| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
DES ZONDAGS NA DE HOOGMIS GINGEN Prosper en Florry naar Papa en Mama. Er werd dan in de serre een kopje melkchocola gedronken, gevolgd door een porto of een bittertje. En nu gebeurde het dat een paar maanden na de bedevaart naar Scherpenheuvel, terwijl Papa en Prosper rustig praatten over de aanbesteding van de nieuwe spinnerij van Van Eyck, dat Florry opeens opstond, en zonder iets te zeggen, door de tuindeuren naar buiten stapte. Papa en Prosper schonken er geen aandacht aan, maar Mama volgde verstrooid haar schoondochter met haar ogen. Die liep, enigszins wankel naar het perzikenboompje, boog daar voorover, en braakte. Zwijgend, verbaasd, rees Mama van haar stoel op, wees naar buiten, en stormde toen ook de tuin in. Papa praatte nog door, maar toen hij merkte dat ook Prosper zijn aandacht had bij het gebeurde in de tuin keek hij ook naar buiten, en vroeg toen heel laconiek: ‘Is het zover?’ Het was zover, en in het eerste ogenblik was Mama bepaald verstoord dat zij op een zo merkwaardige manier dit nieuws moest vernemen, waar zij toch, door het organiseren van de bedevaart zulk een groot aandeel had gehad in het tot stand komen van de gezegende omstandigheden. Maar haar gevoel van vreugde overwon die wrevel al heel gauw, en ze nam duidelijk en overtuigend de leiding ter hand van de dingen die ze vond dat moesten gebeuren in verband met Florry's verwachting.
Natuurlijk kon ze het niet in alle opzichten eens worden met haar schoondochter. Zo voelde het jonge vrouwtje er
| |
| |
bijvoorbeeld niets voor, om zich toe te vertrouwen aan de zorgen van Manna Olyslagers, die oud, ervaren en vies de beter gesitueerde Wellerbekers hielp ter wereld komen. Ze wou en zou geholpen worden door een dokter, en ze koos merkwaardigerwijze de jonge dokter van de Marel, die eerst kort gevestigd was.
Een ander punt van tweedracht lag op religieus terrein. Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel had, vond Mama, kennelijk een wonder gedaan hoewel Florry protestant was. Nu zou het toch niet meer dan logisch en netjes zijn, indien Florry nu Katholiek zou worden. Maar daar dacht de amerikaanse nog altijd niet over, en wat meer was, ze wond zich op, wanneer Mama dit punt ter sprake bracht. En op een goede dag sprak dokter van de Marel zelfs Màma erover aan. ‘U moet alles vermijden wat Uw schoondochter kan opwinden, Mevrouw’ zei hij, ‘ook die geschiedenis over het verschil in religie.’ Daaruit concludeerde Mama natuurlijk, dat dokter van de Marel dus ook behoorde tot de ongelukkigen, die door de ongelovige universiteit waren bedorven, maar ze zei dit niet. Ze sprak, met het overwicht der ervaring: ‘Zo'n beetje opwinding zal mijn schoondochter niet schaden, als ik bedenk, dat U haar hebt aangeraden, dat ze gewoon maar moet doen alsof er niets aan de hand is.’ Maar toen keek de dokter heel ernstig. ‘Als het alleen maar haar zwangerschap was, mevrouw, dan zou ik niet zo bezorgd zijn.’
Toen Mama het later aan Papa vertelde, zei ze, dat ze benen had als peperkoek, toen de dokter dat zei, en ze zou haast op straat in tranen zijn uitgebarsten toen de dokter uitlegde, dat er iets was met de longen van Florry.
Het droge kuchje, dat begonnen was na de bedevaart was niet overgegaan. Het was erger geworden, ondanks de huismiddeltjes van Mama. Vooral des nachts kon dat kuchje Florry uren uit de slaap houden, zodat ze des morgens kringen onder de ogen had, en zich dodelijk moe gevoelde. De mensen, die Florry oppervlakkig kenden zeiden, dat het moederschap haar nog mooier maakte: ze had nu en dan mooie rose blosjes op de als regel bleke wangen, en haar
| |
| |
ogen glinsterden nog meer dan voorheen. Maar dat had niets met het moederschap te maken: Florry had tering, wat de dokter noemde: een lichte longtuberculose.
