| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
ANNA VERKEERDE OP HET EIND VAN haar dagen in Brussel met een stel dames van haar leeftijd; de ene was nog vromer dan de andere; ze reisden de bedevaartsplaatsen van Europa af, van Kevelaer tot Csentochau, en van Heiloo tot Lourdes. En als ze dan, na hun reisseizoen weer bij elkaar zaten, vertelden ze elkaar wonderbaarlijke gebedsverhoringen. Als de Douarière de Courtevile vertelde van een verlamd meisje, dat in Lourdes genezen was, had mevrouw Muyskens de genezing meegemaakt van een blind jongetje in Paray-le-Monial.
Anna bewaarde de gebedsverhoring, de grote gebedsverhoring die ze zelve had meegemaakt, diep in haar hart; ze sprak er niet over, kon er niet over spreken, maar ze was er zo door aangegrepen, dat ze op de verjaardag ervan, op zeventien Mei, een Mis liet lezen: eerst door de kapelaan van de parochie, later door haar heerzoon.
Voor een buitenstaander zou de gebedsverhoring zeker niet wonderbaarlijk geleken hebben; hij zou van een toeval hebben gesproken. Maar voor Anna was die zeventiende Mei een groot wonder gebeurd. Ze werkte toen al een maand of vijf op de fabriek van de Lange. Ze had het gebracht tot een behoorlijk loon, dat wil zeggen, tot een loon dat toen voor een meisje van negentien jaar behoorlijk leek. Haar vader werkte op de fabriek als onderbaas, twee van haar broers waren aankomende werklui in de weverij, en het gezin had, na bekrompen omstandigheden, het gebracht tot een zodanige welstand, dat moeder niet meer uit werken hoefde te
| |
| |
gaan. De geit was zelfs afgeschaft: men dronk koemelk, en in het schuurtje van de geit huisde nu een varken, dat in het najaar het leven liet. Vader Seuren had een akkertje gepacht op de weg naar Bakheide, en verbouwde er de aardappels voor het gezin, en knollen voor het varken. Hij kocht Zaterdags twee maatjes jenever bij Poels inplaats van één, hij rookte pijp door de week en 's Zondags drie sigaren inplaats van te pruimen, Anna zelf mocht van haar loon twee dubbeltjes houden, en des Zondags voor de Hoogmis kreeg ze een scheutje Eau de Cologne in het loderijndoosje, dat ze met aannemen had gekregen.
Toen kwam de catastrofe: de verdwijning van Gülchen. De hele bevolking van Wellerbeek sprak er schande over, hoe deze kerel, die op een slof en een schoen was gekomen, zo het vertrouwen had misbruikt. In die dagen werd er bij Poels meer jenever gedronken dan anders: de mannen moesten bij elkaar komen om erover te spreken. Maar ze waren unaniem van mening, dat alles wel terecht zou komen, als Jongeheer Prosper, zoals hij toen nog genoemd werd, weer terug zou zijn uit Amerika. Maar toen Prosper als een vaatdoek rondliep door Wellerbeek, en Tommelom maar liet aantobben, begonnen er stemmen op te gaan, die zeiden dat de zaak op de hond ging, dat het zo niet kon duren, en dat vroeg of laat de poort dicht zou gaan bij de Lange. En dat zou werkeloosheid betekenen, maandenlang, jarenlang misschien, omdat de andere fabrieken het volk niet zouden kunnen opnemen. Dat zou voor Anna Seuren en haar familie het eind betekenen van de welvaart die zo moeizaam was opgebouwd. Vader was te oud om nog aan het kanaal te gaan graven, en de jongens waren er nog te jong voor. Anna had de armoe van haar kinderjaren gehaat, toen er dag in dag uit niets dan aardappelen, soms met een beetje spekvet, maar doorgaans alleen met duivelssaus op tafel kwamen, toen zij als kinderen de hele dag voor zichzelve moesten zorgen omdat moeder uit werken ging, onder andere bij Baron de Foens.
