| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
HOE SNAKKERS EN DE ANDERE AANdeelhouders de lucht hadden gekregen van de funeste gevolgen van de Londense brand is niet duidelijk. Waarschijnlijk heeft Papa, om het verdriet van zijn zoon te respecteren, op eigen houtje geprobeerd geld los te maken, en weer wol te kopen. Hij probeerde tenminste van Baron de Foens een hypotheek te krijgen op de fabriek, maar baron de Foens was toen al niet meer zo rijk als hij geweest was.
Aan Prosper had Papa in die dagen helemaal geen steun. Ternauwernood verscheen de jonge man op de fabriek: hij zat thuis, bekeek de dingen die herinneringen aan Florry opriepen, en nu en dan ging hij uit, en bedronk zich zwijgend en somber in de omgeving, in vieze kroegjes, waar contrabandiers en stropers rondhingen. Wanneer Prosper op de fabriek kwam, trachtte Papa zijn belangstelling op te wekken, door te vertellen van nieuwe orders, van nieuwe dessins. Maar Prosper antwoordde, dat het met hem gedaan was, hij had zijn vrouw, zijn kind en zijn geld verloren. Als hij nu nog aan lager wal raakte, dan was alles in orde.
In de eerste weken deed Snakkers alsof hij van niets wist, hij gaf geen teken van leven, en wachtte blijkbaar totdat Prosper's gezonde verstand weer zou zegevieren. Zoiets zei hij tenminste tegen Cafet, de procuratiehouder: ‘Laat die jongen tot zichzelf komen, dan kunnen we praten. De oude is een kind in zaken.’
Maar de jongen kwam niet tot zichzelf. Hij trok zich van
| |
| |
de hele zaak niets meer aan, en toen Snakkers een maand gewacht had, nam hij een vigilant en ging naar Wellerbeek. Hij begon een plechtig gesprek met Papa, waarin hij erop wees, dat hij alle begrip had voor de treurige omstandigheden van Prosper en de hele familie. Hij zou dan ook niets liever doen, dan het verdriet te laten bezinken, maar hij had zijn verantwoordelijkheid, nietwaar, tegenover de andere aandeelhouders, die op Snakkers goede naam en faam hun geld hadden geriskeerd in de wolfabriek, en aangezien er nu onaangename geruchten waren opgedoken, kwam hij maar eens informeren. Papa zou het hem niet euvel duiden, Papa was een man van grote ervaring. Papa nam het hem niet kwalijk, integendeel. Hij apprecieerde ten zeerste, dat meneer Snakkers niet eerder gekomen was. Die geruchten waren waar, tenminste als het ging over de verbrande wol. Ja, het was natuurlijk zeer betreurenswaardig, dat Prosper onbegrijpelijkerwijze de wol niet had verzekerd, maar dat was nu eenmaal zo. En Papa wilde alles doen, om de zaak te regelen.
Daarop prees Snakkers de rechtvaardigheid en de rechtschapenheid van Papa zeer. Hij van zijn kant was ten alle tijde bereid om alle medewerking te verlenen, en zo coulant mogelijk te zijn. Het sprak vanzelf dat het op een paar dagen niet aankwam, maar meneer Snakkers zou het toch wel erg prettig vinden, indien binnen, laat ons zeggen tien dagen, definitieve voorstellen werden gedaan. Toen nam Papa zijn psychologische proef: hij haalde het kistje dure sigaren van de brandkast, en bood Snakkers er een aan. Maar meneer Snakkers had geen tijd, dank U wel, een andere keer graag. Hij stond op, en begon afscheid te nemen.
En toen werd Papa een beetje kwaad, ja niet zo dat het te merken was, maar toen hij meneer Snakkers in zijn pelsjas hielp, zei Papa zo langs zijn neus weg: ‘Ja, het is in zekere zin toch maar gelukkig, dat de vennootschapsacte tijdig is gepasseerd. Nu dragen we allemaal gelijkelijk aan de schade.’ Met een arm in de mouw keek Snakkers verschrikt naar Papa. ‘Kom kom, meneer de Lange, dat kunt U niet
| |
| |
menen. Die vennootschap, dat is allemaal goed en wel, maar onder oude zakenvrienden, nietwaar...’
