| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
HET LEEK, ALSOF PROSPER TOT RUST was gekomen door zijn verbintenis met Anna. Wanneer men de extravagantie van een kasteel, en de levenswijze die ermee verbonden was buiten beschouwing liet, was er weinig opmerkenswaardigs in het leven van het echtpaar de Lange, en de fabriek ondervond de goede invloed van deze betrekkelijke rust. Drie jaren na het huwelijk bijvoorbeeld, had Prosper de vrijwillige schuld, ontstaan door de malversaties van Gülchen gedelgd, al was er nog een stevige hypotheek aanwezig, als gevolg van de bouw van het kasteel.
Prosper werkte regelmatig, bijna zou men zeggen, zo regelmatig als de eerste de beste arbeider of boekhouder. Als regel verscheen hij om acht uur op kantoor, hing zijn jas op, en trok, geheel nog als Papa en Oom Jan een lustre jasje aan, zette een pet op, die uitgerust was met oorkleppen, die steeds boven op waren samengeknoopt, en maakte zijn ronde. In het begin, nog tijdens de kostschooltijd van Anna rookte hij daarbij: lange, dunne panatella's, die hij bestelde bij Hajenius, sinds hij ze gezien had bij een der ooms van Mama's kant. Er was echter, kort na de huwelijksreis, een klein brandje geweest in de ververij, en Prosper had kunnen uitmaken, dat onvoorzichtig roken er de oorzaak van was geweest: sindsdien stond bij de poort een heel groot bord: ‘Het is verboden zich met brandende pijp, sigaar of sigaret op het fabrieksterrein of in de fabrieksgebouwen te bevinden. Overtreding van dit verbod zal worden gestraft met onmiddellijke en definitieve verwijdering
| |
| |
van den overtreder.’
Aan dat verbod hield hij zich zo strikt, dat zelfs bezoekers op het kantoor geen rokertje meer werd aangeboden. ‘Ik neem geen risico's meer,’ zei hij, ook al omdat hij dacht aan de schade van de Londense brand. In de fabriek controleerde hij dan de voortgang van de productie: Tommelom, in naam bedrijfsleider geworden, vergezelde hem op zijn rondgang, en persoonlijk las Prosper alle gekrabbel en gekriebel door, dat door de werkbazen en opzichters werd geproduceerd.
In het magazijn moest onberispelijke orde heersen. De goederen moesten soort bij soort in ordelijke groepen van telkens tien stukken liggen, zodat inventarisering een kwestie was van minuten. De oude Seuren, Anna's vader, die verheven was tot magazijnmeester moest met één oogopslag kunnen zeggen hoeveel voorradig was, welke orders op verzending wachtten, en welke niet konden worden uitgevoerd wegens het ontbreken van een gedeelte van het verkochte. De arbeiders en arbeidsters vonden deze controle eer prettig dan hinderlijk, temeer omdat Prosper zich een geheel ongehoorde gewoonte had eigen gemaakt. In de eerste plaats loofde hij goede prestaties. Hij gaf zelfs, ongevraagd, maar ook volkomen systeemloos, gratificaties. Een arbeider die iets bijzonder goed had gedaan, had steeds de kans te horen te krijgen: ‘Ga hier maar even mee naar Messemaekers in de schaft.’ Dan kreeg de gelukkige een briefje, dat Prosper afscheurde van een kleine blocnote, en waarop hij had geschreven: ‘Goed voor zo en zoveel.’ Hij schreef die briefjes met een haast steeds lekkende vulpen, maar daar de vulpennen, speciaal in Wellerbeek nog erg zeldzaam waren, gaf dat een bijzonder cachet.
