| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
TWEE DAGEN’ VERTELDE DOKTER VAN de Marel wel eens, ‘was Prosper gewoon mens: de ene dag toen hij in de piepzak zat omdat de bevalling van Anna niet zo heel vlot ging, en de tweede dag, toen hij zijn zoon liet dopen, en ging aangeven op het gemeentehuis.’
Peter was de oude Seuren, en mevrouw van de Marel was leenmeter voor madame Vandeperre, die natuurlijk niet aanwezig kon zijn omdat ze sukkelend was. Als souvenir van deze plechtigheid ontving de peter een gouden horloge met inscriptie, en de leenmeter kreeg een zilveren suiker- en melkstel. Wat de eigenlijke meter kreeg was moeilijk te achterhalen; mevrouw van de Marel meende dat die misschien een theepot had gekregen, omdat ze in België toch weinig thee dronken in die dagen.
Op het gemeentehuis was burgemeester Hoeks zelf verschenen om de acte op te maken; als getuigen waren verschenen Bernaard, die daar instantelijk om had gesmeekt, en Tommelom die meer en meer Prosper's vertrouwensman werd. Na de doop werd, in intieme kring op het kasteel, een glas champagne gedronken. Na de aangifte op het gemeentehuis toonde Prosper nog niet vergeten te hebben hoe het hoorde voor een Wellerbeekse vader: hij bezocht na het vervullen der wettelijke formaliteiten, met zijn getuigen, de Vijf Blijde Geheimen. Dat waren vijf cafétjes rond de markt. Het was ongeveer vier uur, toen de rondgang begon, en aangezien wel te verwachten was, dat deze vader het royaal zou doen, zaten de kroegjes stampvol.
| |
| |
Overal gaf Prosper een rondje en nog een, en nog een, en tenslotte vrij drinken voor de rest van de avond. De ommegang was tegen zeven uur afgelopen, en Prosper, rechtop als een eik, bracht eerst Tommelom naar zijn huis, en liep toen, met Bernaard op sleeptouw naar het kasteel. Bernaard was zeer ontroerd, en terwijl hij Prosper's jacquet bevochtigde met zijn tranen, deelde hij mede, dat zo alles in orde was. Anna was gelukkig, en wat meneer Prosper haar geven kon, zou hij, Bernaard haar nooit hebben kunnen verstrekken. Prosper was het daarmee geheel eens, en om in edelmoedigheid niet achter te staan, bood hij aan voor Bernaard een goede vrouw te zoeken. Ze zaten enige tijd op een bankje in het park om dit nader uit te werken. Bernaard voelde wel iets voor het plan, maar het moest een kittige, zwarte vrouw zijn, bijna een zigeunerin. Prosper ontraadde dit, omdat dergelijke vrouwen op de duur de broek aankrijgen, en Bernaard dan geen leven meer zou hebben. Toen ging Bernaard dan maar accoord met een blonde, een beetje mollig en niet te bij de hand. Terwijl intussen dit vreedzame gesprek plaats vond, zaten de burgers van Wellerbeek niet stil. Ze maakten royaal gebruik van het vrije drinken: dat wil zeggen, zeer binnen de grenzen van het betamelijke. De waarden der Vijf Blijde Geheimen zorgden, dat er niets aan te merken was op het gedrag der feestelingen. Ze konden echter niet verhinderen, dat, omstreeks negen uur enige schrandere geesten bedachten, dat men eigenlijk een serenade van de Harmonie moest gaan brengen bij het kasteel. De instrumenten werden, ondanks de vertogen der ervaren vrouwen, die wisten dat een kraamvrouw rust nodig heeft, voor den dag gehaald, en na ongeveer een half uur stelde de harmonie zich, zonder dirigent, maar met drapeau op, om naar het kasteel te gaan. Burgemeester Hoeks hoorde ze voorbijgaan, en stuurde ten snelste de veldwachter er achter aan, om deze ongewenste huldiging te voorkomen. Dat gelukte, en de harmonie nam
genoegen met een muzikale wandeling, die echter eindigde in een geïmproviseerde serenade bij Testers. Het gevolg van die serenade was allermerkwaardigst. Eerst wilde de
| |
| |
