| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
VOOR MEESTER BRUYSTEN DREIGDE het kasteel een nachtmerrie te worden. Hij zat, reeds bij het ontwerpen van de indeling, tussen heel veel vuren: Prosper die grote vertrekken wilde hebben; zo groot, dat er inet gewelven zou gewerkt moeten worden, die dwars door de bovenverdiepingen heen zouden groeien; Anna, die veel en huiselijke vertrekken wilde hebben; zoveel, dat er geen ramen genoeg in de gevel waren. En tenslotte de vrouw van Bruysten.
Nadat de architect-timmerman-aannemer nachten en dagen had gerekend, materiaalstaten had uitgetrokken, bouwmateriaal had besteld, en met het grondwerk was begonnen, vroeg zijn vrouw, hoeveel hij nu wel aan dat reuzewerk verdiende. Triomfantelijk haalde Bruysten een groezelig papiertje uit zijn vestzak waar een bedrag op stond: achtduizend zoveel gulden en veertien cents. Hij knikte zijn echtgenote voldaan toe, maar deze snoof verachtelijk. ‘Is dat alles?’ zei ze, ‘als er zo met geld wordt gegooid, dan kan er wel wat meer onze kant uitrollen!’ Bruysten keek bedenkelijk. ‘Geef eens een potlood!’ zei de echtgenote, en met dat potlood zette ze gedecideerd een 1 voor het cijfer. ‘En kom me niet meer onder de ogen, als je er een cent minder aan verdient.’
Bruysten heeft er geen achttienduizend gulden aan verdiend, en hij liet als excuus gelden, dat hij zoveel onkosten moest maken. Dat gebeurde bij Theunissen, waar hij overlegde met onderaannemers, en in de stad waar hij handelaars in bouwmaterialen ontmoette.
| |
| |
Toen de arme Bruysten dan alle klippen had omzeild kwam de wens bij Prosper op, een huiskapel te hebben. Daarmee werd Bruysten op de rand van de wanhoop gebracht, en hij kon zich alleen nog eruit redden door te zeggen dat dan het kasteel onmogelijk klaar kon zijn in twee jaar. Twee jaar was de termijn, die Prosper zichzelve had gesteld, en onder geen voorwaarde wilde hij daarvan afwijken. Dus verviel de huiskapel, en Bruysten ging uitgeput naar Theunissen om kracht op te doen in een ferme dronk. Tamelijk laat betrad hij het echtelijk slaapvertrek. Zijn vrouw ontwaakte ten halve, en keek hem afkeurend aan. Bruysten echter schudde haar goed wakker en zei, terwijl hij moeke deed om zijn das af te doen: ‘Als ze nu nog één keer iets aan het plan willen veranderen dan....’
‘Pff,’ zei de vrouw, ‘dan zeg je natuurlijk weer tegen die gek van de Lange: Alsjeblieft meneer de Lange, graag meneer de Lange.’
‘Nee!’ zei Bruysten energiek, ‘nee, dan, dan bouw ik een closet, midden in de eetzaal!’ En toen zijn vrouw zich ongeïnteresseerd omwendde om door te slapen, maakte hij haar nòg eens wakker.
‘Wat is het nou weer’ zei de geplaagde.
‘Een closet zei ik!’ zei Bruysten kwaad, ‘maar met waterspoeling!’ Het dramatische van deze scene echter was niet, dat vrouw Bruysten kwaad werd over de gestoorde nachtrust, maar dat Bruysten zelve opeens heel duidelijk besefte, dat hij geen closet ontworpen had bij de indeling.
Maar ook die moeilijkheid kwam men te boven. Hoe er gebouwd werd, besefte niemand zo goed als Bruysten. Later, toen hij bezig was met de huisjes van de volksbond, na de eerste wereldoorlog, sprak hij er wel eens over met de apotheker Kleyn.