Hoe treurig de omstandigheden dan ook waren, dit was een van de vrolijkste ogenblikken, die Papa ooit doormaakte. Snakkers ging weer zitten, Snakkers accepteerde een sigaar, en luisterde met een hoofd dat steeds meer rijp werd voor een beroerte, hoe Papa uiteenzette, dat als er winst gemaakt was, die acte natuurlijk wèl een ding was geweest om zich op te beroepen, nu het anders uitkwam dacht meneer Snakkers natuurlijk dat hij, Papa, de schade wel zou vergoeden.
‘En dat was ik ook van plan, meneer Snakkers. Maar wanneer U met verkapte dreigementen aankomt, een korte termijn gaat stellen, die ik onmogelijk zal kunnen aanhouden, dan staat de zaak natuurlijk anders.’
Meneer Snakkers was onmiddellijk bereid, om de termijn te verlengen. Papa wenste zich aan géén termijn te binden. Meneer Snakkers was bereid een langdurig crediet te verlenen, maar Papa was niet genegen een langdurig crediet te accepteren. Dan zou meneer Snakkers zich genoodzaakt zien het hypothecaire crediet op de fabriek op te zeggen. Papa zou erover schrijven aan zijn zwager, meneer van Zevenaar, die zoals meneer Snakkers misschien wel wist, in de directie van de Crediet en Wisselbank in Amsterdam zat. Dat toen de beroerte niet kwam, dankte meneer Snakkers aan een bijzondere bescherming des hemels. Hij drong dus niet meer aan op een termijn, vanwege de aangename en langdurige zakenrelaties. Hij had het volste vertrouwen in de rechtschapenheid van Papa en Prosper, en verzocht zijn respecten aan mevrouw.
's Avonds kwam Papa zijn zoon opzoeken, maar Prosper was te dronken om veel te snappen van wat er verhandeld was tussen de bankier en Papa. Hij had een handspiegel van Florry in de hand, die hij voortdurend oppoetste, door erop te ademen, en hem dan af te wrijven met een zijden sjaal.
Drie dagen later kwam een brief van een advocaat. Deze was tot de conclusie gekomen, dat Prosper misbruik had
| |
| |
gemaakt van zijn positie als directeur, dat hij, met name, zijn bevoegdheden had overschreden, misdadig zorgeloos was geweest, gelden der vennootschap had gebruikt voor doeleinden die niet tot de gewone manipulaties hoorden, en dat het niet zeker was, of de officier van justitie geen termen aanwezig zou achten om tot strafvervolging over te gaan. Daar de advocaat echter zeer wel begreep, dat de heren de Lange een schikking binnenskamers zouden verkiezen, gaf hij nog veertien dagen om voorstellen uit te werken. Papa verscheen, na een slapeloze nacht aan het bed van zijn zoon, die zijn roes uitsliep. Hardhandig wekte hij de slaper, en toonde hem de brief.
‘Het kan me niet schelen’ zei Prosper, en wilde zich weer omdraaien.
‘Zo’ zei Papa, ‘kan jou dat niets schelen, manneke. Dan zal ik jou eens iets vertellen, dat je misschien wel kan schelen. Dat jij de doos indraait, zal je wel koud laten. Dat je onze goeie naam te grabbel gooit, zal je wel onverschillig laten. Maar dat je zo'n eigenzinnige, zelfzuchtige, onridderlijke lummel bent, dat je mij laat opdraaien voor jouw nalatigheden, dat vergeef ik je niet. Ik heb getracht je op te voeden tot een heer. Maar je hebt wel de kennis ervoor, maar in karakter sta je ver beneden Lange El die nauwelijks kon schrijven. En als het je nu belieft door te gaan met je zattemans kunsten, dan moet jij dat weten, maar dan kun je erop rekenen, dat ik de fabriek tot de laatste steen verkoop, jouw stommiteiten betaal, hoor je, jouw stommiteiten, en met Mama intrek bij de zusters. Wij zullen ons einde wel halen. Ik groet je!’
Met een krachtdadige vloek was Prosper zijn bed uit, en terwijl zijn nachthemd vreemd om zijn blote benen flodderde hield hij een soort redevoering tot Papa. Hij zou die labbekakken en bangfloetsen wel eens iets laten zien. Hij had Ome Jan klein gekregen, en voor die Snakkers was hij ook niet bang, hier en gunder. En nou was het uit.