oude Testers natuurlijk een beroerte krijgen, daarna vroeg hij om zijn jachtgeweer, maar toen tenslotte een van de muzikanten hem uitlegde, dat hier geen sprake was van hoon, maar van een huldiging van de vader van een meisje, die tenminste wist wat ze wilde, die merg in de botten had, en die zich de kaas niet van het brood liet eten, evenmin als haar vader, toen lachte Testers een beetje onecht, maar hij beloofde toch een vaatje bier in de herberg. En toen het geraas voorbij was, zei hij tegen zijn vrouw: ‘Eigenlijk heeft Margotje gelijk. Als ze nu partout die Marius wil hebben, dan moet het maar, Amerika of geen Amerika.’ En zo kwam het, dat een paar dagen later, toen Margot in New-York aan wal stapte er een telegram lag te wachten aan de steiger: ‘Gods beste zegen, lieve kind. Vader en Moeder.’ Maar de avond van de serenade, toen Papa Testers in bed lag, en Mama op haar prie-dieu gebeden van dank stortte, merkte de koopman toch op, dat hij een hele hoop geld bespaarde door dat weglopen van Margot: geen installatie, geen bruiloft, geen bruidsjapon en geen uitzet. ‘Zo moesten ze het maar allemaal doen’ zei Testers, terwijl hij aan de vijf zusjes van Margot dacht. Mama onderbrak even haar gesprek met de Allerhoogste om haar echtvriend toe te voegen, dat hij gek was.
Zo kwam het dan ook, dat de hele familie Testers verscheen op het feest, dat Prosper organiseerde op het kasteel, om het herstel van Anna te vieren, en te danken voor de belangstelling. Dit feest, in de zomer, was een bloemenfeest. De facade van het kasteel was versierd met bloemen en lampions, in de hall waren bloemperken aangelegd, en een fonteintje spoot een straaltje geparfumeerd water: zo kwam het dat alles in huis naar rozen rook, naar rode rozen. De dames kregen, toen ze hun mantels afgaven in de vestiaire, een prachtige ruiker en een bloemkrans voor hun haar: Prosper had dat alles zelf uitgezocht: mevrouw van de Marel droeg op haar blonde haren een krans van donkere clematis, terwijl de donkere meisjes Testers diademen kregen van witte lathyrus, met een aronskelk als middenstuk. Mevrouw Wagenaar, die al aardig grijs was, kreeg een kapje
| |
| |
van witte primula's; daardoor leek haar haar nog zwart. En overal brandden kaarsen, honderden en duizenden kaarsen, die alles zetten in een levend licht.
Er was muziek, er werd gedanst, maar het hoogtepunt was, toen Anna, gekleed in een zeegroene robe, de brede middentrap afdaalde met haar zoon op de arm: een bundeltje schuimige kant met een rozig gezichtje en kleine, ferme handjes. De mannen keken met plichtsbesef en bewondering, de vrouwen smolten in vertedering toen Anna rondging en haar kind toonde. Daarna trok zij zich terug, na de gasten verzocht te hebben het feest voort te zetten, en de gasten dansten en maakten pret tot diep in de nacht. Anna had echter, toen ze heenging van het feest, een wijde hulk omgeslagen, en verliet het kasteel door een achterdeur: ze ging naar het pavilioen, en terwijl de muziek vagelijk tot haar zweefde door het stille park, zag ze gelukkig neer op het hoofdje van haar zogend kind, en trilde van geluk.
Dat Anna haar kind zelve voedde, was Prosper een doorn in het oog. Zigeunervrouwen, enkele boerinnen, de vrouwen van de allerarmste dagloners en arbeiders voedden hun kinderen zelf. Maar iemand, die een positie innam als Anna, een dame, kon desgewenst een min nemen, of, wat veel practischer was, haar kind met de fles grootbrengen. Maar Anna was onvermurwbaar. ‘Ik denk zo’ zei ze, ‘dat Onze Lieve Heer er wel zijn bedoelingen mee heeft gehad, om het zo in te richten.’ Prosper deed een beroep op dokter van de Marel, want hij wilde niet dat Anna zich te zeer afmatte, en misschien wel haar onberispelijke figuur inboette. Maar de dokter was het geheel met Anna eens. Hij zei tot Prosper: ‘Ik weet niet of die flessenvoeding wel zo practisch is. Het is een hele karwei om het goed te doen, terwijl de natuurlijke voeding.... Ook zonder dat je zoveel afgestreken lepeltjes rijstebloem en zoveel theelepeltjes suiker afmeet krijgt het kind net wat het hebben moet. En wat het figuur betreft, en de afmatting.... laat naar je kijken, de Lange, dat is daverende nonsens.’