‘Revolutiebouw noemt U dat nou, meneer Kleyn. U vergeet dat ik het kasteel gebouwd heb. Ik kan U verzekeren dat ik, God zal het me vergeven, kaarsen van dankbaarheid heb gebrand toen het werd afgebroken. Prosper heeft me eens gezegd, toen die jongen van hem partout naar het seminarie wou, dat hij het kasteel als plaatselijk museum
| |
| |
wilde vermaken aan de gemeente. Meneer, dat was een ramp geworden. Nog tien jaar, en het zou een bouwval zijn geworden. Wat ik dan allemaal heb uitgespookt bij de bouw? Dat zal ik je zeggen: ik heb me gehaast, verder niets. Ik heb binnenwanden gemaakt van gaas en gaspijp met een laagje mortel erover. Ik heb met gips laten pleisteren, ja ook buiten! In het stucwerk is geen lijm te pas gekomen: het werd eenvoudig gegoten naar kleimodellen, en door er maar waterglas op te smeren heb ik de zaak zo'n beetje gered. De trap, de monumentale trap, heb ik toonbaar gekregen door er kilo's stopverf en plamuur op te smeren, en ze wit te laten lakken. Dat Prosper ze later liet vergulden maakte de zaak alleen maar erger, want die doreur uit het walenland had de zaak in de gaten, en het heeft me liters cognac gekost om hem te laten zwijgen. Tot de laatste dag van het kasteel ben ik verwonderd geweest, dat de parketvloer in de danszaal nooit iemand om de oren is gevlogen, omdat die gespijkerd was op een estrichvloer, en de spijkers dus noodzakelijk moesten verteren. Als ik des zomers voorbijkwam, en er stond een raam open, dan deed ik een schietgebedje, dat het ook weer dicht zou kunnen tegen de winter, en dat heeft geholpen! Het tweede jaar waren er al scheuren in de zijgevel van een pink wijd: ze zijn opgestopt met werk, en er ging weer een laag van de onvermijdelijke gips overheen. Nee, revolutiebouw, daar weet ik over mee te praten!’
En een andere keer, toen het ook laat was, vertelde Bruysten: ‘Weet’ U wat het kasteel was, heren? Dat zal ik U zeggen. Hebt U wel eens gelezen van die kastelen en zo die ze bouwen voor de film? Nou, ik kan U zeggen, dat die decors zoals dat heet waarschijnlijk uiterst soliede gebouwd zijn in vergelijking met het kasteel. Dat het niet is ingevallen komt eenvoudig uit gewoonte: de onderdelen wisten niet beter of het hoorde zo. En nu komt U wel zeggen, dat het schande is, om zo te bouwen. Is het ook. Maar wie was de schuld? Niet Jan Bruysten, want die bouwt degelijk en soliede. Maar de geachte opdrachtgever: Prosper de Lange, God hebbe hem zalig. Het enige wat hem interesseerde
| |
| |
was, of we opschoten: het kasteel moest klaar, hoe vlugger hoe beter. En als je praat van filmdecors: dat kasteel was een filmdecor, waar Prosper de rol van de grote meneer moest spelen. Het was een vertoning, heren, een prachtige vertoning: al die feesten, al die luxe, al die pomp en praal: decor, klatergoud, zand in de ogen van de mensen. Als het Prosper werkelijk goed ging in zaken, dan kon je er donder op zeggen, dat het op het kasteel betrekkelijk rustig was. Maar als er iets in elkaar gestoken moest worden, dan werden er feesten gegeven, hoe groter hoe mooier. Als de zaken slecht gingen, als hij crediet nodig had, dan moest hij laten zien hoe rijk en welvarend hij was. Die hele bouwerij was een vertoning, anders niets. Het enige wat goed gebouwd was, dat was het pavilioen. Dat was een kunstwerk, en het is zonde dat het afgebroken is. Dat was een kunstwerk, hèt kunstwerk van de oude Bruysten, die toch maar net goed genoeg was om huisjes te zetten in het Julianapark. Maar dat ze dat pavilioen hebben afgebroken was puur vandalisme, en ik kom het nooit te boven, nee, nooit!’ En wanneer dan Bruysten in tranen uitbarstte, dan had het geen zin om nog verder te praten over het kasteel, want dan werden de uitingen van de bouwer een beetje verward.
Men hoefde trouwens niet met Bruysten te praten om iets over de bouw van het kasteel te weten te komen. Heel Wellerbeek had het gezien: wanneer er in die dagen gesproken werd over ‘de bouw’ dan was het niet de fabriek van Wagemans die ook in bewerking was, niet het patronaat dat gelijk met het kasteel onder de kap kwam, nee, dè bouw was het kasteel, en alle nietsnutters en wandelaars, de loopjongens en de kindermeisjes van Wellerbeek kwamen ontelbare malen langs de bouw. Die vorderde stormachtig. Voordat de muren tot kaphoogte waren opgetrokken, stonden de ijzeren hekken al op het terras. Terwijl de kap getimmerd werd, van stellen kon men niet spreken, werd beneden al het parket gelegd. De trap stond op haar plaats voordat ze kans had ergens heen te leiden. Schilders waren bezig, terwijl timmerlieden de vloerdelen legden.