‘Ik ga naar Amerika’ zei hij, ‘en U doet alsof Uw neus bloedt, als die Snakkers en trawanten U het lastig maken. U is niet aansprakelijk voor wat ik gedaan heb. En vanuit
| |
| |
Amerika zal ik met bekwame spoed geld zenden, om die haaien af te betalen. En als dat gebeurd is, dan breek ik meneer Snakkers de poten, als hij nog één keer bij de Lange op kantoor komt.’
‘Wou je je schoonvader om geld vragen?’ vroeg Papa voorzichtig.
‘Als je het niet verder vertelt Papa, wil ik je wel zeggen, dat schoonvader nog minder heeft dan jij of ik, en daarbij zeven kinderen moet grootbrengen. Nee, ik ga het verdienen.’
Voordat hij naar Amerika ging, bracht Prosper een bezoek aan een heel knappe advocaat in Roermond. Twee dagen later kreeg de advocaat van meneer Snakkers brieven, waarin allerlei merkwaardige dingen stonden. Er was een brief van Papa, die erop wees, dat hij de grootste aandeelhouder was, en dus de meerderheid in de vergadering had. Hij zou zich bij de eerstvolgende vergadering laten vertegenwoordigen door Mr Die-en-Die, advocaat en procureur te Roermond. Wanneer desondanks de vergadering maatregelen zou nemen tegen zijn zoon, de directeur der vennootschap, dan zou hij zijn vordering geldend maken op dezelfde basis als de andere aandeelhouders.
Er stond nog veel meer in die brief, het was zo ingewikkeld, dat de advocaat van meneer Snakkers zei, dat het echt Mr Die-en-Die was. Er stond in, dat Papa niet genegen was de vennootschap op te heffen, maar wel een andere directeur wilde benoemen, aangezien de tegenwoordige directeur, de Heer Prosper de Lange, per ss Etruria naar de Verenigde Staten was afgereisd.
En dan was er nog een verzoek om ontslag van Prosper, en een andere brief van de advocaat van Papa, waarin deze mededeelde, dat de Heer Prosper de Lange, sans préjudice en onder reserve van alle rechten eventueel bereid was, indien het geluk hem toelachte, een billijke vergoeding aan de aandeelhouders uit te betalen, door storting van een zeker bedrag in de kas der vennootschap. Over de grootte van dat bedrag en de termijn van storting werd niets gezegd. De advocaat van meneer Snakkers zei: ‘En nu maar
| |
| |
zoete broodjes bakken.’ Snakkers sprak over aanklachten, over uitlevering. Maar in die dagen leverde de USA nog niet uit, en als ze uitgeleverd zouden hebben, dan was Argentinië dicht in de buurt.
Meneer Snakkers koos de wijste partij. Hij nam wederom een vigilant naar Wellerbeek om zoete broodjes te bakken. Hij kreeg echter geen sigaar uit het kistje op de brandkast, maar een O-tje van Reynvaan, dat intussen ook een heel goede sigaar was.
‘Ik dacht wel,’'zei meneer Snakkers, ‘dat meneer Prosper nog wel iets achter de hand zou hebben, Maar de toestand was zó verward nietwaar, dat er klaarheid moest komen.’
Papa sprak meneer Snakkers ernstig en vermanend toe. ‘Een bankier’ zei hij, ‘moet zich nooit laten leiden door angst. Mijn zwager van Zevenaar zegt altijd, dat de helft van de déconfitures in het bankwezen ontstaan, wanneer de leiders van bankinstellingen hun koelbloedigheid verliezen.’
Meneer Snakkers hoorde geduldig toe, terwijl hij in zijn hart Papa verwenste. Hij wachtte eenvoudig op het ogenblik, totdat hij te weten zou kunnen komen, of de familie van Florry zou inspringen. Hij opperde allerlei veronderstellingen in die richting, en Papa bleef geheimzinnig als een sfinx.