Terwijl Anna, bijgestaan door een onberispelijke zuster, die helemaal uit den Haag was geïmporteerd, haar kind
| |
| |
verzorgde, vergeleek ze in gedachte toch wel haar eigen lot met dat van zovele van haar speelgenoten, die in eenkamerwoningen hun zuigelingen groot moesten trekken, en ze dacht met schrik aan de kindersterfte die woedde in Wellerbeek. De zuster vertelde haar een en ander over zuigelingenzorg, dat een nieuwigheidje was in het noorden, en Anna nam het idee over, en besprak het met dokter van de Marel. Het resultaat was, dat er in Wellerbeek een papkeuken kwam, waar de moeders het babyvoedsel konden komen halen, en waar dokter van de Marel eenmaal per week goede raad gaf aan wie ernaar luisteren wilde. Die papkeuken kwam tegelijk tot stand met een zuivelcoöperatie, dat weer een hobby was van de nieuwe kapelaan, en zo kwam het dat de melkfabriek en de papkeuken onder één dak kwamen. En hetzelfde jaar preste Anna door giften en gaven de zusters van het gesticht voor ouden van dagen om ook de wijkverpleging ter hand te nemen, en dokter van de Marel kreeg lof en hoon van zijn collega's te incasseren wegens zijn vooruitstrevendheid, en vaak dacht hij, terwijl over deze dingen gesproken werd op de geneeskundige kring, dat zonder Anna, die als grote dame haar bekrompen jeugd niet had vergeten, dit alles nog niet zou bestaan. En toen het Groene Kruis begon, werd Anna tot bestuurslid gebombardeerd; mevrouw van de Marel werd secretaresse, Anna penningmeesteresse.
Prosper vond dat allemaal prachtig: hij vatte het op als een soort van liefdadigheid, die volledig paste bij de kasteelvrouw, maar voor Anna was het meer dan dat: het was haar manier om haar soortgenoten te laten delen in de maatschappelijke vooruitgang die zij had doorgemaakt.
Prosper liet haar volkomen haar gang gaan. Zolang Anna lief en hartelijk was tegenover haar man, haar representatieve plicht goed vervulde, speelde Prosper van zijn kant ook de trotse en liefhebbende vader en echtgenoot. Hij was nog steeds verliefd op Anna, maar ze bleef ondanks alles, meer een stuk speelgoed en ornament dan hulpe den man gelijk. Nog steeds voelde hij zich de sprookjesprins, die assepoester uit het stof had opgeraapt; in de ogen van Anna
| |
| |
was hij nog steeds de man aan wie ze alles dankte wat ze had aan welvaart en geluk; elke dag herinnerde haar de aanwezigheid van Bernaard aan wat haar lot zou zijn geweest, zonder de gril van Prosper.
En zo was eigenlijk het huwelijksleven voor Prosper bijzaak. Zijn zoon betekende alleen een aansporing om nog meer en nog beter te werken. Hij had een dynastie gesticht, die in lengte van dagen moest regeren in Wellerbeek.
In de maanden die volgden op de geboorte van Prosper de Tweede, zoals zijn vader hem noemde, occupeerde Prosper zich vooral met de vraag, wat er nu verder gebeuren moest met de gebouwen die leeg waren gekomen na de verkoop van de brocaatfabriek. Nog vond Prosper het niet voor de hand liggen, om nu eindelijk de plannen voor de dekenfabriek weer op te nemen. Hij dacht er eigenlijk niet meer aan, evenmin als aan de jaren die hij met Florry geleefd had, en aan de moeilijkheden van vroeger. Dat alles waren mislukkingen geweest, ze waren voorbij, en hoe minder aandacht men eraan besteedde, des te beter was het. De oude fabriek uit te breiden, en daarvoor de gebouwen in gebruik te nemen was uitgesloten. De oude fabriek, geconsolideerd, en rustig voortwerkend onder toezicht van de fantasieloze Tommelom was heel mooi, maar, vond Prosper, meer dan een basis was het niet. Hij bleef verlangen naar iets, dat oorspronkelijk was, en dat héél groot kon worden. Steeds voelde hij zich, niet als een textielfabrikant, maar als dé textielfabrikant, die zich onderscheiden moest van collega's en concurrenten. Een toeval gaf Prosper een inspiratie, en merkwaardigerwijze had deze inspiratie eigenlijk niets te maken met textiel.
