| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
ER WAS IN DIE TIJD EEN REIZENDE TEKEnaar, die de textielfabrieken afreisde om dessins en patronen te slijten die hij ontwierp. Hij heette Otto Wesiak, en was een Bohemer of een Polak of zo iets. Het was een goede vakman, maar hij was een beetje onberekenbaar. Soms werkte hij als bezeten, soms ging hij aan de rol, dronk verschrikkelijk en maakte het de meisjes lastig. Hij kreeg daarom van het werkvolk wel eens slaag; eens hadden ze hem in het kanaal gegooid, maar dat was niet erg, vond Otto, want dit keer was zijn verovering het waard geweest.
Een paar dagen nadat Anna met Prosper had gesproken kwam die Wesiak naar Wellerbeek, en informeerde bij Prosper of die soms iets nodig had: een mooi dessin voor gordijnenstof of iets dergelijks. Prosper keek hem aan en zei: ‘Kun je een kasteel tekenen?’
‘Otto kan alles tekenen’ zei de Pool.
‘Dan moet je me een kasteel tekenen’ zei Prosper, ‘een kasteel waar ik over twee jaar in wil wonen. Kom vanavond bij me.’
Die avond zaten Prosper en Wesiak gebogen over plaatwerken, en Prosper wees hier een toren aan die hij erg mooi vond, en van een ander kasteel vond hij weer een gevel of een poort naar zijn zin. Wesiak gingdesavonds terug naar Poels, waar hij een kamer had genomen, en tekende de hele volgende morgen. In de middag bracht hij zijn schetsen naar Prosper, en kreeg te horen, dat hij er wel meer over zou vernemen. Voorlopig moest hij maar in Wellerbeek blijven om ter beschikking te zijn.
| |
| |
Toen des avonds Anna welteruste kwam zeggen, riep Prosper haar binnen en toonde de schetsen van Wesiak. Anna vond het erg mooi, tenminste bij de eerste oogopslag, maar toen begon ze opmerkingen te maken. Die toren stond zo vreemd op het kasteel, als een kwartjeskaars op een blaker, en toen zag Prosper het ook. De volgende dag liet hij Wesiak roepen en zei: ‘Niets gedaan, de chatelaine is er niet mee accoord.’ Dit moest zus veranderd worden, dat zo, en morgen moest het klaar zijn.
Wie de chatelaine was, wist Otto natuurlijk niet; in het begin geloofde hij er helemaal niet aan, misschien geloofde hij niet eens in de bedoeling van Prosper. Misschien was het die vreemde meneer de Lange wel in de bol geslagen, wie zou het zeggen. Maar zolang hij goed betaalde liet dat de tekenaar koud. Drie, viermaal kwam de boodschap dat de chatelaine het niet goed vond, en steeds weer bracht Wesiak de gevraagde wijzigingen aan. Tenslotte werd hij wanhopig. Hij moest maar weer eens een paar dagen vrijaf nemen. Hij had een welwillend oog laten vallen op het dienstmeisje van Prosper, die rossige, die hem een paar maal de deur had opengedaan. Hij had op een avond met Prosper overlegd, en bij het heengaan liet hij met opzet zijn portefeuille met tekeningen bij de kapstok liggen. De volgende morgen, toen hij gezien had dat Prosper naar de fabriek was gegaan, belde hij aan in de Langestraat, en begon een praatje met Anna, die hem de deur openmaakte. Wesiak stopte haar een flesje odeur in de hand, en vroeg wanneer haar vrije avond was, dan konden ze eens een wandelingetje maken. Anna zag het kleine, vierkante mannetje een beetje spottend aan uit de hoogte, en beloofde die zelfde avond Wesiak te ontmoeten buiten het dorp, bij het hagelkruis.
Die middag schetste Otto Wesiak als bezeten. Hij maakte een gekleurde schets van een groot wit kasteel, met veel tierelantijnen en stucwerk, met een campanille die ijl in de blauwe lucht boorde. Rondom het huis waren marmeren terrassen, waar witte pauwen rondwandelden. Wesiak bracht de schetsen tegen de avond naar Prosper's huis, liet
| |
| |
zich scheren, pommadeerde haren en snor, en wandelde tegen achtuur welriekend als de gaarden van Semiramis naar het hagelkruis, een half uur uit de bewoonde wereld. Direct na het avondeten riep Prosper Anna, en toonde de schetsen, die inderdaad het beste waren, wat tot nu toe ter tafel was gekomen. Terwijl Anna de tekeningen bekeek met gefronste wenkbrauwen, begon het buiten hevig te regenen; Anna keek naar de natte vensters, en kon een lach niet onderdrukken.