Toen de zomer kwam, vond de dokter het toch maar beter, dat Florry veel bleef liggen, zich vrijwel niet inspande, en onderwijl veel versterkende middelen nam. Maar Florry had geen eetlust, ze was te moe en te lusteloos om op te staan, en urenlang lag ze in de zonnige tuin op een chaiselongue te turen naar de bloemen, die bloeiden in een overdaad van kleur.
In het begin werkte ze met veel ijver aan de babykleertjes, maar geleidelijk verloor ze ook daarvoor het interesse. Ze interesseerde zich voor niets meer, ze was òp, en op een dag, toen Mama haar moed wilde inspreken, en haar zeide, dat alles veel beter zou worden als het kind er eenmaal was, toen barstte Florry in tranen uit, en bekende stamelend, dat ze eigenlijk niet geloofde dat zij haar kind zou zien.
Ontdaan ging Mama naar het kantoor, waar ze dit verschrikkelijke aan Prosper en Papa vertelde. ‘Dat zou me wat moois zijn’ zei Papa, en hij zette zijn pet op en liep, nog in zijn luster jasje, naar zijn schoondochter. Hij kwam binnen door het tuinpoortje, en ging naar de rustbank van Florry.
Florry had hem niet horen komen: ze lag op haar zij, het hoofd gewend naar de kant van het huis, en snikte zachtjes. Verlegen bleef Papa staan, nam zijn pet af, draaide er mee in zijn handen, en prikte toen heel voorzichtig met zijn vinger in haar rug.
‘Hei’ zei hij, ‘luister eens even.’
Verschrikt draaide Florry zich om, en ging recht op zitten. ‘Je kunt gerust blijven liggen’ zei Papa, ‘maar je moet je niet van die gekke ideeën in je hoofd halen. Ik zou wel eens willen weten wat jij te huilen hebt.’
Terwijl ze met grote blauwe ogen keek naar de klare zomerlucht vertelde Florry de oude heer alles: hoezeer ze verlangde naar haar kindje, hoezeer ze van Prosper hield, hoe gelukkig ze was, en hoe bang ze was, dat ze dit allemaal zou moeten verlaten.
| |
| |
Papa draaide verlegen aan zijn snor, maar zei toen opeens: ‘Heb je wel eens van Tante Agaath gehoord?’
Natuurlijk had Florry nooit van Tante Agaath gehoord, en Papa vertelde van Tante Agaath Custers, die het aan de longen had gehad, net als Florry, toen ze haar eerste kindje verwachtte. En Tante Agaath had steeds maar weer gesproken over doodgaan, en ze had dag in dag uit haar ogen roodgehuild, en het was zover gekomen dat ze zelfs een beetje bloed had opgegeven. En toen was de ouwe Berkeljouw eens gekomen om de rozen te snoeien, en die had dat gezien en die had grof en onbeschoft Tante Agaath onder handen genomen, en haar gezegd, dat ze zo maar moest doorgaan, als ze van haar kindje een verzopen poedel wou maken. Daarop was Agaath kwaad geworden, en ze had de oude Berkeljouw de tuin uit gejaagd, en ze had hem nageroepen dat hij wel eens zien zou, wie verzopen poedels waren, zijn kinderen of die van Agaath. En vanaf dat ogenblik was Agaath veel beter geworden, en ze hadden haar begraven voor een jaar of tien, toen ze tachtig was, en haar zeven kinderen en zesenvijftig kleinkinderen waren op de begrafenis geweest. En Florry had moeten lachen met het dwaze verhaaltje van Papa. En toen Papa gezworen had bij de bochel van Minekus van Oorschot dat het echt gebeurd was, had Florry beterschap beloofd: ze zou zich geen gekke ideeën meer in haar hoofd halen, flink eten, veel rusten, en zich geen zorgen maken.