Die naam kon Anna zich altijd herinneren. Ze was nog een klein meisje toen ze hem voor het eerst hoorde. Ze sliep op
| |
| |
een paljas in de keuken, haar ouders in de bedstee. En ze werd wakker doordat vader en moeder woorden hadden. Vader had het over de werkhuizen van moeder, ook over Baron de Foens. ‘En hoe lijkt Anneke op die verdomde baron, op die vuile de Foens, dat zou ik wel eens willen weten, slet!’ En moeder was in tranen uitgebarsten en had gezegd: ‘En hoe dikwijls heb ik je al gezegd, dat het niet waar is. Het is niet waar, ik zweer het je bij Ons Heer.’ En veel later had Anna eerst begrepen waar het over ging, toen de kinderen haar op school hadden geplaagd, en haar op kinderlijk wrede manier ‘de Barones’ hadden genoemd. Ook op de fabriek werd ze zo genoemd, maar langzamerhand kwetste die bijnaam haast niet meer, ze was ervoor afgestompt door de vernedering op school. Was ze misschien zo gesteld op rust, orde, netheid, verzorgdheid en welvaart doordat ze eigenlijk een de Foens was? Ze was veel mooier en rijziger dan haar zusjes; zij alleen had dat kastanjebruine haar, terwijl de anderen allemaal blond waren. Haar handen waren slank en lenig, de anderen hadden korte, zware handen. Die handen, haar eigen handen kon ze soms lang bekijken, ze hield ze tegen het licht, en liet de vingers spelen, de vingers die uitliepen in smalle, gewelfde nagels. Ze kon zich haar handen voorstellen, getooid met ringen: háár handen wel, niet die van Sophie en Mieke. Ze begon de helft van haar zakgeld over te leggen om een ring te kopen: ze had bij Deutz, de horlogemaker in de Langestraat een ringetje gezien, een klein smal zilveren ringetje met een lichtblauw steentje. Dat kostte een gulden vijfentwintig, en dat wilde ze kopen.
Toen Anna een gulden bij elkaar had, verdween Gülchen, en naarmate haar rijkdom aangroeide, werden de bezorgde praatjes over de naderende sluiting duidelijker en pertinenter. Begin Mei wist men met zekerheid dat het een kwestie van weken was, of de fabriek zou worden belegd met sequester, omdat alles op was, en de schuldeisers ongeduldig werden. Toen vroeg Bernaard de tuinman haar om mee kermis te vieren, en ze rekende uit, dat als ze nog twee weken spaarde, ze kermis zou kunnen vieren mèt het rin- | |
| |
getje. Maar de Zaterdag daarop, de veertiende Mei had vader zelf gezegd, dat hij wel niet vaak meer de pay zou halen bij Messemakers, de boekhouder van het fabriek. En toen had Anna ineens haar spaargeld, dat ze bewaarde in een leeg schoensmeerpotje in haar strozak, voor de dag gehaald, en was er nog in de avond mee naar de pastorie gegaan. Het was net na het biechthoren, en meneer Ovens zat een kop koffie te drinken in het weesje. Hortend en stotend bracht Anna haar verlangen naar voren, dat ze een heilige Mis wou laten lezen, tot zekere intentie. En de kapelaan had een oogje geknipt, en haar geplaagd: ‘Zeker voor een zalige levensstaat!’ Anna had nee geschud maar gebloosd, en de kapelaan had het intentieboek voor de dag gehaald, en had gezegd, dat het wel kon op Dinsdag zeventien Mei, om zes uur. Goed dus Dinsdag om zes uur, dan kon ze de Mis zelf ook bijwonen. Ze had de kapelaan haar schat, een gulden dertig in de hand gedrukt, maar deze had haar teruggeroepen: zestig cent was ook genoeg, zei hij, dan had ze nog wat over om kermis te vieren. Een goeie heer was kapelaan Ovens.