Onverrichterzake ging Snakkers terug naar de stad. Zo zat dus Prosper voor de tweede keer in Amerika. Het eerste wat Papa van hem hoorde was, dat het huis met inboedel maar verkocht moest worden. Ze konden alle contanten gebruiken, die te maken waren, want hij was een goede zaak aan het opbouwen.
Na ongeveer een maand kwam er een brief, waarin Prosper verzocht zoveel stukken van dit en zoveel stukken van dat te zenden. De koopsom was gestort op die en die bank. De orders namen toe, het geld bleef binnenkomen. Tegen Mama zei Papa, dat hun zoon zich er snel uit zou trekken, als het zo doorging. Waar hij het goed liet, hoorde Papa eerst veel later.
Prosper had namelijk de lucht ervan gekregen, dat een of
| |
| |
andere secte begonnen was met Afrika te bekeren. Nu vonden die zendelingen al die blote negers maar niets gedaan, en de zendings-directie begon, mondjesmaat, al naar de middelen het toelieten, dunne kledingstoffen te kopen. Prosper maakte offerte en sprak vriendschappelijk met de heren. Die beklaagden zicherover, dat nu op verschillende missieposten de negers dol waren op kledingstukken, maar dat het met het Christendom nog niet zo erg boterde. Maar de zendelingen hadden wel goede hoop. Als eerst maar eens een beetje beschaving gebracht zou zijn, en de zeden verbeterden, dan zou het Christendom ook wel vaste voet krijgen. Ondertussen kon meneer de Lange zo en zoveel stukken stof leveren, meer niet, want daar hadden de heren nog geen geld voor. Prosper bood crediet aan, maar de oude dominee, die voorzitter was van het zendingscomité verklaarde dat hij dan geen nacht meer zou slapen.
Prosper gaf de order door, trachtte meer relaties aan te knopen, en dacht na in de slappe uren.
En toen ontstond de African Trading Company Inc. Prosper de Lange, President. Deze stuurde jongelui naar Afrika, ook met stoffen en kledingstukken, maar zonder Bijbel. Daartegenover kregen ze kooporders mee voor tropische producten. Met een paar zeepfabrikanten, waar zich later een margarinefabrikant bij aan sloot, die het aandurfde om de eerst twintig jaar oude margarine op de amerikaanse markt te gaan brengen, handelde Prosper dus in stoffen, de goedkoopste en slechtste die er in Wellerbeek te maken waren, en in copra, ivoor, arachide, en dergelijke. De jongelui voeren met prauwen de rivieren op en af en handelden. Onderwijl kregen ze tropenkwalen, repatrieerden of stierven, maar er was nooit gebrek aan ondernemende mannen, die voor het ruime salaris dat Prosper hun bood, hun leven wilden wagen.
Papa kreeg een overvloed van orders, die de goede man bijna gewetensbezwaren bezorgde. Hij sprak erover met een pater, die op bezoek kwam om te bedelen voor de Missie. ‘Worden die orders vrijwillig gegeven?’ vroeg de pater streng.
| |
| |
‘Natuurlijk’ zei Papa, ‘er wordt verkocht op bemonsterde offerte.’
‘Dan is alles in orde’ zei de pater, ‘tenzij U reden hebt om aan te nemen dat de koper uitzinnig is.’
Mama intervenieerde: ‘Die ermee begonnen is, is een amerikaanse missionaris, zij het dan een protestantse.’
Plechtig dronk de pater zijn glas leeg en zei: ‘Dan is alles in orde.’ Maar Mama vond het toch nuttig de pater bij zijn vertrek een bankbiljet in de hand te drukken.
In '93, Prosper was toen anderhalf jaar in de Verenigde Staten, werden de orders zo groot, dat Papa dag en nacht moest gaan draaien. Het waren niet alleen meer orders voor de African Trading Company, want er werden ook betere stoffen besteld, tegen prijzen echter die niet zo hoog waren naar verhouding, als er gemaakt werden voor het slechte goed dat naar Afrika ging. ‘Denkt U maar’ schreef Prosper, ‘dat deze orders bijdragen tot het drukken van de overhead expenses.’ Papa wist niet wat dat was, maar aangezien de orders lonend waren, draaide de fabriek dag en nacht.