‘Waarom lach je opeens?’ vroeg Prosper. ‘Vind je die tekeningen zo gek?’
‘Ik lach niet om de tekeningen’ zei Anna, ‘maar om die gekke Wesiak die nu bij het hagelkruis op mij staat te wachten.’ Ze vertelde Prosper wat er gebeurd was, en half kwaad, half lachend zei hij, dat hij die polak wel zou tracteren.
‘Maar nu het kasteel, want tekenen kan de vent.’
Het punt van het grootste interesse voor Anna waren die witte pauwen, vogels die ze nooit gezien had. Ze wilde weten wat dat voor vogels waren.
Prosper legde haar uit dat dit witte pauwen waren, en dat de franse paters dergelijke vogels hielden.
Haar eerstvolgende vrije Zondagmiddag pelgrimeerde Anna naar de franse paters. Ze draaide om het klooster en de kerk heen, maar ze zag geen witte pauwen. Een van de eerwaarde heren, die rustig liep te brevieren had het meisje opgemerkt, en hij was tot de conclusie gekomen, dat dit een penitente was, die niet graag het grote besluit nam om de kerk binnen te gaan. Dat was niet zo vreemd, want uit de verre omtrek kwamen er mensen te biecht, die iets op hun geweten hadden, dat ze liever niet aan de eigen pastoor of kapelaan zeiden. De eerwaarde schreed dus op Anna toe en begon het gesprek:
‘Er is voor elke zonde vergeving.’ Even wachtte hij, om het effect te zien. Anna was zo verbaasd, dat de pater meende, dat ze hem niet begrepen had.
‘Al waren Uw zonden roder dan scharlaken’ zei hij, ‘ze zullen witter worden dan sneeuw.’
| |
| |
‘Zeker, Pater, dat weet ik’ zei Anna verbaasd. ‘Maar daar kwam ik niet voor. Ik heb gehoord dat U witte pauwen hebt, en die zou ik zo graag eens willen zien.’
Van verbazing liet de pater zijn brevier vallen, en Anna kroop rond in het stof om al de plaatjes op te rapen. En toen dat allemaal achter de rug was, vroeg de pater waarom ze dan die witte pauwen zo graag wilde zien.
‘Dat zal ik U zeggen, eerwaarde’ zei Anna openhartig. ‘Ik word mevrouw op een kasteel weet U, binnenkort. En nu staan er op het plaatje van het kasteel witte pauwen, en die wou ik eerst zien, voor ik ermee in zee ga.’
De pater keek haar achterdochtig aan, maar Anna keek hem zo rustig aan, dat hij tot het besluit kwam, dat deze krankzinnige beslist niet gevaarlijk zijn kon. Het was alleen treurig, dat zo'n knap jong ding getroubleerd moest zijn.
‘U denkt toch niet, dat ik maar wat zeg, Pater?’ vroeg Anna ongerust.
‘Nee,’ zei de pater snel, ‘in het geheel niet. Integendeel; ik vind het erg verstandig van U, dat U eerst de pauwen wil zien voor U decideert.’ Hij dacht even na en zei: ‘Ik zal U de pauwen laten zien, ja ze zijn binnen in de oranjerie, vanwege de gure wind.’
Langzaam liep hij met Anna op het klooster toe, en trok aan de bel. De broeder deed de deur open, en de pater zei: ‘Geloofd zij Jezus Christus! We wilden de pauwen bekijken, mag ik even de sleutel hebben van de oranjerie?’
De broeder, die meer contact had met de dingen dezer wereld dan Père José vond het verzoek van de pater maar gek. Hij zei dus, dat hij even de sleutel zou gaan halen, en spoedde zich naar de overste. Die vorid het verhaal zo vreemd, dat hij zijn siësta grondig afbrak, en in een niet te vriendelijke stemming naar de poort ging. Père José vond dat een uitstekende oplossing, dan was hij meteen van de verantwoordelijkheid af.