Onderwijl werkte Labout, meester schrijnwerker in Wel- | |
| |
lerbeek aan de meubels. Hij had acht knechten uit de vreemde moeten aannemen om het af te kunnen, en dan was het nog jachten. De modellen werden uitgezocht uit plaatwerken: Labout kreeg opdracht om het ameublement van bladzij tweehonderdzoveel te copiëren, en met het feilloze instinct van de goede vakman, maakte Labout er meesterwerken van.
Er was een salon in fraaie Régence, een andere was style-Boule. De herenkamer was Jacobean, en het boüdoir van Anna in het kasteel werd Louis XVI. De eetzaal was een prestatie op zich: de stijl was vroeg-italiaanse renaissance, maar de tafel was zo groot, dat ze in de werkplaats van Labout niet kon worden opgesteld: ze werd voor het eerst in elkaar gezet in de eetzaal van het kasteel, en daar werd ze ook gepolitoerd. En toen later het kasteel werd afgebroken, kon de tafel er eerst uit, nadat de deur vergroot was.
Van dag tot dag stonden er in die dagen andere meubels in de nauwe etalage van Labout: nu een paar stoelen, dan een tafel of een psyche; wanneer het ameublement dan compleet was, verhuisde het naar het kasteel, en andere stukken werden ten toon gesteld. Daar kreeg Labout heel wat nabestellingen op; eerst alleen van beter gesitueerde inwoners van Wellerbeek; tenslotte echter kreeg hij een reputatie tot Roermond en den Bosch toe.
Alle oude ambachtsmensen in Wellerbeek vertelden nog jaren na de sloop van het kasteel over die gouden dagen dat het werd ingericht. Alleen Booten, de schilder, die er toch een aardige grijpstuiver heeft verdiend spreekt erover met bitterheid. Dat kwam, doordat het mooiste en moeilijkste schilderwerk in het kasteel niet door Booten is verricht. De trap is verguld door een Waal, meneer Lavèze.
Die had ook de beroemde schoorsteen op het Kasteel ter Horst verguld, en daarom nam Prosper hem.
‘Dat was niet zo maar een werkman, zoals Schoemakers of ik’ zegt de oude Booten. ‘Hij droeg een zwarte geklede jas en handschoenen, en een hoge hoed. Hij had een jongen bij zich, die zijn gereedschap droeg, en zelf rookte hij sigaren met bandjes. 's Morgens dronk hij al cognac. Collega
| |
| |
noemde hij me, ja. We konden heel goed samen praten, want ik ben in de leer geweest in Namur. Maar die trap dan: een zwaan stelde de post voor. Ik had ze eerst wit gelakt, en toen, op bevel van meneer Prosper crême, maar tenslotte moest het goud worden, glimmend goud, en toen kwam Lavèze.
Die begon met me percenten aan te bieden als ik zorgde voor meer verguldwerk, in het kasteel of daarbuiten, en hij heeft zowaar nog het Maria-altaar in de oude kerk verguld. Maar dat vergulden van die trap zal ik nooit vergeten. Eerst kwam hij bij me om te informeren, welke verven ik gebruikt had. Nu, in die dagen wreven we onze verven nog zelf, dus dat kon ik hem haarfijn vertellen. Toen dacht hij twee dagen na of hij daarop kon vergulden, en ondertussen rookte hij sigaren met bandjes, en elke dag dronk hij wijn aan tafel. Daarna nam hij zijn besluit. We moesten eerst de laklaag afschuren, daarna alles met fijn schuurpapier nawerken, en tenslotte nat puimen. En dan moest de zaak grondig drogen; er werden nog vuurpotten bij die ellendige trap gezet. Ondertussen kwam meneer Lavèze alleen maar af en toe kijken, of de zaak al droog was.
