| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
IN DE MUZIEKZAAL VAN HET KASTEEL stond, op een kleine verhoging, die was omzoomd met een hek dat leek op een barokke communiebank, een vleugelpiano en een harp: Anna's vergulde harp. Ze had erop leren spelen toen ze op kostschool was, en Mère Saint Vincent had er wel voor ge zorgd, dat het instrument het beste was, dat er te krijgen was, en net niet zo uitvoerig versierd, dat het de indruk maakte van alleen maar een siervoorwerp te zijn. Natuurlijk waren er engelenkopjes en acanthusbladen op aangebracht, en de pedalen hadden sierlijke krullen, maar dat is nu eenmaal iets dat hoorde bij een zichzelf respecterende harp uit de negentiger jaren.
Voor Prosper was het voldoende, dat die harp er stond; hij vestigde er wel eens terloops de aandacht van gasten en toevallige bezoekers op, en inderdaad maakte dat indruk: deze harp was de enige in de verre omtrek. Anna speelde er graag op: ze had een beperkt repertoire, dat ze steeds weer herhaalde, maar nu en dan, als ze alleen was, probeerde ze eenvoudige liedjes die ze zich herinnerde uit haar jeugd te spelen en het gelukte haar zeer wel, om een eenvoudig accompagnement erbij te vinden. Ze speelde van Maria te minnen, Aan d'oever van een snelle vliet, kerkeliederen en straatliedjes, en dat was voor haar een werkelijke ontspanning, wanneer ze zo 's middags alleen zat te spelen.
Ze speelde meestal alleen: Prosper was niet muzikaal, het leek vaak, alsof Anna's muziek hem irriteerde, maar hij wist zeer wel dat muziek hoorde bij de staat die hij voerde.
| |
| |
De feesten die er op het kasteel gevierd werden, werden dan ook opgeluisterd door muziek, en daarbij vond Prosper het dan zeer belangrijk, dat de uitvoerenden een naamhadden, die bekend was, zodat men erover sprak. Hij liet bekende solisten, die in Nederland vertoefden privéconcerten geven. Vele beroemdheden uit die tijd zongen en speelden in de muziekzaal van het kasteel: Ernest Hollmann kwam er met zijn cello en verklaarde verrukt te zijn over de accoustiek. Toen veel later het kasteel verkocht werd, stond er op de verkoopaankondigingen, dat de accoustiek van de muziekzaal geprezen was door vele wereldberoemde kunstenaars. Bij dergelijke concerten zaten de gasten, de fine-fleur van Wellerbeek en omstreken, ingetogen te luisteren en na de beëindiging der nummers klapten de dames en knikten elkaar verrukt toe, de heren stonden op om te applaudiseren met geheven handen, en ze riepen luidkeels ‘Bravo’ en ‘Encore’. Prosper overlaadde de vrouwelijke solisten met dure en uitgelezen bloemen, waarvan hij liet voorkomen, dat ze in eigen kassen van het kasteel waren gekweekt; tegenover de mannelijke uitvoerenden was hij joviaal en patroniserend; hoe beroemder een solist was, des te jovialer was Prosper. De gage overhandigde hij aan de heren in een zilveren sigarenkoker; steeds weer hetzelfde model sigarenkoker, waarop een fantastisch wapen gegraveerd was, en de spreuk: ‘Souvenir affectueux de votre admirateur Prosper de Lange’ met eronder de datum. De dames kregen etuis voor visitekaarten met dergelijke opschriften, een enkele maal met een sierlijke fles parfum verpakt.
Het waren niet alleen solisten die Prosper engageerde. Ook hele gezelschappen werden naar Wellerbeek gehaald. Zo gaf hij eens, ter gelegenheid van Anna's verjaardag in 1904 een groot zomerfeest. De tafels waren gedekt op het terras voor het huis, met het uitzicht over de vijver. Die was geheel omringd van vetpotjes, en op een vlot aan de overkant speelde het orkest, althans een deel van het orkest van de Opéra Comique uit Parijs. Dat was een van de ingewikkeldste verrassingen die Prosper ooit organiseerde voor een feest. Na afloop van het seizoen immers, gingen de musici
| |
| |
van dergelijke orkesten elk huns weegs. Om nu Prosper's gril te verwezenlijken had de concertmeester, Monsieur Dagnélie, zijn musici bijeen moeten houden, om einde Juni in Wellerbeek te kunnen optreden. Maar dat was gelukt, en terwijl de gasten met Prosper en Anna genoten van een uitstekende dis, speelden de musici modieuze stukken, fantasieën uit opéra's, en af en toe kleinere stukken van de romantische school. Meneer Dagnélie dirigeerde, daar de eigenlijke dirigent onder geen voorwaarde bereid was gevonden om zich tot zoiets te lenen.
Alles verliep in de beste vrede en het warme zomerweer maakte het verblijf op het terras tot een idylle. De aanwezige dames werden sentimenteel, en spraken van sprookjes en van duizend en één nacht. Zelfs mevrouw Hoeks was ontdooid, en verwaardigde zich, Prosper een compliment te maken over deze buitengewoon geslaagde rangschikking. En toen verstoorde Prosper, volkomen onbewust, het prachtige feest.