‘Deze’ begon Père José, ‘jongedame wou graag de witte pauwen zien. Ze wordt binnenkort chatelaine en op het plaatje staan witte pauwen. Ja.’
De overste keek over zijn bril naar Père José en naar Anna
| |
| |
die hem met haar grijze ogen onbevangen aankeek: ‘Zo’ zei hij, ‘chatelaine. En waar als ik vragen mag?’ Père José begon langzamerhand weer wat zelfvertrouwen te krijgen; misschien was Anna dus niet gek. Hij vroeg haar dus met een hartelijke, vaderlijke welwillendheid: ‘En waar was het ook weer, ma fille?’
‘Hier in Wellerbeek!’ zei Anna onschuldig, en omdat de paters haar zo medelijdend aankeken vertelde ze maar alles, over Prosper die met haar trouwen zou en die een kasteel liet bouwen voor haar.
De overste nu had, evenals de meeste oversten, ernstige geldzorgen. Men wilde hem een nieuwe parochie laten financieren, en dan kon een goede verstandhouding met mensen, die kastelen bouwden voor een mooi meisje, uitstekend te pas komen. Voorkomend en hoffelijk geleidde hij Anna naar de oranjerie, legde haar alles uit over de witte pauwen, hun leefwijze, voorliefden, eigenaardigheden, voegde er een uitgebreide verhandeling aan toe over het broeden en het opvoeden van pauwkuikens, en besloot met een grondige uiteenzetting over oranjebloesems en oranjerieën, wat, tussen haakjes, precies de hobby was van deze overste. Tenslotte geleidde hij Anna naar het gastenkwartier, liet koffie brengen en een grote schaal méringues. Toen ze gezeten waren vroeg Anna of de vruchten aan de oranjeboompjes wel eens rijp werden. ‘Een enkele keer wel’ zei de overste. ‘Ik herinner me eens een bezoek van Sa Grandeur de Meaux; toen hadden we een boompje met vruchten op tafel. Maar ze waren niet te eten.’ ‘Zou het dan maar niet beter zijn, ze te kopen in de winkel, al zijn ze dan ook nogal duur?’ vroeg de aanstaande kasteelvrouwe. Maar de overste voelde dat aan als heiligschennis. Neen, het ging om de bloesems, hij had het zover gebracht, dat hij haast het hele jaar door oranjebloesems had. Bloemisten uit de verre omtrek bestelden oranjebloesems voor de bruidkransjes bij hem. En toen kreeg hij een inspiratie. ‘Als mademoiselle trouwt, zal ik het mij een eer rekenen, met goedvinden van meneer haar bruidegom haar met een krans en een boeket oranjebloesem te vereren.’ Nadat hij
| |
| |
nog had gesproken over de kalmerende werking van oranjebloesemwater bij slapeloosheid, zenuwen, en kwade winden, beëindigde Anna haar bezoek.
De volgende avond gebeurden er twee dingen. In de eerste plaats wees Anna minachtend op de pauwen op het plaatje van Wesiak. ‘Die beesten wil ik niet hebben, als het niet moet’ zei ze, ‘die schreeuwen veel te lelijk. Maar ik wil wel, als het mag een oranjerie hebben.’ Prosper beloofde dus, om Wesiak een wijziging te laten aanbrengen in het plan. Maar daar er een vleugel voor moest worden aangebouwd, en Prosper erg hield van symmetrie, moesten er twee vleugels bijkomen; de tweede vleugel zou dan worden bestemd voor koetshuis en stallen.
In de tweede plaats kreeg Anna de opdracht om uit de garderobe van Mama een kostbare japon te zoeken, en deze te veranderen in een deftige jurk voor haarzelve. Ze mocht er de hele dag aan werken, maar des avonds moest ze hem dragen. De volgende avond nu was Wesiak door Prosper uitgenodigd, om de laatste, definitieve schets met de twee zijvleugels te komen toelichten. ‘Dan kunnen we eens gemoedelijk praten’ zei Prosper, ‘en dan kunt U kennis maken met de aanstaande chatelaine.’