De aanleiding ertoe was een brand: niet zo'n heel grote brand, maar een die geweldige indruk maakte. Er stonden, in die dagen, aan het Kaal Eind van Wellerbeek een aantal heel kleine en heel vervallen huisjes; de laatste huisjes die nog net waren gebouwd en ingericht als eeuwen geleden alle huisjes van dagloners en keuterboertjes werden gebouwd. Het was schilderachtig, vervallen, en vies. Er was één woonruimte met alcoven, er was een schouw, en het
| |
| |
geheel was met riet gedekt. De vloeren waren aangeplempte leem, en in de winterdagen waren de primitieve deuren en vensters zó ondicht, dat de bewoners, wanneer de manslui terug waren van het werk, de kieren afdekten mct bossen stro. En nu gebeurde het in de winter die volgde op de geboorte van Prosper de Tweede, dat in een van die huisjes brand kwam. Het had overal kunnen gebeuren. Jenneskes, de bewoner van één van die huisjes was kegeljongen in de societeit, en op een avond, nadat er gekegeld was om prijs, kwam Jenneskes thuis. Vrouw en vier kinderen waren al naar bed gegaan: ze sliepen in de drie bedsteden: in een lag moeder, met aan het voeteneind een plat kind, in de tweede sliepen de jongens, in de derde de meisjes. Moeder had, toen ze naar bed ging, de petroleumlamp laaggedraaid, opdat vader een lichtje zou hebben bij het binnenkomen. Dat kon er vanaf, want na zulk een avond had Jenneskes wel drie gulden fooi in de zak. Maar Jenneskes had behalve fooien, ook een paar glaasjes gekregen van de goedgestemde heren op de societeit. Jenneskes was een beetje onvast ter been, en met de nauwkeurigheid, die in een dergelijke toestand gebruikelijk is, draaide hij voorzichtig en plechtig de lamp hoog. Toen nam hij de strobos ter hand, die voor de dorpel van de deur moest liggen, en met die strobos veegde Jenneskes de lamp van de tafel. Verbouwereerd bleef Jenneskes even staan: toen brandde echter de strobos als een fakkel, Jenneskes wierp hem van zich, en begon zijn eigen kleren te doven. Maar ondertussen stond het dak in lichte laaie. Jenneskes hield zijn positieven goed bij elkaar: hij rukte de deuren van de bedsteden op, en sleurde vrouw en kinderen de straat op, in de ijskoude winternacht. Toen ging hij aan blussen denken.
Aan blussen viel niet meer te denken, het huis van Jenneskes brandde als een fakkel, en het huis daarnaast, en het huis dáárnaast, en de wind, niet eens zo'n sterke wind, poeierde brandende stukken dak op het hele buurtje. Jenneskes maakte alarm van huis tot huis. In Wellerbeek merkte men de vuurgloed op, en toen dan de brandspuit,
| |
| |
een handbrandspuit getrokken door drie man, arriveerde was ze volkomen overbodig: de huizen waren afgebrand, de bewoners dakloos. Tenminste: de twee-en-zestig die het overleefd hadden; de veertien anderen, vooral kinderen, die gestikt waren en verbrand, telden niet als dakloos.
De ontsteltenis en deelneming was groot in Wellerbeek, en zelfs in de omliggende plaatsen. Er werden inzamelingen gehouden, om de materiële schade te dekken. Maar het merkwaardige was, dat haast iedereen deze brand gebruikte om wijze lessen uit te delen. De pastoor sprak op de preekstoel over de mens als een krookbaar riet, en over de bereidheid voor een plotselinge dood. De geheelonthoudersvereniging, die onder leiding stond van de hoofdonderwijzer boette nog meer aan populariteit in, door deze brand te beschouwen als een gevolg van drankmisbruik.