Een andere gewoonte was het gevolg van Anna's optreden. Zij interesseerde zich voor het lot der arbeiders. Zij wist waar ziekte was, waar een kind geboren was, hoe groot de gezinnen waren, wie en wie op trouwen stonden, en wie op zijn uiterste lag. Ze noteerde dat gezeten aan haar rozenhouten sécrétaire in het pavilioen, en gaf het haar man bij het ontbijt. Prosper las die notities op weg van het kasteel
| |
| |
naar de fabriek: bij mooi weer wandelde hij, bij slecht weer zittende in een coupétje. En wanneer hij nu op rondgang door de fabriek bij een arbeider kwam, die op een of andere manier thuis een bijzondere belevenis doormaakte, dan zei hij zo terloops:
‘Basten, gaat het goed met de vrouw?’ Of: ‘Kengen, ik hoor dat je een jonge zoon hebt gekocht. Proficiat, en ik hoop dat je hem groot mag zien.’ Soms was het, bij zo'n geboorte: ‘Nu zullen we toch eens moeten uitzien naar een groter huisje voor je.’ Of: ‘Als er nu weer een mond bij is, moest je maar wat meer gaan verdienen. Ik zal eens kijken of er een plaatsje is in de twijnerij.’
Zo'n plaatsje was er dan gewoonlijk heel gauw te vinden. Want hoe goedig en meevoelend Anna hem ook gemaakt had, voor onbekwaamheid of onachtzaamheid kende hij geen pardon. Dan zei hij alleen maar: ‘Dirks, dat is Zaterdag voor het laatst!’ En wie eenmaal bij de Lange de laan uit was gestuurd, hoefde er nooit meer terug te komen, en kreeg ook niet zo gemakkelijk werk bij de concurrenten. Vandaar dat de fabriek een reputatie had gekregen, die het peil van de arbeiders maakte tot het beste in de verre omtrek. Als je bij de Lange kwam, en je deed je best, dan was je boterham gekocht tot je dood, want als je niet meer kòn, kreeg je nog altijd op je oude dag halve pay. De anderen, en vooral de kleine fabrikanten vonden dat wel een beetje ‘rood’; dat hoefde niet, want met die verschrikkelijke inmenging van de overheid, die zich moeide met kinderarbeid en vrouwenarbeid en veiligheid en zo, had een fatsoenlijk fabrikant toch al geen rozegeur meer.
‘Daar zijn we ook niet voor’ zei Prosper dan. ‘Als wij een boterham hebben volgens staat en stand, dan moet het werkvolk dat ook hebben. Anders worden ze allemaal rooie socialen.’
Dat waren zo van die ideeën, die Anna Prosper in lange uren van intiem en vertrouwelijk praten had bijgebracht. En Anna, verheven tot grote dame, misbruikte haar positie niet door zich over haar afkomst te schamen; neen, wanneer wel eens op de Sacramentsvereniging gesproken
| |
| |
werd over de eisen en de caprices van het werkvolk, dan zei ze heel bescheiden: ‘Oordeel daar niet te gauw over, dames, U heeft dat niet meegemaakt, maar ik weet waar ik over praat.’ En al die dames die eigenlijk niets liever wilden, dan Anna te vernederen om haar afkomst, konden alleen maar zwijgen, en bewondering hebben over zoveel moed.
Anna verloochende niets van haar verleden. De kennissen en vriendinnen uit haar jeugd, ja zelfs haar oude vrijers kregen nog steeds een vriendelijke groet, een hartelijk woord.
Dat begon met Bernaard. Bernaard had een beetje de naam een sul te zijn: goede tuinman, een jongen waar geen kwaad bijzat, eerlijk als goud en vlijtig als de mieren, maar toch een sul. Hij verdiende zo net zijn broodje met een paar tuinen te onderhouden, graven te kuisen, wat bloemen in potjes te kweken, maar hij woonde in niets beters dan een boetje, waar hij zo'n beetje zijn eigen huishouden deed. En toen nu het huishouden van het kasteel moest worden ingericht, liet Prosper hem op een goede dag bij zich komen.
‘Bernaard’ zei hij, ‘laten we eens praten, mijn jongen. Jij had je Anna Seuren in het hoofd gezet, niet? Nu, het is anders gelopen. Niets aan te doen, en er zijn voor een oppassende kerel meisjes genoeg moet je maar denken. Maar nu luister eens, mijn jongen, je hebt het niet royaal, is het wel?’