En toen begon het vergulden. Ik ben goed vakman, maar dat was duivelswerk, duivelswerk zeg ik je. Er werd een soort lak opgesmeerd, telkens maar een klein beetje. Die had dat heerschap bij zich; dat was zijn geheim, en niemand mocht er aan komen. Ja, later heb ik gehoord dat hij het kannetje gewoon in Eindhoven bij Ramaker gekocht had, maar dat wist ik toen ook niet. Dan had hij heel dunne papiertjes, en daarmee probeerde hij, of de lak al voldoende ingedroogd was. En als het zover was, dan kwamen alle duivels uit de hel. Dan trok hij zijn jas uit en dan vloekte hij aan één stuk door. Hij sakkerde en vloekte, trapte naar zijn leerjongen, maar ondertussen! Hij smeet gewoon het bladgoud op de trap: klits klats, comme ci comme ça. En dan er even over met de marterpluim, en een glans meneer, een glans! U had het moeten zien. Elke veer van die zwaan werd apart verguld, en de zijkanten werden niet vergeten. Alles sloot precies aaneen, nooit heiligedagen, geen
| |
| |
millimeter, nooit over elkaar heen, en dat alles op het blote oog. Maar ja, het kostte mij een aardige cent winst, al moet ik zeggen, dat het een vakman was. En als hij dan zo een uurtje of wat gewerkt had, dan was hij uitgeput, éreinté, en dan hielp dat jongetje hem in zijn jas, en dan wandelde hij weer naar Theunissen. Achthonderd gulden kreeg dat heerschap, alleen voor die trap! En de hotelrekening mocht meneer Prosper ook nog betalen.’
Toen de bouw van het kasteel ongeveer halfweg was, kwam het idee van het pavilioen op. Dat moest dan in het park komen, een klein, intiem gebouwtje, waar Anna kon uitrusten van haar plichten als kasteelvrouwe. Bruysten mocht het ontwerpen, en het moest een verrassing blijven voor Anna.
Bruysten begon met een soort grieks tempeltje te tekenen, zoals de gebouwtjes van de vereniging voor de koepokinenting: vier zuiltjes met een timpaan en een zadeldak, een bordesje van drie treden. Maar het werd heel anders. Het werden acht zuilen, en onder de peristyle kwamen drie vensters tot op de grond, met ertussen stucmedaillons die de schoonheid en de goedheid voorstelden. Het tympaan vertoonde Lucretia in al haar heldhaftige naaktheid.
In de zijwanden waren geen vensters, maar het dak was van glas; dat maakte wel, dat er een merkwaardig, mysterieus licht viel in alle ruimten, maar in de zomer was het pavilioen dan ook een broeikast. En toch, in dat pavilioen leefde Anna haar gelukkigste uren: ze baarde en voedde er haar kind; ze gaf er Prosper nieuwe moed, toen alles verloren ging. En ze heeft tenslotte meer moeite gedaan om het pavilioen te redden uit de chaos, dan het kasteel. En zonder de koppige hoogmoed van Prosper, die ging coquetteren met zijn ongeluk, zou dat meesterwerk van Bruysten zijn gered, en zou Wellerbeek de afschuwelijke muziektent in het Julianapark zijn bespaard.
Maar toen het gebouwd werd, beschouwde Prosper het als een aardigheidje, een klein cadeautje aan zijn bruid, die onder de leiding van Mère Saint Vincent zich op haar roeping van kasteelvrouwe voorbereidde.
| |
| |
Daarvan wist Wellerbeek eigenlijk niets. Dat Anna van de fabriek naar het huis van Prosper verhuisd was als dienstbode, vond niemand bijzonder. Dat zij uit Wellerbeek verdween, verontrustte alleen Bernaard, die echter te onderworpen was om informaties in te winnen bij Lucie of Prosper. De ouders Seuren waren door Prosper's mildheid tot zwijgen gebracht, vooral doordat ze wisten dat hun kind niets kwaads zou geschieden. En daarbij was de bouw van het kasteel, en alles wat eraan vastzat, een zo grote sensatie, dat niemand op de gedachte kwam dit evenement in verband te brengen met het verdwenen meisje.