En de zeventiende Mei, nadat ze de Mis had bijgewoond, had ze op de fabriek gestaan met een spanning, alsof er elk ogenblik een wonder kon gebeuren. Ze was zo gespannen geweest, dat ze allerlei dingen, die ze anders zonder moeite klaar kreeg, nu bedierf; het opsteken van nieuwe spoelen kostte dubbel de tijd van anders. En toen ze zo stond te knoeien, was meneer Prosper langs gekomen. En dat was, bedacht Anna veel later, de bestiering geweest. Als Prosper iets vroeger of iets later was gekomen, zou haar machine gewoon hebben gewerkt; niets bijzonders. Als ze niet zo gestoethaspeld had, zou hij haar niet hebben opgemerkt. Dan zou Prosper gewoon zijn voorbijgelopen, zoals hij al honderden keren was voorbijgelopen, en dan zouden waarschijnlijk de werklui op straat zijn gekomen, vader, en de broers, en zij: allemaal overgeleverd aan de armoe.
Maar nu, door dat toeval, door die bestiering, had Prosper haar opgemerkt. Hij was op haar afgekomen, en had haar eerst grof aangesproken. ‘Lig niet zo te klungelen’ had hij
| |
| |
gezegd, en Anna had hem verschrikt aangekeken. En Prosper had haar in haar grijze ogen gekeken, en had haar heel geduldig gewezen, hoe het wel moest.
‘Dat doe je zeker nog niet lang, hè?’ had hij gevraagd. En Anna had gezegd, dat het nu al vijf maanden was, dat ze bij de spinbank stond, maar dat het anders veel beter ging. Prosper had haar gevraagd, waarom het dan nu zo slecht ging, en toen was Anna in tranen uitgebarsten, en had alles verteld, over de angst voor de armoe, en over de praatjes van de mensen, en tenslotte zelfs over de Mis van die morgen.
Prosper had zich achter het oor gekrabt, en had haar lang aangekeken. ‘Zo’ zei hij, ‘dus jij offert je kermisceriten omdat ik de boel verslons. Zo. Laat maar weer draaien’ zei hij, want inmiddels waren de spoelen weer in orde. En terwijl Anna waakzaam haar bank overzag, had Prosper haar opeens omgedraaid, en terwijl hij haar recht in de ogen keek zei hij: ‘En de zaak blijft draaien. Om jou,’ en met een afschuwelijke vloek had hij zich omgedraaid, en was stante pede naar de bank gegaan om tot accoord te komen. De heren hadden gehoopt nog eens ooit vijftig procent van hun strop terug te krijgen. Maar Prosper kwam binnen en zei: ‘Heren, ik heb er eens over gedacht. Jullie hebben op geen sou recht. Maar dat geeft niet. Ik zal de strop wel nemen. Maar jullie moeten het me hier en nu mogelijk maken om dat geld te verdienen. Ik moet grondstoffen hebben, en geld voor de lonen, en dan kan het vijf of tien of twintig jaar duren, maar dan zijn jullie van de strop af.’
De heren waren heel erg vriendelijk; ze hadden altijd wel geweten dat meneer de Lange een tip top gentleman was. ‘Heren’ zei Prosper, ‘als jullie het weten willen is het niet zozeer omdat ik een tip top gentleman ben, maar omdat een van de spinmeisjes een tip top lady is.’ Enfin, dat begrepen de heren toen niet, later misschien wel, als ze wisten dat tweemaal twee vier is.
Prosper hield op met drinken, en was van de morgen tot de avond op de fabriek. Hij zag alles, controleerde alles, en de mensen begonnen weer met hart en ziel te werken, omdat
| |
| |
ze wisten, dat hun broodje weer gekocht was. Prosper begon te corresponderen met amerikaanse relaties, en het duurde geen half jaar, of er kwam een contract tot stand met de Teximport Corporation, die de alleenvertegenwoordiging voor Amerika kreeg van de Lange mits ze zo en zoveel per jaar afnamen, en als bonafides stortten ze een onweerroepbaar crediet van een ton. De bank wou dat nu eigenlijk wel naasten als afbetaling van de strop van Gülchen, maar Prosper zat weer te paard en legde de heren uit, dat ze blij moesten zijn met zijn clandizie en nu niet een spaak in het wiel moesten steken.