Hij vroeg namelijk aan mevrouw Hoeks, of er een of ander nummer was, dat zij wenste uitgevoerd te horen door het orkest. Mevrouw Hoeks werd onrustig, en draaide op haar stoel, maar daar haar muzikale eruditie nu niet zo erg groot was: gaf ze geen wens te kennen: ze zei volkomen tevreden te zijn met wat geboden werd. Prosper maakte een kleine buiging, en wendde zich, in het algemeen, tot al de disgenoten met dezelfde vraag, die mevrouw Hoeks onbeantwoord had gelaten. Er heerste even zwijgen, en voordat Mevrouw van de Marel Tresoro mio of Fleuves du Tague had kunnen noemen, kirde de jonge van Eyck, die een beetje te rijkelijk gedronken had, dat de Tonkinoise zo'n schoon liedje was. Ernstig en plechtig begaf Bernaard zich naar de concertmeester met een papiertje waarop de voor de bediende ononthoudbare naam geschreven was.
Meneer Dagnélie had zich net tussen de palmen teruggetrokken, en verwerkte een kippebout. Hij keek het briefje in, wierp mes en vork kletterend op tafel en liep rood aan. Plechtig stond hij op en zeide ‘jamais’, en veegde zijn mond af. Dat fiere woord klonk luid over het water; Prosper
| |
| |
hoorde het, fronste de wenkbrauwen, en wachtte op de terugkeer van Bernaard. Deze plaatste zich achter Prosper's stoel en zeide: ‘De meneer zegt: jamais’. Heel de tafel luisterde ingespannen. Onderwijl ontstond er op het vlot een onverstaanbaar, maar duidelijk hoorbaar gemompel: meneer Dagnélie legde zijn musici uit, wat van hem gevraagd was, en in het orkest waren de meningen verdeeld. Sommigen, vooral de ouderen waren voor toegeven: ze kregen een goede gage, en wanneer deze muffles nu graag een tingeltangelliedje hoorden, dan wilden ze dat wel spelen. Trouwens, in het zomerseizoen, als ze hier en daar en overal in badplaatsen optraden, zouden ze nog heel andere dingen moeten spelen. Een minderheid, vooral van jongere langharige muzikanten was even verontwaardigd als de concertmeester, die ten overvloede nog uitlegde, dat als men optrad als orkest van de opéra comique, men niet elk willekeurig muziekstuk mocht uitvoeren; dat was een prestige-kwestie.
Onderwijl was Prosper tot een besluit gekomen. ‘Zeg aan die meneer’ zei Prosper tot Bernaard, ‘dat een wens van mijn gasten, al moge die wens dan ook niet van erg goede smaak getuigen, een wet is, óók voor meneer Dagnélie.’ Er heerste stilte rond de tafel. Van Eyck begreep niet, in welke moeilijkheid hij zijn gastheer had gebracht. Mevrouw Testers, die naast hem zat, probeerde op tactvolle wijze dat duidelijk te maken, maar van Eyck zei alleen maar dat het een leuk stukje was. Prosper hield Bernaard terug en zei: ‘Ik zal zelf wel gaan.’
Onder doodse, pijnlijke stilte der gasten, stapte Prosper naar het vlot. Wat er daar verhandeld werd, was vanaf het terras niet te horen, alleen de woorden waarmee Prosper het gesprek beëindigde kwamen door.
‘Vous verrez ce qui se passera’ zei Prosper, maakte een buiging en ging weg. Hij kwam niet direct terug naar de tafel; men zag hoe hij instructies gaf aan een paar bedienden, en iets later werd het vlot, met heel het orkest, verhaald naar het midden van de vijver.
‘Ziezo’ zei Prosper, ‘en daar blijft het liggen totdat de
| |
| |
Tonkinoise gespeeld is.’ Hij zette zich weer aan tafel en gaf een teken, dat de glazen nog eens gevuld moesten worden. Geconverseerd werd er niet: men had het te druk met te kijken. Monsieur Dagnélie sprong als een marionet over het vlot, verbood zijn musici te spelen, bezwoer hen, niet voor deze dwang te wijken, en de eer hoog te houden van de kunst. De musici discussieerden onder elkaar, en tenslotte nam een van de oudere eerste violisten de leiding, de muzikanten zetten zich achter hun lessenaars, en de rebellenleider ging achter de lessenaar staan. En toen de eerste tonen van de Tonkinoise weerklonken, stortte Monsieur Dagnélie zich, gekleed en wel in de stille wateren van de vijver en trachtte naar de kant te zwemmen. Herhaaldelijk ging hij kopje onder, en tenslotte werd hij, een martelaar voor zijn overtuiging, uit het water gevist, door Bernaard en twee helpers. En terwijl de ongelukkige dirigent naar binnen werd geleid, speelde de muziek onzeker de Tonkinoise.