Er kwamen een paar opzichters in dienst, omdat Papa het met zijn oude benen niet meer kon bijsloffen. Er kwam een Duitser uit het saksische, Gülchen bij name; hij was zeer bekwaam, en deed alles om de oude heer het werk uit de handen te nemen. Papa roemde hem zeer in zijn brieven naar Amerika. De ander was een pientere wever uit de fabriek, Tommelom genaamd. Hij was wel minder, maar ook hij deed goed werk.
Tenslotte kwam het zover, dat de fabriek het niet meer afkon. Papa begon ordertjes te plaatsen bij de concurrenten in Wellerbeek: bij Wagemans, bij Testers, en bij van Eyck, die net begonnen was. Geleidelijk begon Prosper winsten over te maken uit Amerika, aanzienlijke winsten, want in zijn brieven legde hij aan Papa uit, dat de tradingcompany voor elke honderd dollar stoffen ongeveer vierhonderd dollar producten ontving. De winsten uit Amerika, benevens Papa's winstaandeel werden gestort in de kas der dekenfabriek, de sluimerende vennootschap, waarvan meneer Vandeperre in naam directeur was geworden. Van jaar tot
| |
| |
jaar en van maand tot maand werd meneer Snakkers vriendelijker. In het najaar van 1895 bood Papa aan de overige aandelen in de vennootschap te kopen tegen 110%. Snakkers wilde er niet van horen: ze konden nu weldra beginnen met de dekenfabriek, waarvan de fundamenten nog altijd in de grond zaten. Toen stelde Papa voor, de vennootschap te liquideren, en daar dan geen 110% zou worden uitgekeerd, stemde Snakkers snel toe in de verkoop. De avond dat Papa met Prosper enige eigenaars der vennootschap waren geworden zei de oude heer tot Mama: ‘Dat is nu voor het eerst dat ik met vreemd geld heb moeten werken. Maar dat paard slaat me niet meer.’ Hij liquideerde zijn bankrekening bij Snakkers, en bracht ze over naar een andere bank, in Venlo. Snakkers maakte per vigilant een vergeefse reis naar Wellerbeek, om deze clandizie te redden. De orders van Prosper werden zo aanzienlijk, dat Papa het spijtig begon te vinden, dat zoveel naar de concurrentie moest gaan. Hij begon erover te denken, de fabriek uit te breiden; Gülchen was daar sterk voor: hij wist goede en goedkope machines te koop in Duitsland en bood aan die te kopen. Tommelom meende, dat het beter zou zijn eerst enige vastheid te krijgen over de handel op Amerika en Afrika, want voor de uitbreiding zou een aanzienlijk bedrag moeten worden opgenomen. Papa dacht wel, dat Tommelom zijn afkomst als klein mannetje verraadde, maar hij schreef toch om advies naar Prosper. Telegrafisch kwam het antwoord: ‘Niet doen, brief volgt.’ En in die brief zette Prosper uiteen, dat uitbreiding te gewaagd was. ‘De zaken gaan goed’ zei hij, ‘en ze zullen de eerste jaren nog wel beter gaan. Maar als anderen in de gaten krijgen, wat we eigenlijk omzetten, krijgen we natuurlijk concurrentie in Afrika; de Britten en de Belgen zullen rechten gaan heffen op onze import, en dan is de aardigheid eraf. Wanneer we kapitaal over hebben, weet ik andere, betere beleggingen.’
Prosper was nu vier jaar in Amerika, en niets lette hem om terug te komen. Soms, als Papa erg moe was na een dag werken, klaagde hij zijn nood aan Mama. ‘Dan heb je een
| |
| |
volwassen zoon, goed vakman, en dan moet je toch nog alles zelf doen.’ Mama, die in stilte eveneens sterk verlangde naar de thuiskomst van haar jongen, hield zich dan sterk, ze wees Papa erop, dat deze nog best meekon, en dat het beter was, dat Prosper's verdriet om Florty niet werd vernieuwd bij een te snelle terugkomst naar Wellerbeek. Maar op een morgen in April '96 bleef Papa in bed. Hij had een beetje kou gevat, maar dat was niet ernstig. Wanneer Mama hem vertroetelde, al naar het uur van de dag, met kamillenthee, een kopje bouillon, een kopje koffie of een grocje, vroeg ze steeds, of het al wat beter ging. Dan schudde Papa zijn grijze hoofd en zuchtte: ‘Ik kan niet meer.’ Dokter van de Marel werd er, na een paar dagen bijgehaald. ‘Ik zie het niet ernstig in’ zei die, ‘maar meneer moet maar eens een maand helemaal uitrusten, dan kan hij nog twintig jaar mee.’ Mama werkte door met haar eigen geneesmiddelen, maar Papa, hoewel hij af en toe opstond en beneden kwam, bleef lusteloos. Gülchen nam langzamerhand de teugels in handen, en als Tommelom dan wel eens bezwaren maakte, werd dit toegeschreven aan de afgunst van de minder bekwame voor de vakman.