‘Och, meneer Prosper’ zei Bernaard, ‘royaal heeft het de koning. Maar ik ben best tevreden.’
‘Nu ja, en als je je nu eens kon verbeteren? Kun je met paarden omgaan?’
‘Dat is te zeggen, met een hit wel, meneer Prosper, of een mak beestje. Maar voor de rest kan ik er niets van zeggen.’ Prosper dacht even na.
‘Ik weet het’ zei hij, ‘je moest maar tuinman worden op het kasteel. De gazons onderhouden, de bedden bijhouden, de kassen en de oranjerie verzorgen. Zou dat wat zijn?’
Bernaard kreeg ongeveer de tranen in de ogen. Hij voelde
| |
| |
zich verplaatst in een paradijs, al was hij wel een beetje bezorgd over wat zo'n oranjerie nu wel zijn kon. Maar dat kon hij, zei Prosper, wel informeren bij de franse paters. Dus werd Bernaard tuinman, en hij keek elke dag met volkomen belangeloze en wensloze bewondering op naar de vrouw, die hij eens gemeend had te moeten vrijen: Anna. Hij zorgde in de buurt te zijn, wanneer Anna in de ochtend uitreed. Na een paar maanden nam hij zelfs de gewoonte aan, haar de stijgbeugel te houden, en toen Anna meende, dat dit toch wel een beetje pijnlijk zou zijn voor haar vroegere pretendent, onderhield Prosper hem heel vriendelijk, heel zachtmoedig erover.
‘Meneer Prosper’ zei Bernaard met tranen in de ogen, ‘laat me dat nu toch doen! Ik zou voor mevrouw Anna door het vuur willen gaan, en dan hoefde niemand dank je te zeggen.’ Hij pleitte, en kreeg toestemming om Anna te paard te helpen. En nu en dan, niet te vaak zodat het een gewoonte zou worden, legde Anna dan even haar hand op Bernaards hand en vroeg: ‘Alles goed, Bernaard?’
Bernaard drong wederrechtelijk binnen in het pavilioen, en zette de vazen vol bloemen. Hij zwoegde in de kassen om steeds bloemen te hebben, en bereikte dat ook, al waren zijn resultaten pover vergeleken bij het werk van een geleerde bloemist. De eerste oranjebloesems, twee in getal, verwerkte hij tot een corsage, een kleine, haast onzichtbare corsage, die hij Anna overreikte bij het uitrijden. Hij had zelfs een speld meegebracht. Prosper wilde de attentie belonen met een vijffranc, maar Bernaard schudde het hoofd, en zei tot Prosper: ‘Meneer de Lange’ en het was voor het eerst dat hij die naam gebruikte, ‘U moet me nu niet willen betalen voor een eer!’ Bernaard kreeg een paar hulpjes in de tuin, die op een tuinbouwwinterschool waren gegaan. Ze kenden meer als Bernaard, maar ze werkten niet zo hard, en zo werd de goedige Bernaard een gevreesde slavendrijver. Een van de jongens begon groenten in de kas te kweken: er kwamen een paar eenruiters, en ook een bescheiden warenhuis. Maar op een morgen toen de jongen om zeven uur, het was nog donker, op het werk kwam, kreeg
| |
| |
hij een verschrikkelijke uitschrobbering van Bernaard: de sla was slecht gedund, en de jongen had het dunsel in de kippenren gegooid, en dat terwijl de keuken erom zat te springen. Prosper hoorde het, maar toen dekte Bernaard de jongen om hem te behoeden voor ontslag.
Van kwart over tien tot kwart voor elf konden de jongens doen wat ze wilden: Bernaard ging eerst zijn handen wassen, wachtte dan bij het bordes tot Anna zou opstijgen, en als ze dan was weggereden, dan droomde Bernaard over haar.