Toen de muziek zweeg, volgde er nauwelijks applaus van de tafel. Er kwam een pijnlijke stilte, en verwijtende blikken waren gericht op van Eyck. En toen zei Mevrouw van de Marel: ‘Eigenlijk had de dirigent moeten verdrinken, dat was veel romantischer geweest.’
‘Dat zou niet eenvoudig zijn geweest’ antwoordde Anna lachend: ‘als Monsieur Dagnélie gewoon gewaad had, zou hij niet kopje onder zijn gegaan.’ En daarmee was de stemming aan tafel weer een beetje hersteld. Meneer Dagnélie kwam terug in droge kleren, en een kort gesprek met Anna bracht hem weer in zijn humeur. Toen het te fris werd om Ianger buiten te zitten, gingen de gasten naar binnen, en in de muziekkamer speelde Anna, begeleid door Monsieur Dagnélie, de Tonkinoise op haar harp.
Wanneer er dergelijke feesten gevierd werden op het kasteel, wandelden de inwoners van Wellerbeek voorbij het park, om een glimp op te vangen van wat er te zien was, om de flarden der muziek te horen, die door de bomen dreven. De bedienden vertelden aan hun familieleden in het dorp over de voorbereidingen, die familieleden vertel- | |
| |
den het aan hun kennissen, en wanneer dan de opgetogen verslagen van het personeel nog aan deze praatjes werden toegevoegd, dan ontstonden legenden, die jaren nadat het kasteel verdwenen was, nog steeds verteld werden als er over feesten gesproken werd. Was er in Wellerbeek een feest, een regeringsjubileum, een gouden bruiloft, of wat dan ook, dan zeiden de ouderen, tegen de opgetogen jeugd: ‘Het was een schoon feest, maar niets in vergelijking met vroeger, op het kasteel!’ Reeds in de dagen van de feesten op het kasteel werd er in Wellerbeek, maar ook in nabijgelegen steden over gesproken, wat die de Lange weer had georganiseerd. Men sprak er een weinig spottend over, vooral de families die van oudsher de toon aangegeven hadden, en nu overvleugeld waren door de praal van Prosper en Anna, hadden medelijdende glimlachjes over voor deze vertoningen. Want dat waren het. Prosper had het kasteel gebouwd, en hield er huis op grote voet, niet zozeer omdat hij een luxueus leven prettig vond, maar omdat hij het prettig vond te tonen wat hij kon. Bij alles wat hij deed, kwam steeds weer de gedachte boven: ‘Ik zal de mensen eens wat laten zien.’
Dat was ook een van de leidende gedachten, toen hij begon met de zijdefabricage. Wagemans was, in 1902, begonnen met op heel bescheiden schaal damast te weven: tafellakens, servetten en dergelijke. Als Wagemans zich niet erop beroemd zou hebben, dat hij het fijnste goed van heel Wellerbeek maakte, dan zou er in Wellerbeek nooit brocaat zijn gemaakt. Maar het was Prosper een doorn in het vlees, dat een ander iets nieuws had aangepakt in Wellerbeek. Wagemans eenvoudig concurrentie aan te doen, vond Prosper beneden zijn waardigheid. Hij zei tegen Tommelom: ‘Ze hebben mij altijd nageaapt, maar ze zullen de wereld zien vergaan, voordat ik hun naäap.’
En toen kwam de herinnering op, aan wat hij gezien had in Lyon, in het Rijnland: de fabrieken waar met oneindig fijne draden natuurzij de fijnste stoffen werden geweven. In Düsseldorf had hij de rebuten gezien van de stoffen die een firma daar had geweven voor Herrenchiemsee, het slot van
| |
| |
de later gekgeworden beierse koning. Dat was fijner, edeler, dan alle damast bij elkaar. Dat was een industrie voor Prosper de Lange.
Hij bestudeerde prijscouranten van machines en stelde exploitatierekeningen op. Het grote probleem bleef, geschikt personeel te vinden, en een man die ervaring had op dit gebied. Hij reisde door het Rijnland, maar slaagde niet. Hij ging naar Lyon, en bezocht er oude relaties, die nu leidende posities innamen in de zijdenijverheid, en daar ontmoette hij een van zijn jeugdmakkers, Marius Bonnevie, die destijds een der beste vaklui was geweest van de gehele stad. Maar Marius, nu bijna veertig jaar oud, had geen sterke benen gehad, hij had zijn vaderlijke fabriek op de rand van de afgrond gebracht, door het kapitaal te verbrassen, en geen acht te geven op de lange vingers, die in elk slecht geleid bedrijf groeien aan tot dan eerlijke handen. De fabriek Bonnevie lag stil, en wachtte op de deurwaarders of een wonder. En toen leek het Marius, alsof de komst van Prosper dat wonder betekende. Hij hoorde van Prosper's plannen, en bood aan om alles te weven wat Prosper maar wenste, Prosper de alleenverkoop te geven. Hij beloofde ernstig te zullen letten op goede kwaliteit en prompte aflevering. Maar Prosper schudde het hoofd:
‘Luister eens goed,’ zei hij, ‘ik ken die goede voornemens van jou. Ik ben ook eens, bijna zover geweest als jij, toen mijn eerste vrouw gestorven was, en de fabriek op het randje van de ondergang stond. Als ik toen niet door een mirakel gered was, dan was ik nu een slampamper. Ik ben ontsnapt, hoe, dat doet er niet toe. Maar als ik jou weer vlot maak, dan is er alle kans, dat je, na een paar rouwmoedige maanden weer de oude weg opgaat: die kans kan ik niet nemen. Ik bied je wat anders aan. Ik koop je hele installatie, je hele fabriek. Die breng ik over naar Wellerbeek. En daar gaat ze draaien onder jouw leiding en mijn toezicht. We nemen een paar goede krachten mee, om de mensen in Wellerbeek te instrueren. Dan kunnen ze teruggaan of blijven, net als ze willen. Maar dan draait de fabriek!’