Papa ging tevreden naar kantoor terug, en vertelde over de verbetering van Florry's moreel.
‘En hoe hebt ge dat klaar gekregen?’ vroeg Prosper verbaasd, die zich al de uren herinnerde, dat hij getracht had een wenende Florry moed in te spreken.
‘Ik heb haar verteld van Agaath Custers!’ zei Papa rustig. ‘En wie was Agaath Custers?’ vroeg Prosper verbaasd.
‘Weet ik dat!’ bromde Papa, en begon het journaal bij te werken.
Tante Agaath Custers hielp blijkbaar wel, om Florry een beetje meer moed te geven, maar haar gezondheid verbeterde niet. Zolang het weer goed was, en Florry in de tuin
| |
| |
kon liggen, kon ze door inspanning van haar gehele wil de versterkende middelen gebruiken, die dokter van de Marel steeds weer voorschreef. Maar al in Augustus begon het weer kil te worden, er was regen en nog eens regen, en Florry moest binnen blijven. Haar eetlust zakte weg, haar slapeloosheid werd chronisch, en ze hoestte voortdurend. Ze kreeg een drankje voor de eetlust, poeders voor de slapeloosheid, en pillen voor de hoest, maar ze lag uren wakker in de nacht terwijl een droge, diepe hoest haar uitputte. Ze had Prosper moeten overhalen apart te gaan slapen, omdat die anders niet geschikt was voor zijn werk: telkens en telkens weer werd hij wakker als Florry bewoog, en vroeg haar dan of hij iets yoor haar kon doen. In den beginne vond Florry de attenties van haar man prettig, maar als Prosper niet reageerde op een hoestbui of op een onverhoedse beweging, meende ze dat hij onverschillig was geworden, en niet meer om haar gaf. Maar als het dan dag werd, en ze zag hoe moe en slaperig Prosper naar zijn kantoor moest gaan, kreeg ze berouw, en tenslotte dreef ze de maatregel door, die de man een goede nachtrust moest verzekeren. Maar daardoor drukte haar de eenzaamheid zoveel meer, en omdat ze niet meer hoefde stil te liggen om Prosper niet te storen, gaf ze aan haar slapeloosheid toe, door urenlang te lezen in de nacht.
Er was geen gebrek aan goede raad. Toon van Nieuwkuik, oude getrouwe van de fabriek, wist te vertellen over een mengsel van gelijke delen zweedse teer, petroleum en honing, waarvan drie eetlepels daags wonderen zouden doen. Hij had het van een heilige pater van Berne, die zichzelf ermee gecureerd had van een tering in erge graad. Schuttelaar, de sluiswachter wist te vertellen, dat paardestaart en kikkerlevers onfeilbaar waren, mits rauw gegeten op de nuchtere maag. Een neef van zijn zwager had het daardoor van de dood opgehaald. Tenslotte kwam een zuster uit het kloostertje, met een pakje onsmakelijk uitziende kruiden. Ze gaf er het recept bij: paardestaart, lepelkruid, eekhoorntjes-brood en herderstasje, gedroogd in de zon; daarvan moest thee gezet worden, en dan was het in twee maan- | |
| |
den beter. Dokter van de Marel lachte met die middelen, als Prosper erover vertelde; soms maakte hij wetenschappelijke bezwaren, dat men bijvoorbeeld herderstasje niet mocht geven aan een vrouw in positie. En Prosper lachte in het begin met dokter van de Marel mee: die houding was hij aan zichzelf, als ontwikkeld man verplicht.
Maar de zomer ging heen, een mistige, vochtige herfst volgde, en Florry werd zwakker en zwakker, en soms dacht Prosper erover om, als wanhoopsdaad, die volksmiddeltjes toch maar te proberen, maar de keus was te groot, en terwijl Prosper aarzelde, welk fantastisch drankje hij zou proberen, kwam, op een avond, dokter van de Marel opgewonden binnenlopen. Hij had een pakje bij zich, en een brief, beide met vreemde, duitse postzegels.