Anna reed dan eerst even door het open land buiten het dorp. Maar dan ging ze het dorp binnen; reed de gehele Langestraat door, en ging dan in de zijstraatjes waar de arbeiders met hun gezinnen leefden. Ze sprak met haar speelgenoten van vroeger, die nu arbeidersvrouwen waren, heel vertrouwelijk, met grapjes en kleine giechelpartijtjes. Ze hoorde de kletspraatjes aan, ging erop in, hoorde de mensen uit, en bleef zo op de hoogte van wat er omging onder het volk. Ze stapte af om te kijken naar een lekkend dak, of naar een kapotte gootsteen. Want ook dat begonnen de mensen haar te vertellen en te tonen. Want al heel gauw hadden ze in de gaten, dat er dan verbetering kwam, hetzij doordat Prosper de gebreken in de huisjes die van hem waren liet verbeteren, hetzij doordat Anna bij een of andere gelegenheid met een beetje coquetterie of plagerij de eigenaar van het huis wees op zijn plicht.
In die jaren leerde Wellerbeek de woningnood kennen. De opgroeiende jeugd bleef, voor het eerst sinds generaties, in het dorp, omdat er werkgelegenheid was. Ze trouwden, en moesten dan vaak onder onbegrijpelijk bekrompen omstandigheden huizen. Met Kapelaan Bertels stichtte Anna een woningbouwvereniging, en ze kreeg leningen los van de fabrikanten om de bouw te financieren: ‘Het is Uw voordeel heren, dat het werkvolk in Wellerbeek blijft, en dat ze tevreden leven.’ Ze hielp, toen er verlichte geesten opstonden die een coöperatie in het leven riepen, en ze ging bij elke gelegenheid te keer tegen de gedwongen winkelnering, die van Eyck in stand trachtte te houden. Op zich
| |
| |
was die gedwongen winkelnering niet kwaad bedoeld door van Eyck. Deze hielp invalide arbeiders aan een winkeltje, en verplichtte zijn volk om er te kopen, maar Anna bezocht hem op kantoor, en legde hem uit, dat hij moest zorgen voor die mensen op een eerlijke manier. Dat bracht lang verkoeling tussen het kasteel en de van Eycken, maar de mensen gaven Anna gelijk. In het begin namen de bonafide winkeliers Anna die coöperatie kwalijk, maar de jonge vrouw zeide, dat de winkeliers vooral moesten bestaan van de leveranties aan de beter gesitueerden.
Nu, aan het kasteel had men een goede klant. In het begin trachtte Anna nog wel het leven op het kasteel eenvoudig en simpel te laten verlopen. Ondanks haar kostschoolopvoeding was voor haar de goede burgerpot voldoende, maar Prosper stond erop, dat de keuken uitgebreid en verfijnd zou zijn. De chatelaine gaf toe, en wees de winkeliers in Wellerbeek op de zaken die men daartoe behoefde. De slagers leerden de beste stukken en de delicatessen te bewaren voor het kasteel, de bakker emancipeerde, en schilderde op zijn raam, dat hij pain-de-luxe-broodbakker was, en tevens patissier en cuisinier. De kruidenierszaak van Selders werd gemoderniseerd. Petroleum, schoenveters, en borstelwerk verdwenen uit de winkel, maar er kwamen blikjes en conserven, zelfs kon men er, zonder tevoren te waarschuwen sardientjes en pâté de foie gras krijgen. Toen Selders dat allemaal begon in te slaan, zweette hij wel eens van angst, maar het voorbeeld dat Anna gaf maakte, dat geleidelijk de rijkwordende fabrikanten haar navolgden, en eveneens de dure dingen van Selders kochten.