Dat was het begin van de zijdefabriek. Marius stemde toe;
| |
| |
Prosper betaalde voor de fabrieksinstallatie nog iets meer dan Marius' schulden bedroegen, en terwijl Bruysten in Wellerbeek een fabriek bouwde, vrijwel gelijk aan de lyonese, verteerde Marius dat overgebleven geld in Marseille, Nice, Monte Carlo en Parijs. Toen de machines gedemonteerd moesten worden, en later, weer gemonteerd in Wellerbeek, dook Bonnevie weer op, verloederd, katterig en arm als Job. Maar dat hinderde niet. Hij kreeg van Prosper een behoorlijk weekloon, en hoe erg Marius ook te keer ging: Prosper zorgde dat Marius nooit een grote som gelds in handen kreeg. Slechts beloofde hij de Fransman, dat als alles ingericht zou zijn, hij duizend gulden zou krijgen en een week verlof.
Maar nu was het merkwaardige, dat er in Wellerbeek een verandering kwam in Marius, een verandering ten goede. Dat kwam zo. Marius werd, tijdens de montage der fabriek, ondergebracht bij Theunissen. Daar ging Bonnevie zó te keer, dat op een avond Theunissen naar het kasteel kwam, om zijn nood te klagen bij Prosper.
‘Dat die fransoos elke avond klaplazarus is met Uw permissie’ zei Theunissen, ‘dat moet hij zelf weten. Dat hij onze Lieske het hoofd op hol wil brengen, dat is tot daaraantoe. Lieske kan op zichzelf passen: als meisjes dat niet kunnen, dan helpen geen ouders en geen waakhonden. Maar meneer, nu heeft meneer Marius, zal ik maar zeggen, laatst verdachte vrouwspersonen in de tent gehaald, en kabaal geschopt, toen ik die met sluiting op de keien flikkerde. Nee, meneer Prosper, met alle respect voor U, dat gaat zo niet langer.’
Prosper hoorde de wandaden van zijn vriend aan, schudde het hoofd, en besloot deze de oren te wassen. Hij beloofde dat aan de verontwaardigde waard, en ging terug naar het pavilioen, naar Anna, die verdiept was in haar lectuur. Ze keok even op, toen Prosper weer binnenkwam, en zag de zorgrimpel tussen diens wenkbrauwen.
Ze legde haar boek neer en vroeg: ‘Toch geen zorgen, Prosper?’ Prosper gaf een ontwijkend antwoord, maar na een
| |
| |
half uur had Anna het hele verhaal gehoord, plus de voorafgaande levensgeschiedenis van Marius.
‘Het lijkt me geen kwade kerel toe!’ zei Anna, ‘alleen een beetje slap!’ Prosper keek haar verwonderd aan. ‘Noem je dat een beetje?’ vroeg hij verbaasd.
‘Dat is net als met een paard’ zei Anna wijs, ‘een spijker van tien voor een cent kan een paard van duizend gulden kreupel maken. En als die spijker er niet uitgehaald wordt, dan verettert dat paard helemaal, excusez le mot.’
‘En wou jij die spijker eruit halen?’ vroeg Prosper spottend. ‘Eruit halen niet, alleen maar zien waar hij zit’ antwoordde Anna, en er werd, na enig heen en weergepraat, besloten, dat Marius een der volgende dagen zou komen dineren op het kasteel.
Marius kwam. Hij zag er verlopen uit, zijn kleren waren vol vlekken, maar hij had met heel veel moeite een bos bloemen verworven voor Anna, die hij galant de hand kuste. Anna was uitermate vriendelijk, liet Marius vertellen, liet hem vertellen zoals alleen een méridional vertellen kan: ingewikkelde festoenen van leugens om een dunne draad van waarheid. Prosper hoorde het aan; de meeste verhalen van Marius kende hij onderhand, alleen vertelde hij ze nog wat fantastischer omdat Anna een bekoorlijke vrouw was, en terwijl Prosper in stilte toehoorde, ergerde hij zich, dat Anna blijkbaar voor goede munt opnam, wat Marius haar voorlegde.