De ouders van Anna kregen geregeld nietszeggende brieven, dat het haar goedging; ze merkten op, dat de brieven duidelijker, netter geschreven werden naarmate de tijd voortschreed, maar zolang Anna vertelde, dat het haar goed ging, interesseerde hun de zaak erg weinig. Prosper kreeg brieven van Anna, die voortging met haar aanstaande man aan te spreken als Meneer Prosper. Mère Saint Vincent de Paul verstond die brieven niet, keek alleen of ze een goede mise en page hadden, of het handschrift mooi was, maar de afschuwelijke taalfouten van Anna bleven haar verborgeh. Ze wist ongeveer wat ‘mijnheer’ betekende, maar ze leefde in de veronderstelling dat het een barbaars gebruik was in Holland, om een verloofde als monsieur te blijven betitelen. Zij schreef ook haar rapporten aan Prosper. Al de protecteurs van haar kwekelingen kregen dergelijke verslagen, en die waren opgesteld in een onberispelijke lichte, mondaine toon, maar ze geleken min of meer op de rapporten van een wijnbouwer over de vooruitzichten van de oogst. Zij beschouwde haar meisjes als bloemen die in bloei moesten geraken, als vruchten die aroma moesten verwerven. Ze schreef dat een of ander meisje veel zelfverzekerdheid verwierf, zoals een kweker zou zeggen dat de bloemkool zich mooi vulde. En ze wist precies het tijdstip, dat haar vruchten, haar kwekelingen, rijp waren om geplukt te worden. Fanny Goulds had ze, voor de escapade naar Parijs, als trouwrijp aangemerkt, hoewel haar ketterij nog te hevig was. Ze schreef, voordat het kasteel klaar was aan
| |
| |
Prosper, dat een ideale bruid hem wachtte. En Prosper vroeg om uitstel. Mère Vincent gaf dat uitstel, door Anna nòg een taal te laten leren, spaans, en nòg een kunst te laten beoefenen: tekenen. En het gelukkige was, dat het meisje spaans verwarde met italiaans, dat ze al geleerd had, en dat ze voor tekenen niet de minste aanleg had. Mère Saint Jacques Majeur, spaanse van geboorte, leerde haar de taal èn het tekenen, en deprimeerde Anna in niet geringe mate. Ze herhaalde tot in het oneindige, dat mannen nu eenmaal niet van geleerde, maar wel van lieve vrouwen houden, en ze vertelde Anna alle romantische geschiedenissen over verloofde paren die ze kende. Voor Anna bestond Spanje uit Novios en Novias. En daarom vond ze spaans een flauwe taal.
Maar aan deze ellende kwam ook een einde. Er kwam een brief van Prosper, waarin hij aankondigde, dat in Augustus 1902 het kasteel gereed zou zijn, en of zij, Anna bereid was met hem in die maand te trouwen. Nog kon ze terug, zonder dat Prosper haar kwaad zou aankijken. Anna weende lang en overvloedig over die brief, en haar antwoord was, in zekere mate, gedrenkt van tranen. Zij bracht het zover, dat ze, wat voor een dame van de wereld een eigenaardige uitspraak is, hem zeide, dat ze verlangde naar het huwelijk. Dat huwelijk was niet eenvoudig. Het was, dat voelden Anna en Prosper beide, een overgang: voor Anna van een nederige afkomst naar een verhevener stand, voor Prosper het begin van een nieuwe periode van brio. Tenslotte werd vastgesteld, dat het burgerlijk huwelijk in Saint Armand l'Eglise zou plaatsvinden, voor het kerkelijk huwelijk vond Prosper een of andere romeinse Bisschop in Partibus bereid.
Bij het burgerlijk huwelijk ging de eerzame schoenmaker Lapebie, radical-progressif, maire van Saint Armand l'Eglise roemloos en eerloos onder in een slecht van buiten geleerde speech over jong geluk, romantiek, burgerdeugd, verlichtheid en oppassende ouders. Mère Saint Vincent, als goede non en overtuigd aanhangster van het ancien régime erkende deze ceremonie natuurlijk niet, hetgeen haar niet
| |
| |
belette om na afloop een déjeuner aan te bieden. Ze compenseerde deze inconsequentie echter door Anna herhaaldelijk zeer ostentatief aan te spreken als mademoiselle, en Prosper te onderhouden over de voortreffelijkheden van zijn fiancée. Bij het dessert verscheen Mère Saint Jacques Majeur in de parloir, die een eigengemaakt enthousiast bruidslied zong, dat af en toe de grenzen der christelijke ingetogenheid verdacht scheen te naderen.