In de gemeenteraad interpelleerden de onafhankelijken, die voor liberalen werden uitgescholden, over de toestand der brandblusmiddelen, en ze maakten volkomen duidelijk, dat de slechte toestand daarvan te wijten was aan het feit, dat de burgerlijke overheid aan de leiband van de clerus liep. Er werd dan ook een tweedehands stoombrandspuit aangeschaft die ongeveer een half uur nodig had om op stoom te komen. Burgemeester Hoeks liet het niet bij gevoelvolle woorden van deelneming, maar hij stelde een woningbouwverordening voor, en diende een lijst in van achttien huizen, die onbewoonbaar verklaard moesten worden. De dames van de Sacramentsvereniging werkten twee dagen per week, en nu niet aan paramenten, maar met verlof van de geestelijke adviseur, aan kleren en ondergoed voor de getroffen gezinnen. En bij gelegenheid, dat dit besluit werd genomen, verklaarde Anna, toen nog een beetje werd nagepraat, dat deze ramp niet zou zijn gebeurd, als de huizen in kwestie electrische verlichting hadden gehad. Men lachte haar niet in haar gezicht uit, maar thuis maakten de dames zich toch wel vrolijk over een dergelijke dwaasheid van die Anna. De meeste mannen vonden het ook nogal een originele opmerking, die aantoonde, dat vrouwen zich tot vrouwenzaken moesten bepalen. Maar toen
| |
| |
van Eyck op de societeit Prosper spottend vroeg wanneer het kasteel electrisch verlicht zou worden, hoorde Prosper de hele geschiedenis, en was diep onder de indruk.
Natuurlijk moest er electriciteit komen; hoeveel eenvoudiger zou een fabriek er niet uitzien, wanneer de machines electrisch werden aangedreven door de motoren, waarover hij had gelezen in De wonderen der Natuur. Denk alleen al eens aan de vereenvoudiging van de verlichting, die nu toch altijd een bron van brandgevaar was in een bedrijf. Nog voordat Prosper de weg had afgelegd van de societeit naar het kasteel, wist hij al heel precies, dat Wellerbeek, als een der eerste industriecentra van het land (goed klonk dat, industriecentrum Wellerbeek!) een electrische centrale zou krijgen. Er brandde nog licht in de bibliotheek. Prosper omhelsde Anna, die ditmaal genoot van de lectuur van Hedwig Courths Mahler, met een ongebruikelijke onstuimigheid, die Anna een beetje verdacht vond. Maar Prosper stak direct van wal, en prees haar om dat heldere idee dat ze geopperd had. Anna was reeds vrijwel vergeten wat ze op de Sacramentsvereniging gezegd had, maar toen Prosper het haar weer in herinnering bracht, vond ze het eigenlijk niets bijzonders: ze had eenvoudig een gedachte uitgesproken, zonder dat ook maar een haar op haar hoofd gedacht had aan de mogelijke verwezenlijking.
Dadelijk begon Prosper plannen te maken. Er moest dus een electrische centrale komen in Wellerbeek. Wat een electrische centrale eigenlijk was, hoe een electrisch net werkte, wist hij niet. Hij wist echter wel, dat in Eindhoven een paar fantasten, Philips geheten, gloeilampen maakten. Daar zou men dus wel meer ervan weten. Voordat het een maand verder was, had Prosper op zijn schrijftafel in het kasteel een plan met berekening voor een electrische centrale liggen. Het bedrag dat daarmee gemoeid was, ging boven zijn middelen. Alleen kon hij het niet volbrengen. Hij inviteerde dus zijn grootste concurrenten en collega's, alsmede burgemeester Hoeks, en Baron de Foens die lid was van gedeputeerden, voor een bespreking.