Prosper merkte namelijk niet op, dat Anna nu en dan een kprte opmerking plaatste in de adempauzes van Marius, en dat deze dan even, heel even maar, aarzelde als hij verder ging.
Tegen zijn opvattingen over wat hoorde in, stelde Prosper Anna voor, de koffie te nemen aan tafel, en toen de koffie geserveerd was, gaf hij Anna nog bevel, om ook maar de likeuren op te dienen. En tenslotte beklaagde Marius zich over logies en oppas bij Theunissen. ‘Het zijn goede, brave, hartelijke mensen’ zei hij bedroefd, ‘maar daar te wonen, toont aan, hoe diep ik gezonken ben. Ik, Marius Bonnevie, die de beste vakman ben van Europa,
| |
| |
ik zit in een dorpslogement, te wachten totdat ik als employé kan gaan werken in mijn eigen fabriek.’ En toen begon Anna hem uit te leggen, dat dit een verkeerd gezichtspunt was. Marius, juist omdat hij zulk een voortreffelijk vakman was, moest zich alleen moeien met de technische kant van de zaak, misschien hoogstens met de artistieke, maar de zakelijke dingen overlaten aan mannen als Prosper. Marius vatte onmiddellijk vlam: Anna had hem begrepen, en Anna ging nog een tijdje doorborduren op hetzelfde stramien. En naarmate Prosper inwendig bozer werd, omdat hij daar werd afgeschilderd, zelfs door de eigen vrouw die hij achter een spinbank vandaan had gehaald, als een soort domme, onintellectuele geldverdiener, werd Marius enthousiaster, levendiger, en waarheidslievender. En toen dan ook Anna, op het eind van de avond, Marius aanbood voorlopig zijn intrek te nemen in het kasteel, stond Prosper op springen. Hij moest voortdurend zich bewust maken, dat hij, als kasteelheer, man van een grote dame, met magnanimiteit te werk moest gaan, zich niet laten kennen als kwetsbaar: met overdreven vriendelijkheid ondersteunde hij Anna's verzoek, en twee dagen later verhuisde Marius van het hotel naar het kasteel.
Maar voordien had Prosper harde woorden met Anna. Hij verweet haar gecoquetteerd te hebben met de verlopen lyonees. ‘Inderdaad’ zei Anna, ‘ik moest toch de spijker vinden?’ ‘En moet je soms daarom met die kerel in bed kruipen?’ zei Prosper.
Anna werd niet kwaad, ze verloor zelfs haar glimlach niet. ‘Dat weet je wel beter’ zei ze zachtmoedig, ‘en je weet ook heel goed dat jij heel wat meer waard bent als die meneer Bonnevie, maar als ik hem een beetje ophemel ten koste van jou, dan is dat zo mijn manier, om jullie tot betere samenwerking te brengen, en voor jou, Prosper, is dat een nuttige oefening van nederigheid.’ En voordat Prosper in woede kon uitbarsten, had Anna haar arm om zijn hals geslagen, en terwijl ze hem kuste, zei ze: ‘Mijn grote Prosper!’
Marius dan, nam zijn intrek op het kasteel. Hij trachtte
| |
| |
Anna te omgeven met attenties: hij was daarbij vrij matig, kwam op tijd aan de maaltijden, praatte honderd uit, en ging, als Anna zich terugtrok, na een kort gesprek met Prosper naar zijn kamer. En des morgens was hij op tijd op zijn werk.
Anna had op een of andere manier van juffrouw Theunissen gehoord, dat Marius des avonds grote hoeveelheden cognac dronk, maar het moest per se Courvoisier zijn. De eerste avond dat Marius op zijn kamers kwam, de blauwe empire suite, stond er een geopende, maar geheel volle fles Courvoisier met een glas gereed. Het was ongeveer half elf, en Marius had nog geen zin om te gaan slapen. Hij zette zich in een armstoel, en dronk een glas cognac. En nog een, en nog een. Maar toen de fles half leeg was, bezon hij zich; hij geneerde zich een beetje om aan de bedienden, en wie weet, misschien aan Anna te laten zien, dat hij zoveel dronk. De tweede avond was er weer een volle fles, en de derde avond weer. De vierde avond kwam Marius later op zijn kamer, omdat Anna bezoek had gekregen van een paar van de Wellerbeekse jongemeisjes, die met haar sociale vraagstukken bespreken wilden. Marius werd in het gesprek betrokken, en weldra werd er niet over sociale vraagstukken gesproken, maar vertelde de lyonees. De jongemeisjes te naïef om de boodschap te lezen die er gegrift was in het verweerde gezicht van Marius, luisterden gespannen en vol bewondering. Alleen Margot Testers, toen achtentwintig jaar oud, gaf nu en dan tekenen van ongeloof. Dat prikkelde Marius, hij deed er nog een schepje bovenop. En toen zei Margot, dat ze voortaan nooit meer zou beweren, dat Alexandre Dumas de werkelijkheid uit het oog verloor.