Wesiak kwam met zijn portefeuille onder de arm, uitgedost in een geklede jas, die hem meer dan ooit deed gelijken op een merkwaardig verpakte bal gehakt. Zijn scheiding was onberispelijk, en zijn knevelpunten wezen trots naar de hemel. Hij had dan ook de hele dag zijn snorreband gedragen. Wesiak hield enthousiaste verhalen over zijn nieuwste schets; hij was opgewonden in het vooruitzicht dat hij zou worden voorgesteld aan de kasteelvrouwe, en hij had het voornemen gemaakt een diepe indruk achter te laten, zowel als kunstenaar en als mens.
Om negen uur schreed Anna, gekleed in een lila changeantzijden japon binnen. Ze had het haar hoog naar boven gekamd, zodat het als een kastanjekleurige kroon boven haar hoge voorhoofd torende. In de oren droeg ze lange oorbellen, en om haar hals lag het mooie snoer topazen van Mama, dat Prosper haar had geleend met de oorbellen.
| |
| |
Wesiak maakte een eerbiedige en diepe buiging, en trachtte Anna's hand te kussen. Eerbiedig, als het een hoveling betaamt, verhief hij zijn blikken naar de chatelaine en toen, toen herkende hij Anna. Verbaasd, verpletterd bleef hij half gebogen staan, en gaapte het meisje aan. Prosper stond toe te kijken, en glimlachend draaide hij aan zijn snorpunten.
‘Laten we gaan zitten’ zei hij. En nadat Anna had plaats genomen, zette hij zich gemakkelijk en ongedwongen neer, steeds kijkende naar Wesiak, die nog steeds geen geluid kon voortbrengen, en die klein, verlegen, op het uiterste puntje van de stoel plaats nam.
‘Meneer Wesiak’ zei Prosper, ‘is de kunstenaar die ons kasteel zal ontwerpen. Ik geloof, dat zijn laatste schets die hij nu heeft overgelegd, je goedkeuring zal wegdragen, Anna.’ Deze knikte welwillend, zich geheel inlevend in de rol van de souvereine, die haar onderzaten ontvangt.
‘Meneer Wesiak’ zei Prosper tot de tekenaar, ‘U heeft me zo straks zo enthousiast onderhouden over de schoonheden van Uw ontwerp. Zoudt U dat nog eens willen herhalen.’ Wesiak begon, terwijl het zweet hem over het voorhoofd drupte, ongearticuleerde geluiden voort te brengen.
‘Meneer Wesiak’ zei Prosper, ‘is nogal verlegen ten overstaan van dames. Dat is zijn gevoelige natuur.’
Toen sprong Wesiak op, en met een wilde kreet rende hij naar de deur, trok zijn hoed van de kapstok, en verdween in de duistere nacht. Het laatste dat hij hoorde voordat de deur achter hem dichtviel was een hoge, klaterende lach van Anna en een tevreden gebas van Prosper. De volgende morgen voor dag en dauw was Wesiak verdwenen, met achterlating van zijn portefeuille, van zijn loon.
‘Dat is niet erg’ zei Prosper, ‘we hebben hem niet meer nodig.’
Want deze schets droeg Anna's goedkeuring weg.
Toen begon Prosper te zoeken naar een terrein. Hij hoorde van de notaris dat het land erg vast in de hand zat. Na de laatste beurscrisis was er veel belangstelling voor onroerend eigendom: wie land had hield het vast, en wie beleggen
| |
| |
wilde zocht land. Hij had geen flauw idee wat Prosper van plan was, maar hij vermoedde dat er sprake was van een of andere fabriek. Dus gaf hij de raad, om van de gemeente een terrem los te krijgen aan de rand van het dorp, de zogenaamd Broodbongerd, ongeveer drie morgen groot. Hij kreeg van Prosper opdracht om te onderhandelen, qualitate qua, namens een voorlopig nog ongenoemd industrieel.
Natuurlijk was het een zaak van even nadenken om uit te maken wie die onbekende fabrikant was. Het gemeentebestuur meende, zoals zovele gemeentebesturen in die dagen, dat industrie de beste verzekering was tegen pauperisme. Men ging dan ook op de voorstellen van de notaris in, en verleende de grond in erfpacht onder bepaalde beperkende voorwaarden. Vooreerst mocht er geen stank ontwikkeld worden, want de burgemeester woonde er nog geen vijftig meter vandaan. Vervolgens mocht slechts één derde van het terrein bebouwd worden; het moest behoorlijk van de straatweg worden afgesloten, en tenslotte moest het aantal krachtwerktuigen beperkt blijven, want de gemeente breidde naar die richting uit. Toen alles in kannen en kruiken was, maakte de notaris zijn principaal bekend, en Prosper kreeg op de societeit de gelukwensen in ontvangst te nemen. En op een avond, dat er lang en dorstig gekiend was om wild, vroeg iemand aan Prosper wat hij daar nu zou gaan bouwen.