Toch schreef Mama in Mei een bezorgde brief aan Prosper, en ze vroeg hem, of hij terwille van Papa niet kon terug, komen, al was het dan desnoods voor een paar maanden. Omgaand zegde Prosper toe, zijn zaken zó te regelen, dat hij in de zomer kon overkomen. Maar voordat het zover was, namen Papa's krachten meer en meer af; de dokter zelve schreef een briefje naar New-York, waarin hij zijn vrees uitdrukte, dat het afliep met Papa. ‘Als U hem nog levend wilt aantreffen, stel dan de reis niet te lang uit.’
Er was nog iemand anders in Wellerbeek, die aan Prosper schreef. Dat was Toon Wagemans, die met Prosper op Saint Louis was geweest. ‘Ik zou het maar niet te lang uitstellen, waarde vriend’ schreef die, ‘want ik vertrouw dien Gülchen niet. Ik ben bang, dat meneer Uw Papa hem te veel heeft toevertrouwd, en niet bedacht heeft, dat de beste Pruis nog altijd een paard gestolen heeft. Mij is uit goede bron bekend, dat hij correspondeert met duitse concurren- | |
| |
ten en dat hij óók zijn diensten heeft aangeboden aan van Eyck.’
Het was een snikhete zomer, toen Prosper terugkwam: flink, forser geworden, en meer zelfverzekerd dan ooit. Maar toen hij zijn vader zag, oud geworden, vermagerd en vervallen, liepen hem de tranen over de wangen. Nadat het eerste welkom voorbij was, praatten vader en zoon over de zaken, over koetjes en kalfjes. Maar opeens, tegen de avond zei Prosper met onvaste stem: ‘Heb ik je dit aangedaan, Papa?’ ‘Ik zou niet weten wat je bedoelt’ antwoordde Papa, terwijl hij naar buiten keek. Prosper negeerde de ontkenning. ‘Ik heb het helemaal verkeerd gedaan, destijds, en U met de stukken laten zitten. Maar het was ook te veel ineens.’ ‘Dat heb ik toch ook wel begrepen, jongen’ zei Papa, ‘en nu is de eer weer gered. Houd de naam hoog, jongen.’
Daarna begon Papa een beetje te fantaseren; hij verwarde de mensen uit zijn omgeving met personen, die reeds lang dood waren, of uit Wellerbeek vertrokken. Hij zette tegenover Oom Jan uiteen, dat Prosper toch gelijk had gehad, en met zijn vader, de Lange El twistte hij over weefgetouwen. Zo ging het de nacht door, en eigenlijk kende hij slechts Mama, die hij steeds weer zei, dat ze niet zo moest grienen. ‘Je lijkt wel een jonge meid die het land heeft’ zei hij dan, en dan moest Mama lachen door haar tranen heen.
In de morgen werd hij bediend, en nadat hem het Oliesel was toegediend zei hij tot Prosper, dat hij maar alleen gewacht had tot deze terug zou zijn. ‘Er moet een koetsier op de bok zitten,’ zei Papa. De rest van de dag sliep hij; zijn gelaat verviel meer en meer, de wangen zonken nog meer in, en de neus werd spitser en spitser. Tegen de avond vroeg hij om een eitje met brandewijn. Hij knapte zo ervan op, dat hij met moeite overeind kwam. Hij had plezier over die nikkers, die met hun goed rondliepen in de oerwouden van Afrika, en hij vroeg naar een ivoren hoorn, die Prosper hem gezonden had. Hij had wel eens geprobeerd erop te blazen, maar dat was nooit gelukt. Kende Prosper dat? Mama straalde reeds, ze meende dat Papa het zou ophalen, maar Papa schudde het hoofd: nee, het was met hem afgelopen.
| |
| |
Toen de moeheid hem weer dreigde te overmannen, wenkte hij nog eens naar Prosper.