Toen de meisjes weg waren, toefde Marius, een beetje perplex, nog een even, en informeerde wie dat donkere meisje geweest was, dat hem zo recht in de ogen had gekeken. Anna vertelde het hem, en Marius gaf als zijn mening te kennen, dat ze wel erg bij de hand was, en wel geestig. Anna sprak het niet tegen, maar toen Marius naar zijn kamer was gegaan, glimlachte ze even, voordat ze naar boven ging.
Op de slaapkamer bracht Anna Prosper uit zijn evenwicht
| |
| |
door te vertellen, dat Margot veel indruk had gemaakt op Marius. Prosper, die onder geen voorwaarde onaangenaamheden wilde hebben met Papa Testers, maande aan tot voorzichtigheid, en waakzaamheid, maar Anna lachte slechts, en zei, dat ze wel zouden zien.
Die avond was er uit de cognacfles van Marius maar één glaasje gedronken, maar op zijn schrijftafel lag een schets van een donker jongmeisje, die Margot, als ze die gezien had, en geweten had dat ze haar voorstelde, opgevat zou hebben als een groot compliment.
De volgende dag echter, toen Marius van de fabriek naar het kasteel wandelde, ontmoette hij Margot, die met haar jonger zusje wandelde. De meisjes hadden samen schik, en hun beantwoording van Marius' groet was terloops en een beetje verstrooid. Die avond dronk Marius weer veel, en de volgende dagen ook.
En toen vroeg Anna hem opeens, aan tafel nog wel, of het erg prettig was om veel te drinken. Marius kreeg een rood hoofd en begon te stotteren, maar Anna stelde hem gerust. ‘Ik heb het nooit geprobeerd’ zei ze argeloos, ‘maar als het erg prettig is...’
Prosper keek verbaasd en geërgerd toe, maar Anna knipte hem, onopgemerkt door Marius, een oogje, en het gesprek ging voort.
Marius vertelde dan, dat het eigenlijk helemaal niet prettig was, maar, enfin, het was een uitweg. Anna wilde weten waaruit het een uitweg was, en Marius werd hoe langer hoe meer verlegen. Het werd pijnlijk, en Prosper, aan de moeilijke situatie een eind makende, vroeg Marius, wanneer de fabriek gereed zou zijn om te draaien. De conversatie werd zuiver zakelijk; men sprak over de inkoop van grondstoffen, over kleuren en fijnheden, over dessins en wat niet al. En toen hoorde ze voor het eerst, dat Prosper zowaar de eerste orders binnen had. Er woonde namelijk in de buurt van Erenbodegem in het vlaamse een baron, Lesquieux bij name, die een voorvaderlijk kasteel geërfd had, compleet met veel hypotheken en schulden. Het kasteel en het meubilair waren vervallen, en het leek, alsof het geheel onder
| |
| |
de hamer zou komen, en dat dat het einde zou betekenen van de baroniale heerlijkheid. Maar toen was, voor een jaar of vijf, zes, deze baron eens in Frankfort geweest, en omdat hij tenslotte baron was, verkeerde hij daar in de allerbeste kringen: adel en grote kooplieden. En hij had daar het hart veroverd van de dochter van een schatrijke joodse bankier, als het geen juffrouw Rothschild was, dan had ze er toch naast gelegen. De franssprekende vlaamse baron had dat meisje getrouwd, volkomen tegen de zin der ouders, omdat het meisje christin was geworden. Papa bankier had zijn dochter dan ook prompt onterfd, maar Rachel, zo heette ze, had nog een beetje duitjes geërfd van Mama zaliger, en Papa was niet zo hardvochtig, of hij liet het arme meisje haar speldegeld houden. En nu was die baron Lesquieux begonnen zijn kasteel te restaureren: een heel groot en beroemd architect deed het. Niet alleen het kasteel werd gerestaureerd, maar ook het park, dat erg kaal geworden was door de verkoop van bomen. Daar werden volwassen bomen in overgebracht, onder leiding van Petzold, de duitse landschapsarchitect. Niet alleen kasteel en park werden hersteld, maar ook het interieur en de meubels. En voor dat interieur en de meubels, daar was zijden damast en brocaat voor nodig. Nu wist iedereen die er verstand van had, dat brocaat dat volkomen in oude stijl was, alleen gemaakt kon worden door de firma Bonnevie in Lyon. Hier hield Prosper even op. Marius neeg verlegen het hoofd.
Toen ging Prosper voort. ‘En nu heb ik die baron Lesquieux, die een deugniet is, duidelijk gemaakt, dat het damast van de firma Bonnevie voortaan gemaakt zal worden in Wellerbeek, en daarmee had ik de opdracht. Het worden meters en meters, met wapenschilden, eenhoorns en wildemannen en weet ik wat. Het is een order, alsof de gekke koning van Beieren weer tot het leven is weergekeerd.’