Anna's afscheid van de kostschool was uitgebreid en tranenrijk. Zij omhelsde de zusters, kuste de leerlingen, schudde handen van tuinman en stoker, en toen ze wegreed stonden bij het hek al de leerlingen te wuiven met hun zakdoekjes. De koetsier van het huurrijtuig draaide zich om op de bok, en merkte op dat hij nooit zo'n aardig groepje had gezien. Het huwelijk in Rome was een zeer bewerkelijke ceremonie. De titulair-bisschop officieerde, geassisteerd door twee echte protonotarii; het aantal assisterende geestelijken, seminaristen, acolythen en dienaren vulde het niet kleine priesterkoor der kerk geheel. Het niet geheel liturgische gezang, begeleid door volledig orkest, deed meer aan een gala-opvoering in het Milaanse Scala dan aan een sobere omlijsting van een kerkelijke plechtigheid denken. Maar het resultaat was dan ook uitstekend. Anna, in het wit gekleed met veel sluier en sleep weende overvloedig en hartelijk, Prosper rukte en draaide gedurende de gehele plechtigheid aan zijn baard en knevel, en het gelukte zelfs de geroutineerde acolythen niet om hun nonchalance zo rekelachtig te doen zijn als toch met recht en billijkheid verwacht mocht worden.
De receptie na afloop was niet druk bezocht; wanneer niet de nodige indringers en beroeps-champagnedrinkers waren komen opdagen, zou men ter nauwernood van een receptie hebben kunnen spreken. Aan het déjeuner was Prosper eigenlijk verlegen, omdat er zo weinig gasten waren: van de familieleden was er alleen de familie Vandeperre, een verre neef van Mama die in Rome aan het nederlandse consulaat werkte, vader Seuren, die zich schaamteloos bedronk, en een zusje van Anna, dat niet begreep hoe mensen zulk
| |
| |
een gekke taal konden spreken als italiaans.
Prosper keek telkens nog een beetje vreemd, wanneer Anna, die hem steeds ‘meneer Prosper’ had genoemd, nu ineens, na het tekenen van het huwelijksregister hem aansprak met Prosper en tutoyeerde, alsof ze haar levenlang niet anders had gedaan.
Die zekerheid van optreden die Anna tentoon spreidde verbaasde en verrukte Prosper tegelijkertijd, eerst al in Rome, waar het jonge paar op audiëntie ging bij de Paus, en later op hun huwelijksreis door Zuid-Italië en Sicilië. Wel had Prosper steeds hoge verwachtingen gehad van de capaciteiten van Mère Saint Vincent, maar dat deze, in zo korte tijd Anna zo volledig had ingewijd in haar nieuwe positie was bijna miraculeus. Herhaaldelijk, wanneer zich onvoorziene omstandigheden voordeden, bleek, dat niet Prosper, maar Anna met veel aplomb en haast onverschillige zekerheid de moeilijkheden oploste. Ze sprak onberispelijk frans en haar italiaans was zo dat zelfS de Napolitaanse bedelaars minder onhebbelijk werden, wanneer Anna hen vanuit de hoogte afkeurend toesprak.
Soms voelde Prosper zich werkelijk bedrukt en ongemakkelijk, omdat hij zeer goed voelde dat het de schijn had, alsof niet hij, maar Anna een mésalliance had aangegaan. En wanneer hij dan trachtte door royaal en goedgeefs te zijn dit te verhelpen, dan voelde hij diep in zijn hart toch wel, dat het nu leek, alsof Anna, om het blazoen van haar voornaam en verarmd geslacht te vergulden, met hem, de parvenu was getrouwd. Dat maakte, dat er wel eens twijfel opkwam over de wijsheid van zijn besluit om dit huwelijk aan te gaan. Maar die twijfel duurde nooit lang, want de momenten van intimiteit met de prachtige en warmhartige jonge vrouw maakten alles goed.
In het vroege najaar kwamen de jonggehuwden terug in Wellerbeek, en zij wijdden het kasteel in, door hun eerste grote feest te geven voor alle vrienden en bekenden uit Wellerbeek en de verre omtrek.