‘Je hoort hier in Wellerbeek’ fluisterde hij, ‘laat die amerikanen maar hun eigen zaken doen. Kom terug, zorg voor de fabriek, zorg voor je moeder.’ Daarna sliep hij in en hij werd niet meer wakker.
Na de begrafenis controleerde Prosper het beheer van Gülchen; hij kon geen enkele fout vinden, en daar hijzelve nog naar Amerika wilde terugkeren, om zijn aandeel in de African Trading van de hand te doen, benoemde hij Gülchen tot procuratiehouder met beperkte bevoegdheid. Nadat de nalatenschap van Papa geregeld was, reisde hij af. Mama bleef voorlopig wonen in het huis aan de Langestraat, waar ze haar dagen doorbracht met kibbelen met Lucie de keukenmeid en het borduren van paramenten.
Gülchen schreef wekelijks rapporten aan Prosper: de fabriek liep gesmeerd, men kon goede prijzen bedingen, omdat er vraag te over was. Gülchen gaf nederig in overweging om de dekenfabriek af te bouwen, en er nog meer spinmachines en weefgetouwen in te zetten. Daarover ontstond een uitgebreide correspondentie, met als resultaat dat Prosper op een goede dag schreef, dat hij het wel met Gülchen eens was. Die en die machines zouden nodig zijn, maar het verlenen der opdracht had geen haast. Inmiddels liquideerde de African Trading Company; er was concurrentie op de afrikaanse markt verschenen: speciaal saksische wevers drukten de markt, en traden met brutaliteit en voortvarendheid op. De revenuën der liquidatie, die niet zo heel groot waren, omdat Prosper zijn aandeel vrijwel nodig had gehad om de schuld van de wolfabriek te dekken, maakte hij over naar de bank in Venlo, op rekening van Gebroeders de Lange.
Daarna wilde hij nog eens, nu niet als zakenman, maar als toerist, rondreizen door de Verenigde Staten, en de steden bezoeken, en bezien, die hij vluchtig had leren kennen tijdens vorige bezoeken. Want Prosper wist heel goed, dat wanneer hij eens in Wellerbeek terug zou zijn, hij er zou blijven. In zijn hoofd maalden de plannen waarvoor Gül- | |
| |
chen hem had opgewarmd, maar nog veel meer en veel groter plannen. Hij zou van Gebroeders de Lange de grootste fabriek van het land maken, en Wellerbeek zou een industriestad worden, zìjn industriestad.
Maar voordat hij zijn rondreis aanving, kwam er een telegram van Tommelom. Het was in het Nederlands gesteld, en kwam verminkt over. Maarhet was nog voldoende duidelijk om Prosper te doen zien, dat Gülchen de zaak had bestolen en bedrogen, zo erg, dat het bestaan ervan in gevaar was.
Twee dagen later was Prosper aan boord van een schip dat naar Europa voer, en toen hij in Nederland aankwam, stond Tommelom hem op te wachten, een ontdane, verwarde Tommelom.
‘Kijk niet zo somber’ was het eerste wat Prosper zeide, ‘het zijn maar dubbeltjes.’
‘Dat is het niet alleen, meneer Prosper,’ antwoordde de opzichter, en terwijl hem de tranen uit de ogen liepen voegde hij er aan toe: ‘Uw moeder, de oude Mevrouw heeft het niet overleefd. We hebben haar gisteren begraven.’
Onderweg naar huis hoorde Prosper de omvang van de oneerlijkheden. Het geld van de bank was opgenomen in zijn geheel; de voorraden waren, voor te lage prijzen, verkocht. En de brieven van Prosper over de uitbreiding had Gülchen listig vervalst, zodat ze duidelijke instructies inhielden over de aankoop van machines. Daarop had de bank ook nog voorschot verstrekt om de eerste termijn te betalen. De wissels, die gehonoreerd waren, waren getrokken door een medeplichtige van Gülchen. En deze was met de noorderzon vertrokken.