Marius werd direct enthousiast. Hij zette zich tot tekenen, maakte weefpatronen, en was ineens een nuchtere, hardwerkende man geworden. Naarmate de voltooiing der fabriek naderde, werd hij opgewondener, en tenslotte stelde hij Prosper voor om frans personeel te importeren, dat de
| |
| |
Wellerbeekse werkkrachten zou kunnen opleiden. Met zwaar hart stemde Prosper toe, dat Marius naar Lyon zou gaan om het te werven; het liefst was hij meegegaan om een oogje in het zeil te houden, maar hij vreesde, dat hij daardoor Marius tot in de grond van diens hart zou beledigen. En zo ging Marius alleen, en hij zond zakelijke, nauwkeurige verslagen van zijn doen en laten aan Prosper. Binnen een week was hij in Lyon gereed met zijn opdracht, en kondigde aan, dat hij terug zou komen. Prosper rekende globaal uit, hoeveel geld Marius nog over kon hebben, en zuchtte bij de gedachte dat de reis van Lyon naar Wellerbeek over Parijs liep. Maar Marius bleef geen uur langer in Parijs dan strikt nodig was. Hij bracht twee cadeautjes mee, een zijden shawl voor Anna, en een waaier, over welks bestemming hij zich niet uitliet. Maar, zo zei hij, de shawl had hij gekocht in Lyon, en de waaier toen hij met een fiacre van de Quai d'Orsay naar de Gare du Nord ging.
De eerste stoffen werden geweven door het franse personeel dat ingekwartierd was door heel Wellerbeek, maar dat in de kost was bij Theunissen. Wanneer, zoals Marius het uitdrukte, de vingertoppen van de Wellerbeekse meisjes en mannen minder eeltig zouden zijn geworden, kon dat franse personeel teruggaan omdat het de inheemse werkkrachten niet aan intelligentie ontbrak.
Af en toe was er misverstand en ongenoegen tussen Prosper en Marius. Deze laatste wilde geen stuk afleveren, waarin ook maar het minste foutje aanwezig was, al moest men dan soms ook een vergrootglas gebruiken om zulk een onnauwkeurigheid te ontdekken. Prosper was minder nauwkeurig: ‘Als wij een vergrootglas nodig hebben om fouten te zien, dan ontdekt het arme onterfde weesmeisje van de baron het in geen honderd jaar.’
Maar Marius had gelijk. De baron en zijn vrouw ontdekten de foutjes niet, maar de concurrenten van Prosper en Marius waren wel zo bijdehand, dat ze er de aandacht op vestigden. Op een goede dag annuleerde de baron verdere bestellingen, en Prosper zat opgescheept met honderden meters die nog in bewerking waren. Marius wilde direct de
| |
| |
getouwen klaren, en andere weefsels, die men vrij verkopen kon, opzetten; Prosper vond heter nog even te wachten. ‘De baron neemt alles af, wat ik je brom’ zei Prosper, en keek grimmig.
De ontevreden baron woonde, tijdens de restauratie van zijn kasteel, in Brussel, in een heel behoorlijk huis, maar dat huis stond in een niet zo heel voorname straat in Sint Gilles. Erwaren daarmagazijnen, herbergen, burgerhuizen, en wat al meer. Het huis, dat de baron bewoonde stond ertussen, als een pauw tussen leghorns, maar dan zeer vuile leghorns. En op een goede dag verscheen daar een stoffenkoopman die van deur tot deur ging met monsters damast. Die stoffenkoopman was de jonge Helders, die op kantoor werkte bij Prosper, en dat een handige vent was. Hij verkocht niet veel, al waren de prijzen laag; een slagersvrouw wilde wel een paar stoelzittingen hebben met eenhoorns erop, en de kroegbaas vond, voor zijn huiskamer, het wapen van Lesquieux een beste bekleding voor de sofa. Het was solide, deftig en goedkoop.
De stoffenkoopman placht van huis tot huis te gaan, en sloeg geen deur over. Hij belde ook bij de baron, maar een hoogmoedige lakei wilde, onder de mededeling, dat er niet aan de deur gekocht werd, Helders afschepen, maar deze, zijn rol volkomen spelende, zette zijn voet tussen de deur, en toonde een monster: het wapen van de baron. De lakei keek stomverbaasd, liet Helders in de vestibule wachten, en ging, met het monster, naar binnen. Een minuut later stond Helders, schijnbaar beduusd, voor de baron, die aardig rood begon aan te lopen.
‘Wat is dat voor een grap?’ vroeg de baron kwaad.
‘Dat is helemaal geen grap, meneer’ zei Helders, ‘het is prachtige waar en niet te duur.’
‘Hoe komt ge hieraan?’ vroeg de baron ongeduldig.
‘Dat heb ik gekocht op een fabriek in Holland, meneer, het is afval.’
‘Afval? Afval?’ vroeg de baron verstoord.
‘Ja meneer, afval. Ik heb horen verluiden, dat het gemaakt was voor een grote Piet, die tenslotte niet kon betalen. Dat
| |
| |
komt voor, maar het fijne weet ik er ook niet van.’ De baron was sprakeloos.