Vrijwel alle genodigden waren verschenen, soms na lange, verbitterde huiselijke twisten. Zo wilde de notaris natuur- | |
| |
lijk naar het feest, dat een goede cliënt aanrichtte, gaan, maar zijn vrouw verklaarde dadelijk categorisch, dat zij niet op bezoek ging bij die parvenu en zijn fabrieksmeid. De notaris durfde niet zoveel zelfstandigheid te ontwikkelen, dat hij dreigde alleen te gaan; hij vertelde dus herhaaldelijk dat hij zijn cliënt geen affront kon aandoen, en dat zijn vrouw, als ze haar verstand gebruikte moest inzien, dat zulk een bezoek haar tot niets verplichtte. En tenslotte bezweek de goede dame voor de zeer tactische manoeuvre van haar man, die haar de plicht oplegde om dan maar eens te laten zien wat het verschil was tussen een werkelijke vrouw van de wereld, en een gedresseerde fabrieksmeid. Maar toen de goede notaris Anna een paar maal had zien voorbijrijden op haar goudvos, begon hij wel een beetje te twijfelen, in wiens voordeel deze vergelijking zou uitvallen.
De dames trachtten elkaar, op de missienaaikring, op de vereniging van het Allerheiligste Sacrament waar paramenten werden gemaakt en reputaties vernietigd, op te warmen, om demonstratief weg te blijven. In de societeit verklaarden de heren onder elkaar, dat men dat die goeie Prosper niet kon aandoen. Tenslotte kwam er tekening in de verhoudingen, toen de jonge mevrouw van de Marel, sinds een jaar doktersvrouw in Wellerbeek, verklaarde dat zij niets te maken had met de geschiedenis van Anna. ‘Het lijkt me een lief vrouwtje, en buitendien, wanneer we zo kieskeurig gaan worden in Wellerbeek, dan kunnen we beter ons helemaal laten begraven.’ De dames vonden dat wijze woorden, vooral toen mevrouw van de Marel er nog aan toe voegde, dat je waarschijnlijk beter naar het Kasteel kon gaan dan naar een opvoering van de Société Dramatique, als je goeie comedie wou zien.
Het gaan naar het feest was niet zo eenvoudig. Natuurlijk wilden alle genodigden deftig voorrijden in een rijtuig. Nu waren er echter in die dagen in geheel Wellerbeek drie particuliere rijtuigen en twee niet geheel toonbare huurrijtuigen. De gelukkige bezitters van particuliere rijtuigen, dat waren in dit geval Wagemans en dokter van de Marel, omdat het derde rijtuig eigendom was van de gastheer, bo- | |
| |
den natuurlijk kennissen aan, om hen te komen afhalen. Hoeks, sleper en rijtuigverhuurder nam zeer veel bestellingen in ontvangst in de overtuiging dat hij, door in gestrekte draf steeds maar weer tussen de huizen der genodigden en het kasteel heen en weer te rijden, zeer veel klanten kon gerieven.
Zo kwam het dan, dat de gasten druppelsgewijze binnensijpelden. Bernaard, onwennig in zijn fonkelnieuwe livrei, ontving de gasten bij de deur, en poetste zich voortdurend het angstzweet van het voorhoofd met zijn garen handschoenen. De angst zat niet zo zeer in de onzekerheid of hij zijn functie wel goed uitoefende, als in het onbehaaglijke gevoel dat men hem zou uitlachen in dat deftige pak.
Dan werden, door een tweetal keurige kamermeisjes de dames naar één vestiaire geleid, waar ze konden afleggen, en een laatste duwtje geven aan hun kapsel. De heren hadden een kleedkamer aan de overzijde van de hall, waar een paar gehuurde bedienden gereed stonden om hun jassen aan te nemen, en eventueel een borstel over de naar kamfer ruikende feestkleren te halen. Alleen dokter van de Marel en de notaris waren in rok, de kleding der anderen varieerde tussen de geklede jas en lobberende jacquetten. Daarna werden de gasten binnengevoerd in de grote, régence-salon en daar kregen de meeste dames een onaangename, de heren een aangename schok te verwerken. Naast Prosper, onberispelijk in rok gestoken stond Anna en recipieerde, of beter, verleende audiëntie. Ze droeg een witsatijnen japon, vers uit Parijs meegebracht, met een ovaal décolleté dat haar prachtige hals en de aanzet der schouders voortreffelijk deed uitkomen. De japon was mouwloos, maar de armen waren bedekt door lange witte glacé's. Wanneer ze een paar stappen zette ruiste de japon voornaam en golfde feestelijk, en de in goudleer geschoeide voeten kwamen coquet van onder de lange rok vandaan.