Er ontstond zelfs een soort wedijver. Wanneer de jonge van Eyck een aangeklede boterham gaf, werden er vijf soorten boterhammetjes rondgediend, maar dan moest veertien dagen later mevrouw Wagemans er zes verschillende op de schalen hebben. Basten, die naast allerlei andere zaken ook wel eens een fles wijn verkocht had, werd eerst wijnhandelaar in nood, die de gebottelde flessen kocht en verkocht; geleidelijk veranderde dat. Hij ging naar Prosper en zijn collega's en bood hun wijn aan per
| |
| |
anker en oxhoofd, en zorgde voor het bottelen aan huis. De gastmaaltijden die de Wellerbeekse fine-fleur elkaar aanbood werden minder overvloedig, maar verfijnder. De vetheid van de soepen werd geleidelijk niet meer als deugd aangemerkt; de jus, glorie van de kleine man, werd, althans bij feesten, vervangen door ingewikkelder sausen. En toch waren Anna en Prosper, hoe goed ze hun rol van kasteelbewoners ook speelden, niet vrij van een zeker heimwee naar eenvoudiger dingen. En geleidelijk ontstond een gewoonte in het jonge gezin: een dag per week kwamen geen gasten, en gingen ze niet uit. Dan kookte Anna zelf in de kleine keuken van het pavilioen, en Prosper kwam te gast om eenvoudige degelijke gerechten te eten. Prosper spotte daar wel eens mee: Anna kon toch dergelijke dingen óók laten klaarmaken door de kok van het kasteel, maar de chatelaine schudde dan lachend het hoofd: ‘Ik moet de routine houden’ zeide ze, ‘misschien komt het nog eens te pas.’
En als Prosper volkomen eerlijk was tegenover zichzelve waren die avonden de gelukkigste, die hij met Anna in het pavilioen zat en las of praatte.
De dorst naar kennis, die Mère Saint Vincent had gewekt, dreef Anna tot lezen, tot discussieren van wat ze gelezen had. Toen het kasteel kwam, moest er natuurlijk ook een bibliotheek komen, en Prosper liet een boekhandel in Amsterdam daarvoor zorgen: honderden en honderden boeken; alles in prachtband, en uniform gebonden. Maar Anna had geen vrede met de ontelbare klassieken en smakeloze romans, die in de bibliotheek stonden, toen ze als bruid haar intrede deed. Ze hield van een wijder veld, want ze geloofde vastelijk, dat Mère Saint Vincent gelijk had, wanneer ze zeide, dat een grande dame over alles moest kunnen meepraten, en op de hoogte van haar tijd blijven. En zo bestelde Anna geregeld boeken: historie, aardrijkskunde, en economie, omdat een fabrikant dat in zijn bibliotheek hoorde te hebben, sociale wetenschappen, omdat ze Kapelaan Bertels, die een echte volksvriend was, tekst en uitleg wilde geven over haar opvattingen. En zo kwamen in de
| |
| |
bibliotheek zelfs geschriften van Marx en Engels terecht en de andere oproerkraaiers, evengoed als de commentaren op Rerum Novarum, en de tijdschriften waar nieuwlichters als Aalberse en van Wijnbergen, Ruys en Nolens hun wijsheid luchtten. De kennis van de sociale vraagstukken werd in die dagen een soort obsessie voor Anna: ze sprak er steeds en met iedereen over, en de heren zeiden op de societeit tegen elkaar, dat het zonde was, dat zo'n knap wijfke zich zo het hoofd op hol liet brengen met die moderne onzin. Maar enfin, het was een onschuldig vermaak, en elk diertje moest zijn pleziertje hebben, en het zou wel overgaan, wanneer er eens klein volk bijkwam op het kasteel. De dames van de Sacramentsvereniging luisterden met verschrikte gezichten, als Anna zei, dat bedeling en armenzorg een schande was voor de rijken. ‘U denkt toch niet’ zei Anna dan, ‘dat die mensen het prettig vinden om door ons bedeeld te worden? Wat zou zo'n man voelen als zijn vrouw van ons luiers krijgt om zijn kindje te bakeren? Hij zou ze toch liever zelf verdienen, nietwaar?’ De pastoor, die weliswaar adviseur was van de vereniging, maar er nooit kwam, hoorde het en verscheen op een Maandagochtend-bijeenkomst. Weer verkondigde Anna haar rode ideeën, en de pastoor verklaarde plechtig en een beetje zalvend, dat de Heiland zelve had gezegd, dat we de armen altijd bij ons zouden hebben. ‘Natuurlijk’ zei Anna, ‘armen zul je altijd hebben: lummels, zuiplappen, invaliden, pechvogels en idioten, maar een mens die werken wil, moet genoeg verdienen om in de kost te voorzien.’ Een felle tegenstandster van Anna was mevrouw Hoeks, die het kwalijk verkroppen kon, dat Anna de leiding overgenomen had van de Wellerbeekse hogere standen. Wanneer Anna dan ook sprak over de ellende der massa's, over lompenproletariaat, en met smaak de uitdrukkingen lanceerde die ze had overgenomen van socialistische agitatoren en radicale
nieuwlichters, dan sprak mevrouw Hoeks over de van God gewilde standen, en haar grote triomf tegenover Anna was dan, dat ze er geregeld aan toevoegde, dat het natuurlijk bewonderenswaardig was, wanneer iemand zich opwerkte
| |
| |
en in een hogere stand zich wist in te leven. Maar de tweede of derde keer, dat mevrouw Hoeks deze onaardige toespeling maakte, had Anna het antwoord klaar. Ze zuchtte en vroeg zich hardop af, waarom de mensen toch zo weinig acht gaven op de plichten van hun stand, en zo veel op de rechten. Toen ontstond een discussie, die de pastoor bijna een beroerte bezorgde. Die pastoor namelijk had eerst gesproken over deftige standen, maar onder invloed van zijn vooruitstrevende kapelaan, had hij zich geleidelijk de uitdrukking ‘leidende standen’ eigen gemaakt. Toen vroeg Anna hem waar die standen dan de wereld eigenlijk heen leidden, naar een revolutie of een catastrofe van andere aard. ‘U mag gerust dikke paling eten, meneer Pastoor’ zei Anna, en iedereen wist, dat de dikste paling altijd gekocht werd door de pastorie, ‘maar dan moet U toch ook zeker zijn, dat hele dunne paling, of desnoods voorntjes op tafel staan bij de gewone man.’ De pastoor, die net het puntje van een verse sigaar afbeet, slike het in, en het bleef in zijn keelgat zitten. Hij werd van zijn benauwdheid verlost met een paar slokken water, maar toen hij, ontdaan en nog rood van inspanning de vlucht had genomen, werd Anna heftig aangevallen door de dames van de Sacramentsvereniging. En toen nam Anna wraak. Ze ging naar de franse paters, waar een zekere Père Dujardin werkte aan een boek over sociale vraagstukken. Anna had wel eens met hem gepraat, vooral om haar frans op te frissen, en nu ging ze naar de pater toe, en nodigde deze heel nederig en devoot uit, om een serie conferenties te geven voor de deftige dames van Wellerbeek, en daarbij vooral aandacht te schenken aan de sociale kanten van het christendom. De pater doorzag de grap ten dele, en hij stemde, na overleg met zijn overste, toe. Er zouden éénmaal per maand, in de kapel van de nonnetjes conferenties worden gehouden voor de ‘Dames du Monde’, in het
frans, en de doorlopende titel was: ‘Le Christ dans notre Vie.’
Père Dujardin ging overleggen met de pastoor. Hij legde uit, dat de vraag was gekomen uit de kring der dames zelf, die op deze wijze twee vliegen in één klap zouden slaan.
| |
| |
Ze zouden een verfrissing van hun geestelijk leven deelachtig worden, en tegelijk zou hun frans een goede beurt krijgen. De pastoor ging daarmee accoord, en beroemde zich op de pastoorskrans, dat het geestelijk leven in zijn parochie zo bloeide, dat de dames zelf om geestelijke instructie vroegen. De nonnetjes, met hun rector aan het hoofd hadden geen enkel bezwaar, omdat Anna een nieuwe keukeninventaris beloofde.