‘Ik ga er een kasteel zetten’ zei Prosper tussen twee slokken door, en het gelach overstemde volkomen de toevoeging: ‘Een italiaans kasteel!’
‘En gaat U soms met een prinses trouwen, meneer Prosper?’ vroeg de ontvanger toen het een beetje stil geworden was.
‘Nee,’ zei Prosper, ‘ik heb iets beters op het oog.’
De volgende morgen kwam Bruysten aan op het kantoor van Prosper, Bruysten, die timmerman, metselaar, aannemer, zo nodig architect was, die kortom, de bouwnijverheid in Wellerbeek vertegenwoordigde.
Onmiddellijk haalde Prosper de schetsen voor de dag.
‘Ziet ge’ zei hij, ‘zo moet het worden, en ge moet maar
| |
| |
zorgen, dat ge het voor elkaar maakt. Ik krijg nog wel een begroting van U, maar de hoofdzaak is, dat het schoon wordt, en binnen twee jaat klaar is.’
Bruysten zette zijn ijzeren bril stevig op zijn mopsneus en keek. ‘Maar, meneer Prosper’ zei hij, ‘dat is een kasteel.’
‘Wat had gij gedacht, meester Bruysten? Ik zei gisteren toch duidelijk dat ik een kasteel ging zetten?’
Bruysten nam de schetsen mee, en moeizaam zuchtend zette hij zich tot het ongewone werk. Hij dacht er wel over, een of andere beroemde collega in de opdracht te betrekken, maar het leek hem zonde om het honorarium te delen. Dus cijferde hij en cijferde veledagen en nachten; maakte détailtekeningen, en had ontelbare vragen aan Prosper over moerbalken en binten, of de kelders gewelfd of met een balklaag moesten afgedekt worden.
‘Nu hoor eens, meester Bruysten’ zei Prosper, ‘dat zoekt ge zelf maar uit. Als ik me daar overal mee moet moeien, heb ik U niet nodig. Ik heb U gezegd wat ik verlang: schoon, en klaar binnen twee jaar. En of ge nu met balken of gewelven wilt bereiken dat de santekraam niet in elkaar valt is Uw zaak, niet de mijne.’
Maar de indeling der vertrekken was wel iets, dat overlegd moest worden.
Prosper had een voorliefde voor grote, ruime vertrekken. Hij sprak van een feestzaal, die twaalf bij achttien meter worden moest; hoe dat moest overspannen worden, interesseerde Prosper niet. Anna daarentegen had een voorliefde voor veel vertrekken, en liefst niet te grote: zij herinnerde zich nog met afgrijzen het gebrek aan eenzaamheid in het benauwde huisje van haar ouders, dat twee kamers telde.
Zo kwam het, dat de binnenarchitectuur een beetje verward was. Op het laatste ogenblik moest meneer Bruysten nog ergens een hoekje vrijmaken voor de W.C.'s. Die waren dan ook niet gemakkelijk te vinden.
Nog jaren later wisten de mensen te vertellen, dat bij een of ander feest, waarschijnlijk het aannemen van Prosper's zoon, pastoor Hoenen zich even geabsenteerd had. Hij was verdoold geraakt in de wildernissen van het kasteel, en
| |
| |
men vond hem tenslotte terug in de keuken, waar hij treurig achter een schaal met kippebout en een glas wijn zat. Maar het kon wel médisance zijn, voegde men eraan toe. Nog in het najaar begon de bouw. De bouwplaats werd het algemene doel van alle Wellerbeekse familiewandelingen. Het begon met het graven van de vijvers; de grond daarvan werd voorlopig terzijde gelegd, en gebruikt om de terrassen op te hogen, toen de kelders boven het maaiveld opgemetseld waren, en daarna begon de bouw van het kasteel.
Maar toen was Anna niet meer in Wellerbeek. Ze was in Frankrijk op kostschool, om er alles te leren wat een chatelaine kennen moet.
|
|