De avond van zijn terugkeer zat Prosper met Tommelom in de huiskamer van Mama. Tommelom had boeken en bescheiden van de fabriek gehaald om Prosper op de hoogte te brengen van de omvang van de schade, maar de boeken werden niet geopend, de bescheiden niet geraadpleegd. Tommelom kende de cijfers al lang uit zijn hoofd: eerst na het verdwijnen van Gülchen had de opzichter een inzicht
| |
| |
gekregen om welke bedragen het ging, bedragen die voor de eenvoudige Tommelom nauwelijks voor te stellen waren. ‘Zijn er voorraden?’ vroeg Prosper.
Tommelom somde op: er waren weinig voorraden omdat Gülchen alles te gelde had gemaakt voor hij zijn slag sloeg. ‘Zijn er orders?’ vroeg Prosper.
Er waren orders, niet veel, maar genoeg om een tijdje door te werken.
Het gezicht van Prosper klaarde op.
‘Ja maar,’ zei Tommelom, ‘we hebben niet genoeg grondstof om die orders uit te voeren. Enne’ liet hij aarzelend erop volgen, ‘het zijn allemaal orders op zes maands crediet.’
‘Nu ja,’ zei Prosper, ‘dat is zo erg niet, daar kunnen we wel geld op krijgen voor grondstof.’
‘Van wie?’ vroeg Tommelom beduusd.
‘Van de bank natuurlijk!’ zei Prosper vol vertrouwen. ‘Ik zal er morgen wel even over gaan praten.’
En hij ging praten met de bank. De heren waren erg vriendelijk. Ze hadden zijn bezoek wel verwacht. Hij kwam natuurlijk om de onaangename geschiedenis met die Gülchen even te regelen.
‘Hoezo?’ vroeg Prosper verbaasd, ‘ik ben toch niet aansprakelijk voor de misdragingen van die Duitser. U heeft geld verschaft op vervalste papieren. Dat is Uw zaak.’
Dan wilden de heren wel eens weten, waarvoor Prosperdan wel kwam. Prosper wilde geld opnemen, om grondstof te kopen; onderpand de bestellingen.
De heren wilden de firma de Lange graag van dienst zijn, heel graag zelfs. Maar meneer moest inzien, dat ze tegenover die hulp ook een tegenprestatie van Prosper verwachtten. Wanneer Prosper de schade aangericht door Gülchen overnam, op zeer lange termijn natuurlijk, dan zouden de heren heel graag de firma weer liquide maken.
Daar bleef het bij. Prosper voer uit, dat hij er niet ovex dacht om krom te liggen voor de onachtzaamheid van de heren van de bank. Dan dachten de heren er niet over om Prosper crediet te geven.
| |
| |
Daarmee was het onderhoud afgelopen.
Prosper ging een café binnen, en bestelde een borrel om de ergernis weg te spoelen. En toen herinnerde hij zich, dat hij Tommelom had beloofd geld mee te brengen voor de lonen, die de volgende dag moesten worden uitbetaald. Hij dacht na, hoe hij die belofte zou kunnen houden. Hij dronk nog eens, en nog eens. Het werd middag en avond, en Prosper zat onbeweeglijk in het café en dronk. Dat was het begin van een periode van onverschilligheid en neerslachtigheid van Prosper, een periode van drinken en nietsdoen, zoals hij gekend had na de dood van Florry. Telkens gelukte het op een of andere manier het geld voor de lonen bijeen te brengen. Eens kwam er een dubieuze post binnen. Een andere keer verkocht Tommelom de weekproductie aan marktjoden tegen afbraakprijzen. De fabriek werkte, de lonen werden betaald, maar de grondstof slonk en slonk en de dag kwam in het verschiet, dat de fabriek zou moeten sluiten. En als Tommelom daarop zinspeelde, haalde Prosper de schouders op en liep weg, naar een of ander kroegje in het dorp of in de hei.
En toen kwam er een Maandag, waarop Tommelom aan Prosper vroeg, of het niet beter zijn zou, de volgende Zaterdag de mensen maar gedaan te geven.
‘Ik zal erover denken’ zei Prosper en wandelde weg.
Maar zover kwam het niet, want in die week ontmoette Prosper Anna.
|
|