De uitnodigingen werden rondgezonden. Daarin stond, dat geen enkele dame van de grote wereld, die zich haar positie als grote dame en als christinne bewust was, mocht nalaten zich te oriënteren over haar levenshouding in deze verschrikkelijk bewogen tijd. En aangezien al de damesvande Sacramentsvereniging en hun huwbare dochters zich zeer bewust waren van hun positie, kwamen ze, het beste hopend van hun kennis van het frans. De eerste conferentie had een heel ander gevolg dan Anna, die als volksmeisje groot ontzag had gehad voor de ontwikkeling van haar meerderen, had verwacht. De oudere dames zaten waardig en deftig te luisteren naar de niet geringe welsprekendheid van Père Dujardin; af en toe dutten ze wel eens in, waarschijnlijk omdat het volgen van het franse betoog zo in de middaguren niet meevalt. Maar de jongemeisjes, die beter ontwikkeld waren dan hun moeders, en vooral, die beter frans kenden, luisterden met open mond, en keken verrukt naar de elegante en gedistingeerde predikant. Na de conferentie werd er gezamenlijk thee gedronken in de spreekkamer van de nonnen. De oudere dames putten zich uit in lof over de prachtige preek, en zoals het hoorde, zwegen de jongemeisjes. Maar thuis verkeerden de rollen. Met één slag had de pater het sociale geweten der Wellerbeekse jongemeisjes doen ontwaken, en ze verkondigden aan de dis en onder de huiskamerlamp in de avond de ideeën van Père Dujardin. En nu wilde het geval, dat Papa Testers, een der conservatiefste en degelijkste fabrikanten van Wellerbeek dit aanhoorde, wijl hij te verkouden was om het kletsuur op de societeit bij te wonen. Hij berispte zijn dochter, en merkte op, dat meisjes niet moeten praten over din- | |
| |
gen die hun niet aangaan, maar Margot stelde daar tegenover, dat de portée van het betoog juist was, dat allen voor allen aansprakelijk zijn, en dat de pater daarom juist gesproken had over de Kainswoorden: Ben ik mijn broeders
hoeder? En meneer Testers ging brommende naar bed, omdat hij zich niet lekker voelde.
In de loop van een paar maanden kregen de andere fabrikanten en notabelen ook in de gaten wat er gebeurde in het kapelletje der nonnen: hun vrouwen en dochters werden rood gemaakt. Mevrouw Hoeks bracht haar burgemeester ertoe, om naar de pastoor te gaan om zich te beklagen. Maar de pastoor was niet erg handelbaar: Père Dujardin was een erg geleerde pater, men zei, dat hij boeken had geschreven over moraal en ethiek, die overal werden geprezen. Maar hij zou het onderzoeken. Meneer Hoeks vond, dat hij daarmee zijn plicht had vervuld, en ging tevreden naar de societeit, en hoewel de pastoor vage dreigingen mompelde aan het adres van Père Dujardin, die hij ervan verdacht een modernist te zijn, aan het adres van de burgemeester, die een pantoffelheld was, en van andere orde- en rustverstoorders, liet hij het er ook maar bij. Het zou wel overgaan. En inderdaad, toen de schoonmaak kwam, bleven de oudere dames weg, en de jongemeisjes, ijverig en verlekkerd, gingen voort zich rood te laten maken, en zochten steun en heul bij Anna en mevrouw van de Marel. Op de societeit rommelde het nog een beetje na, men onderhield Prosper over de revolutionaire activiteit van zijn vrouw, maar deze lachte erom.
Wanneer Anna hem, gedurende de gezellige avonden in het pavilioen, over haar sociale lectuur onderhield, lachte hij, trok haar op zijn schpot, en kuste haar. En Anna, levendig en warmbloedig, was altijd bereid om liefkozingen te schenken en te ontvangen.
Voor de rest liet Prosper haar vrij in haar studie. Hij moeide er zich niet mee. Hij had andere dingen aan het hoofd. Hij bestudeerde de catalogi van machines, maakte kostprijsberekeningen, onderzocht afzetmogelijkheden. Want hij had zich in het hoofd gezet, dat hij zijde wilde gaan weven.
|
|