Hij legde de heren alles haarfijn uit: hoeveel eenvoudiger
| |
| |
hun bedrijven zouden worden, hoeveel betrouwbaarder dan nu, waar telkens stagnatie optrad wanneer de ketel te weinig stoom had. Hij maakte duidelijk dat het brandgevaar zoveel minder zou worden: het zou een enorme besparing geven op de assurantiepremies: hij had daarover gegevens, die werkelijk indrukwekkend waren. En tenslotte begon hij te praten over het comfort en de veiligheid der woningen: geen vieze en walmende petroleumlampen meer, geen brandgevaar meer, en een helderheid van licht als op klaarlichte dag.
De heren waren geïmponeerd. Prosper had het pleit al half gewonnen. En toen zei van Eyck, bruutweg: ‘Wat kost dat?’ Prosper keek op zijn papieren, sprak over vermogens kilowatt, over generatoren en over ketels, en noemde de som: zo en zoveel ton. Van Eyck en de kleineren begonnen openlijk te grinniken: dat was belachelijk. Maar toen zei Wagemans: ‘Prosper, ik voel daar veel voor. Ge zijt een fantast, maar als wij met ons gewone boerenverstand varen op Uw compas, is het ons nog altijd goed gegaan; als ik het zo zeggen mag, soms beter dan U. En nou had ik zo gedacht: als nu eens de grote fabrikanten tezamen driekwart op zich namen, en de gemeente een kwart, dan waren we er. Ik kan me voorstellen, dat de kleine mannen onder ons zich geen rib uit het lijf willen snijden, dat zouden ze niet kunnen, als ik hun positie goed zie, maar de groten kunnen het wel, en die moeten ook maar van de kans profiteren.’ Er volgde een indrukwekkend zwijgen. Van Eyck en de ‘kleinen’ die gegrinnikt hadden werden opeens heel ernstig. Nu kwam het erop aan of ze ‘kleinen’ waren of ‘groten’, of ze, zoals dat in Wellerbeek heette, een veer van hun achterste konden blazen of niet. Testers die sinds het geval Margot weer erg goed was met Prosper, doorzag de zet van Wagemans en zei: ‘Daar voel ik erg veel voor. En we zullen niet zo beroerd zijn, dat we dan de kleinen geen stroom willen leveren, integendeel. Die centrale, of hoe het heet, is een winstgevende propositie, en hoe meer stroom we verkopen, des te beter is het voor ons, de aandeelhouders. Ik ben voor!’
| |
| |
‘Mag ik ook wat zeggen?’ vroeg de burgemeester. ‘Ik kan natuurlijk niets zeggen zonder de gemeenteraad en de gedeputeerden erin gekend te hebben, maar er zijn Goddank precedenten. Ik herinner me bijvoorbeeld de waterleiding in Roermond, dat ook een soortement particuliere maatschappij is. En als dat kwart nu niet te bar wordt, en de exploitatie winstmogelijkheden oplevert, meer dan blote interest, dan geloof ik wel, dat we het erdoor krijgen. Maar het zal goed gespeeld moeten worden.’ Hij keek de kring rond, en ontdekte twee gemeenteraadsleden onder de aanwezigen: een liberaal en een clericaal. ‘Hoe denken de heren erover?’ vroeg de burgemeester hun. Nu wilde het geval, dat deze twee niet zo erg welvarende fabrikanten waren: ze waren werkelijk kleinen, en in die vraag van de burgemeester zagen ze, voor hun persoonlijk, een kans. Ze knikten.
‘Dat is dat’ zei Prosper. ‘Mag ik nu de heren vragen of ze meedoen?’ Testers stak een vinger op en knikte. Wagemans bromde: ‘Natuurlijk.’ Toen was de beurt aan van Eyck om te tonen dat hij groot was: ‘Ik doe mee’ kraaide hij. Behalve vier, deden ze allemaal mee, en toen het aankwam op de oprichting van de N.V. deden allerlei middenstanders mee: Labouten Booten en Schoenmaker; gedeeltelijk om Prosper te gerieven, gedeeltelijk omdat ze het belang van het voorstel inzagen. Maar na die eerste vergadering was het nog een hachelijke onderneming, zo hachelijk, dat de deelnemers zich verplichtten om te participeren naar verhouding van hun omzet, te controleren zo nodig door een neutrale deskundige.
