronk zijn eerste glas champagne. Anna bracht hem zelve naar bed, en toen ze zich over de jongen heenboog om hem een nachtzoen te geven, sloeg het kereltje zijn armen om haar hals, en fluisterde: ‘Lieve Mama, nu ben ik heel van Jezus.’
|
|