Maar toen dat alles gebeurde, werkte Anna al niet meer op de fabriek. Want op een dag in Augustus kwam Lucie, de oude keukenmeid van Mama, die inmiddels tot huishoudster gepromoyeerd was bij Prosper, met rode vlekken van zenuwen in haar gezicht. Het werkmeisje was die morgen flauw gevallen, en nadat ze was bijgebracht met vlugzout en eau de cologne, had Lucie uit haar gekregen, dat dat flauwvallen in verband stond met het kermisvieren. Het meisje was naar huis gezonden, en nog dezelfde avond was ze gaan aantekenen met haar vrijer bij de pastoor, dus dat kwam allemaal in orde. Maar Lucie had dus geen werkmeisje. Ze noemde een paar oppassende meisjes, uit haar kennis, ijverige leden van de congregatie en zo, maar Prosper zei, dat hij er wel eens over zou denken.
Prosper dacht er helemaal niet over, maar handelde. Hij ging de volgende morgen naar de spinbank van Anna, en zette die stil. ‘Luister eens meisje’ zei hij, en toen bedacht hij, dat hij niet eens wist hoe dat meisje heette.
Anna keek hem verbaasd aan. ‘Hoe heet je?’ vroeg Prosper bars.
‘Anna Seuren’ zei het meisje blozend.
Toen herinnerde Prosper zich de verhalen over vrouw Seuren en de Foens, en hij nam Anna nog eens aandachtig op. ‘Wat heeft ze fijne enkels’ dacht hij, maar hij zei: ‘Zo, Anna, we hebben thuis hulp nodig. Zou dat wat voor jou zijn?’
Anna dacht aan het fabrieksloon, dat hoger was dan dat van
| |
| |
een dienstbode, maar ze dacht ook aan de omgeving waarin ze komen zou: een herenhuis, met nette meubels, zonder verveloze deuren en kozijnen, met vloerkleden op de grond, en schilderijen aan de wanden.
‘Jawel, meneer Prosper’ zei ze.
‘Nou’ zei Prosper, ‘ga dan maar direct naar de Langestraat, en zeg aan Lucie dat ik je gestuurd heb. En je houdt hetzelfde loon. Begrepen?’
Toen Anna aankwam, zat Lucie juist haar kopje chocola te drinken met een kaneelbeschuitje in haar hand. Ze vond dat bellen dus vervelend, en de ontvangst van Anna was niet vriendelijk.
Anna vertelde waarvoor ze kwam, en Lucie fronste haar wenkbrauwen. Fabrieksmeiden deugden nu eenmaal niet, hun handen stonden verkeerd, en ze wilden 's avonds vrij zijn, en meer van die kunsten. En toen dan ten overvloede Anna vertelde wat afgesproken was over het loon, vroeg Lucie zich in alle ernst af, of zij als onberispelijke christelijke jonkvrouw dit kon goedkeuren. Hier kwam een jong vrouwspersoon, dat aanmerkelijk knapper was dan een begrafenis, in dienst, want zo moest je het toch zien, bij een jonge weduwman, en ze zou dag en nacht onder één dak zijn met meneer Prosper. En daarbij bood deze aan dat knappe meisje een loon, dat veel en veel hoger was, dan elke dienstbode in Wellerbeek verdiende. En daarbij: die Anna Seuren, ja Lucie kende de verhalen van Wellerbeek ook wel, was veel te veel een dametje: er zat geen vlees aan, de schenkels waren te fijn, en de handen te smal. Dat kon nooit goed gaan. En ze besloot Anna in dienst te nemen, om Prosper niet te veraffronteren, maar Anna bij de eerste gelegenheid weer te lozen.