Toen de heren, na een stevige borrel genoten te hebben het kasteel verlieten zeiden ze onder elkaar: ‘Die verdomde Prosper toch. Die heeft toch wat in zijn mars.’ Maar Prosper zeide tot Anna: ‘Met al die grappen weet ik nog niet, wat ik met de gebouwen van de brocaatfabriek moet doen.’ Maar ook daarvoor kreeg Prosper emplooi. Hij onmoette op een keer, om precies te zijn op de bruiloft van Angèle Vandeperre, een zekere Herman Schrijver, die door zijn zakenrelaties met Vandeperre een goed oogje had laten val- | |
| |
len op de jongere zus van de bruid, op Flore. Die Herman Schrijver woonde in Parijs, en handelde in textiel: in lakens en buckskins, in linnen en katoen, in zij als het zijn moest en in vilt. Hij was eigenlijk een type als Prosper, maar een jaar of twintig jonger. Herman Schrijver was de oudste zoon van een gezeten koopmansfamilie uit Deventer, maar omdat hij nog vier jongere broers had, was hij de wereld ingetrokken om zelf zijn weg te vinden. Af en toe, hoorde Prosper later, verdiende hij schatten, af en toe moest zijn vader bijspringen om een faillissement te voorkomen. ‘Dat kan ik die jongen niet verwijten’ zei Prosper later eens tot Anna met een wrang glimlachje, ‘want zo is het mij ook gegaan.’
Prosper praatte met het jongmens na het bruiloftsdiner, het bleek dat Herman precies dat bierhuisje kende in de Tweeëndertigste straat West in New York, waar Prosper ook altijd zijn pils ging drinken, hij kende Calvin, Luther en Jacques Rousseau, hij wist alles van de ‘Walkercoup’ van Prosper, hoewel die lang voor zijn tijd had plaats gevonden, kortom er waren heel veel punten van overeenkomst, maar het voornaamste was wel, dat de mentaliteit van Herman Schrijver even direct en even speculatief was als die van Prosper.
‘Die jongen moest leiding hebben’ zei hij tot Anna op de terugreis van de bruiloft. ‘Ik had ook leiding moeten hebben, maar ik was ze allemaal de baas.’ Anna bedacht glimlachend hoe iemand eruit zou zien die Prosper kon leiden, die Prosper van een of ander denkbeeld af kon brengen. Prosper had tot nu toe alleen geluisterd, als Onze Lieve Heer, onder de vermomming van een crisis of een ramp Prosper tuchtigde, en ze voelde een beetje medelijden met Herman Schrijver, en misschien ookmet Flore Vandeperre, als ze zo'n man kreeg. Zij had Goddank Prosper getrouwd, toen hij niet meer zo onverantwoordelijk deed, maar als ze dacht aan de slechte maanden van de brocaatfabriek rilde ze even.
Herman Schrijver verscheen, een paar maanden na de bruiloft, bij Prosper. Hij wist een reuze zaak: het ging over le- | |
| |
veranties op geweldige schaal: laken, linnen, en wat al niet. Schrijver had het kapitaal niet, maar als hij een paar textielfabrikanten kon vinden, die hem, in ruil voor een deel van de winst, crediet wilden verlenen, dan kon men het geld drie tot viermaal per jaar omzetten, met profijten van twaalf tot twintig procent perkeer. Prosper onderzocht het geval, en de conclusie was, dat hij Herman Schrijver mededeelde, dat ze daar niemand bij nodig hadden. Ze zouden het in maatschap doen: Prosper zou leveren en financieren, Herman zou verkopen en nieuwe mogelijkheden opzoeken. De verdeling zou gelijkeparts gebeuren. En het had helemaal geen zin om in Parijs dure kantoren en magazijnen erop na te houden: kantoor en magazijn zou komen in de lege brocaatfabriek. Er werden rekken getimmerd, er werd een mooi kantoor afgeschut, en op de deur kwam een prachtig messingen bord met het opschrift: Prosper de Lange en Herman Schrijver. - Wollen-, linnen-, katoenen en zijden stoffen en garens. Import - Export. Kantooruren 9-12 en 2-6.
Toen deze combinatie een half jaar gewerkt had, waren beide partners volkomen tevreden: na een bespreking des avonds op het kasteel, klopte Prosper zijn jonge compagnon op de schouder en zei: ‘Jij en ik, Herman, wij kennen de markt. Als we nog twintig jaar doorgaan, dansen ze naar onze pijpen!’ Anna hoorde het, en zonder haar ogen van haar haakwerk af te wenden glimlachte ze.