‘Nu zullen we eens gauw een wending in de ziekte brengen’ zei de jonge dokter, ‘ik heb hier tuberculine gekregen, van de grote Koch’ zei hij, en toen Prosper nieuwsgierig naar de brief keek, ging van de Marel verder.
‘Weet je wie Koch is?’ vroeg de dokter. ‘Dan zal ik het je zeggen. Hij is een bacterioloog, een microbenjager, zoals Pasteur. Misschien is Koch nog wel groter dan de fransman. De duitsers zijn veel secuurder. Die Koch nu, een wereldberoemdheid in onze kringen, die heeft onlangs meegedeeld, dat hij een middel had ontdekt tegen tuberculose.’ Dokter van de Marel hield een ingewikkeld en verward betoog over actieve en passieve immunisatie, over sera en vaccins, over afweerstoffen en reactieprikkeling. En tenslotte meende Prosper het te begrijpen. Florry zou een tuberculinekuur ondergaan, en daardoor zou de strijd tegen de microben een gunstige wending nemen. Hij vertelde er hoopvol over aan Florry, die niet enthousiast werd, maar berustend glimlachte. ‘Maar vind je het niet prachtig?’ vroeg Prosper. Glimlachend zei Florry: ‘Ik vind het prachtig, maar ik kan het niet geloven.’
Papa bromde, toen hij ervan hoorde, tamelijk ongelovig, dat alles beter was dan niets: baatte het niet, schaden zou het ook niet. De enige die Prosper's enthousiasme deelde was Mama. Toen haar zoon het vertelde, hief ze haar armen
| |
| |
ten hemel, sloeg de handen ineen en barstte in tranen uit, terwijl ze door haar snikken heen uitriep: ‘Gebedsverhoring!’ Want Mama was weer eens net aangeland op de negende dag van een novene, ditmaal ter ere van de heilige Judas Thaddaeus, patroon van wanhopige zaken. Mama vertelde het zo rond in het dorp: omdat zij een novene had gehouden ter ere van deze grote maar vergeten heilige, had Koch tuberculine ontdekt. Koch, dokter van de Marel, allen waren slechts werktuigen in de hand van de heilige. De vrouwen hoorden erover op het missienaaikransje, en ze kwamen vol enthousiasme thuis bij hun mannen, die een verhaal te horen kregen, dat een mengsel was van een vrome sproke, een soort heksenverhaal over geneesmiddelen, aangevuld met twee tot vijf procent van het oorspronkelijke betoog dat dokter van de Marel had gehouden voor Prosper, en dat, om eerlijk te zijn, al niet erg helder was geweest. De mannen gingen eensgezind naar de societeit om de zaak te bespreken, en in de hoop dokter van de Marel aan te treffen. En eindelijk, na de eerste kienavond van het seizoen vertelde de dokter wat er aan de hand was. Hij was toen al in een zeer loslippige stemming gekomen, en gevleid door de onverdeelde aandacht van heel het gezelschap haalde hij de brief voor de dag, die het tuberculine had begeleid. ‘Geehrter Herr College, schrijft me de grote Koch,’ zei de dokter, ‘alsjeblieft. Ja, de brief is weliswaar ondertekend in Vertretung, maar dat neemt niet weg, dat de grote Koch toch erg in zijn schik is, dat ik de proef wil nemen.’ Hij vertelde het hele verhaal, hoe hij over tuberculine iets gelezen had, en hoe hij een brief naar Berlijn had geschreven, om het geval van Florry uiteen te zetten. En dit nu was het antwoord.