De moeilijkheid echter was, dat Anna uitstekend voor haar werk deugde. Ze kreeg het bijvoorbeeld klaar om de schrijftafel van Prosper op te ruimen, zonder dat er de volgende dag een onweer losbarstte in huis. Ze kreeg het klaar, dat Prosper een boord of een hemd uit de kast nam zonder dat àlle linnegoed door de kamer gegooid werd.
Ze bediende aan tafel, en Prosper, die nooit een grote eter
| |
| |
geweest was, bewees nu tenminste behoorlijke eer aan de uitstekende producten van Lucie. En als Anna dan beneden kwam in de keuken, zei ze soms: ‘Meneer vond het echt lekker, dat kon je wel merken!’
En dat vertederde Lucie nog meer dan de mooiste preken van meneer Ovens in de congregatie. Buitendien, ze moest eerlijk bekennen, dat haar apprehenties en vermoedens over loon en schoonheid volkomen ongegrond waren. Anna ging om negen uur naar bed, en Lucie, die in het begin opbleef tot meneer Prosper óók naar boven was gegaan, wist volkomen zeker, dat er niets maar dan ook niets was tussen die twee. Ze zei dat met grote nadruk aan meneer Ovens, die ze ook over haar zorgen en kwade vermoedens had gesproken. Ze was zelfs, in die dagen kwaad geweest op de kapelaan, omdat die gezegd had, dat Anna zo zuiver was als sneeuw.
En daarbij had Anna verkering, als je het zo mocht noemen. Bernaard, die tuinman, deed voor zijn klanten allerlei karweitjes, het was een echt manusje van alles. En op een goede dag had Lucie hem betrapt in de erkerkamer, waar een gordijnkoord stuk was, terwijl hij Anna, die het trapje moest vasthouden zogenaamd, stevig stond af te zoenen achter het buffet. Dat kwam nu wel niet te pas, maar enfin, het gaf ten opzichte van meneer toch een zekere geruststelling.
Maar in het volgende voorjaar begonnen er rare dingen te gebeuren waar Lucie niets van begreep.
Prosper had, als goed Nederlander, flink kou gevat, en moest een paar dagen binnenblijven. Het grootste gedeelte van de tijd zat hij in de achterkamer te lezen voor het tuinraam. En op een morgen, zo tegen half elf, zag hij hoe Anna met de jeneverkruik en een glaasje naar buiten ging om Bernaard de tuinman het rituele oorlam uit te reiken. De tuinman nam het glaasje aan, en dronk het bij kleine teugjes uit; onderwijl praatte hij met Anna, en Prosper zag dat die twee nogal schik hadden samen. Doch, toen de tuinman het glaasje teruggaf, greep hij opeens Anna om haar middel, en trachtte haar een zoen te geven. Het
| |
| |
meisje stribbelde tegen, boogver achterover om haar gezicht uit het bereik van de ondernemende minnaar te houden. Maar tenslotte liet Anna kruik en glaasje in het gras vallen, rukte een arm los uit de omhelzing, en gaf Bernaard, die juist trachtte haar hals te zoenen, een klinkende oorveeg. Van schrik liet hij zijn greep verslappen, het meisje rukte zich los, en rende, zonder kruik en zonder glaasje naar binnen. Prosper legde zijn hoofd in zijn handen, en sloot de ogen. Zo bleef hij enige minuten zitten; toen knikte hij nadrukkelijk, stond op, en belde tweemaal: dat was de bel voor Anna.
Na een paar ogenblikken klopte het meisje aan; de voskleurige haren hingen in wilde krullen om haar gezicht, dat nog verhit was van opwinding en inspanning.
‘Anna’ zei Prosper, ‘wil je mij een glaasje jenever brengen? Ik geloof dat me dat goed zou doen.’