Ze importeerden franse en duitse, engelse en boheemse, ja zelfs spaanse stoffen, en verkochten die naar alle werelddelen, letterlijk naar alle werelddelen! Als bijzaak dreven ze ook handel in Nederland: Prosper nam een paar reizigers aan, die Nederland bereisden, en die alles hadden aan te bieden, van stof voor patershabijten tot gazelisse voor bruidssluiers toe. Heel wat winkeliers vonden dat erg gemakkelijk; als ze de reiziger van de Lange en Schrijver hadden gehad, waren ze voor het seizoen gedekt.
Herman was steeds op reis: hij verkocht duitse stoffen aan de franse intendance, en kleedde de amerikaanse Marine met spaans goed. De combinatie had één merkwaardige
| |
| |
specialiteit: de handel in effen stoffen, in uni cheviots, whipcords, gabardines, pruisisch elastiek en wat dies meer zij. Herman was steeds op zoek naar kleinere wolweverijen, die niet goed bezet waren. Daar liet hij dan grote hoeveelheden stoffen weven in loon, en ongeverfd. En naarmate de mode het dan vroeg, werden die stoffen dan aan het stuk geverfd, in de tinten die in trek waren. Herman had wel eens gesproken over een eigen ververij, maar aangezien er ook overal ververijen waren die graag werk aannamen adviseerde Prosper: ‘Laat de anderen die zorg maar hebben; het gaat ons ook goed zonder dat blok aan het been.’
En het ging goed. Niet alleen in Wellerbeek hadden ze voorraden, Wellerbeek was eigenlijk, volgens Prosper, alleen maar het correspondentieadres: het meeste goed lag in de magazijnen der fabrieken en was op afroep gekocht. Zendingen voor export lieten ze bijeen komen in entrepot. Zo had, een paar jaar na de geboorte van Prosper II diens vader de handen vol met drie grote ondernemingen: het voorbereiden en controleren van de centrale, de centrale leiding van de Lange en Schrijver, en de leiding van de oude zaak, die met Tommelom als bedrijfsleider goede resultaten boekte. Omstreeks 1910 verkocht Schrijver zelfs zoveel van de producten van Gebrs, de Lange, dat er ernstig over uitbreiding gedacht moest worden. Toch schrikte Prosper daarvan terug. Hij had een aanzienlijk bedrag moeten storten voor zijn deelname in de Centrale, de Lange en Schrijver vereiste heel veel kapitaal, dat Prosper alleen moest financieren, en voor de omzetting van de oude zaak op electrische aandrijving was eveneens een behoorlijke som nodig. En zo kampte Prosper, ondanks het feit dat hij in de jaren na het huwelijk met Anna zeer vermogend was geworden, voortdurend met gebrek aan contanten. Af en toe overwoog hij de wenselijkheid van een bankcrediet, maar hij verwierp die gedachte: verdiscontering van wissels was alles wat hij van de banken vroeg.
Hij had zijn handen vol: van de morgen tot de avond was hij in touw; des avonds was hij vaak zo moe, dat hij tegenover Anna zat te knikkebollen, en de vrouw maande hem
| |
| |
dan ook aan om hulp te zoeken, een deel van zijn werk uit handen te geven. En toen Anna meende, dat hij haar raad zou opvolgen, kwam hij ineens voor de dag met een volkomen onverwachte oplossing van het vraagstuk van het tijdgebrek. Hij kocht een auto, de eerste van Wellerbeek. Het was een avontuurlijk gevaarte, als merk voerde het voertuig een klaveraas. Hijgend en puffend haalde het op de vlakke weg snelheden van veertig kilometer per uur, maar voordat het op weg ging vereiste het de goede en tedere zorgen van Bernaard gedurende minstens twintig minuten. Anna glimlachte over deze tijdsbesparing, maar als speelgoed en middel om de goede burgers te epateren was het een succes. Zo compenseerde Prosper het gemis aan sensationele feesten op het kasteel: hij bleef in het middelpunt der belangstelling.
|
|