Anna had, steunend op de lessen van Mère Saint Vincent een heel protocol ontworpen. Oude, zeer deftige dames kwam ze twee, hoogstens drie stappen tegemoet, dames die oud waren en minder deftig, twee of een; jonge dames
| |
| |
mochten tot haar naderen, zonder dat ze hen tegemoet kwam. Prosper stelde haar plechtig aan de oudere dames voor, die ze natuurlijk van kind af gekend had, de heren werden voorgesteld, en kregen naar rang en waardigheid een révérence, een buiging, een knikje of, in heel uitzonderlijke gevallen een handdruk. Al de dames, die waren gekomen om goede comedie te zien, kregen goede comedie: een perfect geregisseerde receptie bij een regerende vorstin van een klein graafschapje; voorzover ze de illusie hadden gehad de fabrieksmeid belachelijk te maken, moesten ze vanaf de eerste seconde in Anna's gezelschap deze voornemens opgeven. Ze voelden zich naast de elegante, waarlijk vorstelijke Anna plompe boerinnen en zielige burgerjuffrouwen. Schroomvallig namen ze een glaasje sherry, port of vermouth van de dienbladen, die door discrete bedienden werden rondgedragen, en ze nipten verlegen heel kleine slokjes, terwijl ze haast fluisterend converseerden. Alleen mevrouw van de Marel, die een beetje meer van de wereld gezien had, sprak op normale toon, en toen ze tegen mevrouw Kraaykamp zei: ‘Gosjemikke ik wou dat ik zo'n révérence kon maken!’ leek het alsof ze deze niet geheel damesachtige opmerking door het vertrek schreeuwde.
Toen eindelijk de gasten allen aanwezig waren, ontving elk der heren van Bernaard een keurig, met goudinkt gedrukt kaartje, waarop stond wie ze aan tafel zouden geleiden, en iets later schoof dezelfde Bernaard plechtig de schuifdeuren open naar de eetzaal, en verkondigde, onzeker kijkende in de richting van Anna: ‘Madame est servie.’ Ongedwongen nam Anna de arm van burgemeester Hoeks, en ging de gasten voor naar de eetzaal.
De geweldige ovale tafel was bedekt met een kleed in witte teneriffe kant; in het midden lagen spiegels omgeven door asparagusgroen en witte rozen, bij elk bord stond een kristallen kandelaar met een waskaars. Vanaf het balcon in de eetzaal, speelde een klein orkestje discrete muziek.
‘Wat ik gegeten heb’ zei van Eyck de volgende dag op de societeit, ‘weet ik nog niet, maar het was lekker, en veel te veel. Maar je durfde nog niet eens echt lol maken, om- | |
| |
dat het zo allermirakels deftig toeging, met bedienden en zo.’
Inderdaad verliep het eerste feest op het kasteel vrij gedwongen, zo gedwongen, dat Prosper zich wel eens afvroeg, als hij de tafel langs keek, of deze, zeer berekende manier, waarop Anna haar positie vestigde, geen kwaad bloed zou zetten. Het gelukte hem echter, toen in de herenkamer likeurtjes en sigaren werden genoten, door jovialiteit en hartelijkheid zijn gasten te ontdooien. En van haar kant, in de Boule-salon, deelde Anna zoveel complimentjes en lieve woordjes rond, dat de dames elkaar met kleine oogjes van tevredenheid zaten toe te knikken.
Er waren in Wellerbeek voordien nog nooit zoveel en zo verzorgde partijtjes gegeven, als in de eerste winter dat Anna op het kasteel regeerde. De heren lieten voor en na in de stad een rok maken, de dames waren niet langer tevreden met de naaikunst van de gezusters Rademaker, en gingen naar de stad om japonnen te kopen. En reeds in de volgende zomer kwam er een nieuwe kleermaker in de Langstraat, en een damesmodemagazijn op de Botermarkt. De burgemeester kocht een eigen rijtuig, en zijn naamgenoot Hoeks de sleper, verkocht zijn oude brikken, en schafte vier fonkelnieuwe landauers aan.
Het mondaine leven in Wellerbeek was begonnen, met Anna als koningin.
|
|