Helders ging voort: ‘En ik doe er goede zaken mee, meneer. Ik verkoop het aan slagers en zo, die eens een mooie bekleding willen hebben voor hun meubels tegen niet al te hoge prijs. U zoudt niet geloven hoeveel belangstelling ervoor bestaat. Alleen al in deze straat heb ik aan negen adressen verkocht.’
Het werd onheilspellend stil. Zenuwachtig speelde de baron met zijn vingers, en heel kleine druppeltjes zweet kwamen op zijn voorhoofd. Tenslotte bracht hij er met moeite uit: ‘Ce sacré filou!’
Helders merkte beleefd op, dat het toch een eerlijke zaak was. Hij kon toch rebuten kopen waar hij wou, en ze verkopen aan wie hij wilde.
‘Het is niet gestolen, meneer!’ zei hij verontwaardigd.
Het geduld van de baron was ten einde. ‘Geef hier’ gilde hij bijna, ‘alles wat je hebt!’
Helders maakte aanstalten om weg te lopen, maar de baron rende naar de deur. ‘Ik koop alles’ zei hij.
‘Meneer’ zei Helders, ‘daar is over te praten, maar ik heb alleen maar een monster bij me. De partij ligt thuis.’
‘Kan me niet schelen’ zei de baron, ‘ik koop de hele partij.’
Er werd gesproken over prijzen en kwantiteiten, en de baron merkte tot zijn verbazing, dat er meer was, dan hij besteld had. De prijzen van Helders waren weliswaar lager dan oorspronkelijk bedongen was, maar de baron begreep nu ook de zekerheid te hebben, dat hij geen enkele aanmerking meer kon maken op de kwaliteit: hij kocht, dat stond vast, afval, die als afval verkocht werd: afval met zijn baroniaal wapen, afval met zijn eenhoorns, wildemannen, helmtekens en klimmende leeuwen.
‘Zend het maar’ zei de baron tenslotte, een verslagen man. ‘Ik had wel graag, meneer’ zei Helders, ‘dat U het me zwart op wit gaf. Het is niet dat ik U wantrouw, maar ik heb nog nooit zo'n grote order opgenomen. Er zit mijn hele hebben en houden in.’
| |
| |
In de middag had de baron een advocaat geraadpleegd, die hem gezegd had, dat hij, om het kort uit te drukken, erin zat, en toen Helders om vier uur terugkwam, lag een net contractje gereed, waarbij de baron zich verplichtte af te nemen, en Helders zich verplichtte te leveren zijden stoffen volgens de patronen als van bijgaande gewaarmerkte monsters, in hoeveelheden als onderstaand gespecificeerd. En toen dat allemaal getekend was, betaalde de baron handgeld, en een schadevergoeding voor de leveranties die Helders niet mocht uitvoeren: de slagers en kroegbazen en nog enige gefingeerde klanten kregen geen wapens op hun stoelen.
De volgende avond stond Helders voor Prosper, Anna en Marius in het kasteel. Hikkend van de lach vertelde hij zijn wedervaren, en Prosper, triomfantelijk grijnzend, vertaalde voor Marius. Helders kreeg klopjes op de schouder, hij kreeg een gratificatie van vijfhonderd gulden, en nadat hij een glas cognac had gedronken en een sigaar met een bandje had opgestoken, mocht hij vertrekken.
Prosper was in een uitbundige stemming: ‘Ziezo, die heeft zijn kunsten thuis’ zei hij met leedvermaak. Marius had opgemerkt, dat Anna helemaal niet enthousiast was, en was zelve, van de weeromstuit, bekoeld. Tenslotte merkte zelfs Prosper Anna's reserve. Een beetje onzeker vroeg hij: ‘Vind je het geen kostelijke grap?’ Anna zweeg even. Toen zei ze langzaam: ‘Zo vergooi je je naam, Prosper! Zo bouw je nooit grote zaken op!’ Even leek het, alsof Prosper iets tegen wou zeggen, kwaad worden misschien. Toen nam hij Anna's hand en zei: ‘Je hebt gelijk.’ Hij wendde zich tot Marius en zei streng: ‘En nu voortaan geen fouten meer, verstaan, het was de schuld van de fouten.’ Marius wilde zich verdedigen, wilde wijzen op Prosper's fout in deze, maar Anna knipte hem een oogje, en Marius zweeg.
De volgende morgen, vóór het ontbijt, ontmoette ze Marius in het park. Ze groette hem, maar voordat ze verder liep zei ze: ‘Als beloning mag U vanmiddag komen theedrinken, in het pavilioen!’ Marius keek haar verbaasd na, en was heel de ochtend verstrooid.
| |
| |
Maar toen hij die middag, met loden schreden naar het pavilioen ging, werd hij verwacht door Anna en Margot.
Margot kreeg die avond thuis een standje, omdat ze te laat aan het avondeten kwam, maar het kon haar niets schelen. Dromerig zat ze aan de dis, en vergat bijna te eten.
|
|