De kleur trok weg uit Anna's gezicht. Terwijl ze haar ogen half dichtkneep zei ze fel: ‘Dat is gemeen!’ en wendde zich af om naar de deur te gaan.
‘Hier!’ brulde Prosper, alsof hij een onwillige hond riep. Anna bleef staan, maar wendde zich nog niet om. Prosper ging naar haar toe, greep haar schouders en draaide haar om, zodat ze met gebogen hoofd voor hem stond.
‘Anna Seuren’ zei hij, ‘die Bernaard is een goeie kerel, maar geen man voor jou. Of je hem een klap geeft of een zoen, maakt niets uit. Ik heb het anders met je voor. Wil je luisteren?’
Anna keek verwonderd op, en knikte.
‘Doe je schortje af en ga zitten’ zei Prosper, en het meisje, in hoogste verbazing, gehoorzaamde.
‘Anna, je hebt op een keer mij, en de fabriek, en het werkvolk en Wellerbeek van de ondergang gered.’
Anna knikte bedeesd, en fluisterde: ‘Zeventien Mei!’
‘Dat staat me ook bij’ antwoordde Prosper. ‘Maar je moet het mes niet in het varken laten steken. Als jij mij helpt, zal ik de fabriek en heel Wellerbeek groot maken, héél groot, een stad. Wil je dat?’
Anna keek hem onzeker aan en vroeg: ‘Hoe kan ik dat?’
| |
| |
‘Anna, ik vraag je of je mijn vrouw wilt worden, of je met mij Wellerbeek wilt regeren, ja regeren, en groot maken. Jij en ik samen, begrijp je? Nu het weer goed gaat met Prosper zijn er genoeg liefhebsters om mevrouw de Lange te worden. Maar Prosper de Lange kan alleen volvoeren wat hij voorheeft, als jij, Anna Seuren zijn vrouw en zijn helpster en God beter het, misschien zijn medeplichtige zijn wilt.’
Anna slikte. Toen zei ze schor: ‘Ze zouden U uitlachen. Ik ben een fabrieksmeid. Ze zeggen nu al...’
Fel vroeg de man: ‘Wat zeggen ze?’ Anna bloosde en haalde de schouders op.
Prosper stond op en begon door de kamer heen en weer te lopen. ‘Zo zeggen de kwaaitongen dat. Zo. Dan zal ik ze eens wat anders laten kijken.’ Hij bleef voor Anna staan, en zoals een schoolmeester iets moeilijks uitlegt aan een kind zei hij met nadruk: ‘Tussen nu en twee jaar, Anna Seuren, ben jij mijn vrouw. En ik zal je laten wonen in een kasteel, dat ik voor jou zal bouwen. En al die mensen die iets te zeggen hebben over die fabrieksmeid, züllen nog eens blij zijn, als ze een vriendelijk woord van jou krijgen.’ Ineens barstte Anna in tranen uit, en bedekte haar gezicht met haar handen. Toen stotterde ze: ‘Ik wil alles voor U doen, meneer Prosper, als het U maar naar de zin is. Maar U moet me niet voor de gek houden.’
‘Maar ik meen het, Anna, ik meen het werkelijk!’
‘Ik wil alles voor U doen’ herhaalde Anna, ‘maar U mag me niet als speelgoed gebruiken. Ik wil voor U door het vuur gaan of bedelen en dag en nacht ploeteren.’ En toen hief ze ineens haar betraande gezicht op, en keek Prosper in de ogen.
‘Als U mij.... verlaagt danne....’
Prosper's spotlust zegevierde:‘Wat zou je dan doen Anna?’ ‘Dan zal ik de wereld een hel voor U maken, en Uw naam zal drek zijn.’
Toen rende Anna de deur uit; in de keuken ging ze bij de geschuurde tafel zitten, en weende hartstochtelijk. Juffrouw Lucie moest zelf aan tafel dienen.
|
|