De dokter accepteerde vele glaasjes cognac, terwijl hij uitlegde hoe tuberculine gemaakt werd, hoe het eruit zag, hoe het werd toegediend, en welke resultaten ermee verwacht mochten worden. Toen de heren hoorden, dat de genezing met dit preparaat niet absoluut zeker was, en nog wel even kon duren, kwam er weer een stroom los van welgemeende raadgevingen. De aanbevolen middelen varieer- | |
| |
den van een reliquie van Sint Alfonsus tot en met een gedroogde padde in een zakje. Maar dokter van de Marel lachte daarmee: hij was een modern arts, die wetenschappelijk te werk ging. Toen vroeg Wagemans, hoelang de dokter nu dat middel al toepaste, en de dokter moest bekennen, dat hij nog niet begonnen was. Het scheen namelijk erg moeilijk om de juiste dosis vast te stellen. ‘Tja,’ zei Wagemans daarop, ‘dat vrouwtje is niet sterk, anders zou ik zeggen, geef ze een hoeveelheid, waar de microben geen brood meer van lusten.’
Dat antwoord bracht de dokter zijn moeilijkheden weer in gedachte; hij nam afscheid, en peinsde thuis, in zijn vrijgezellenwoning nog urenlang over de moeilijkheid, terwijl hij de slaap vergeefs trachtte te vatten.
Maar de volgende dag kwam hij tot een besluit. Hij zou beginnen, zoals het voorschrift luidde, met een zeer geringe dosis, een dosis zo klein, dat je nauwelijks kon geloven, dat het iets uithaalde, en naarmate Florry dan goed of slecht reageerde, zou hij de hoeveelheden geleidelijk opvoeren. Onhandig door ongewoonte werkte de dokter zijn verdunningen uit; het ochtendspreekuur werd naar huis gezonden, en hij zond de koetsier plechtig naar het huis van Prosper en Florry of het schikte dat hij die middag met de kuur zou aanvangen.
Omstreeks twee uur kwam de dokter bij Florry, die kalm glimlachend hem ontving. Nog eenmaal legde de dokter uit wat hij doen zou, en de patiënte gaf geen ander antwoord, dan dat ze het zeer waardeerde dat de geneesheer zich zoveel moeite gaf. En tenslotte, zenuwachtig en zwetend, gafde dokter Florry haar eerste spuitje. Terwijl hij zijn instrumenten opbergde, keek de dokter voortdurend naar Florry, alsof hij verwachtte, dat ze genezen zou oprijzen van haar rustbed. Schoorvoetend nam hij afscheid.
Tegen de avond werd Florry een beetje koortsig, iets meer dan gewoonlijk. In de nacht hoorde Prosper haar neuriën, en toen hij ging kijken, keek ze hem met verwezen, glinsterende ogen aan. Tegen de morgen haalde Prosper dokter van de Marel uit zijn bed, maar ook die was machteloos.
| |
| |
Na enige dagen week de koorts, en het leek alsof Florry iets minder lusteloos was. Dokter van de Marel merkte het ook op, maar toen Prosper erover sprak, zei hij bescheiden, dat het toeval zijn kon. Maar in zijn hart geloofde hij, dat ondanks de te hoge dosis een begin van beterschap was ingetreden.
Na een paar weken nam de dokter weer een proef: ditmaal had hij de dosis gedecimeerd, maar weer was de reactie veel te heftig. En na een derde proef staakte de arts zijn kuur: de koorts verzwakte Florry te zeer.
En toen keerde weer alles tot het oude terug: het hopeloze trachten door optimisme en versterkende middelen de witte dood af te weren.
Prosper was, wanneer hij bij Florry zat, van een voorbeeldige toewijding. Hij las haar voor, bracht boeken mee uit de stad, zorgde voor bloemen, verschafte vruchten, niet alleen appels en peren, maar ook sinaasappelen en dadels en vijgen, toen nog zeldzaam in Wellerbeek.
Maar als hij alleen was, wanneer hij nadacht over zijn planrten, de plannen voor de wolfabriek, dan betrapte hij zich erop, dat hij haast ongeduldig was, soms haast wenste, dat de ziekte van Florry, desnoods door de dood, zou eindigen. Tot ver in October geloofde hij nog vagelijk aan een mogelijke genezing. Toen echter de teleurstelling van de tuberculinekuur tot hem doordrong, was zijn geloof in een herstel van Florry voorgoed verdwenen. Zijn enige zorg was nu, of het kind, de opvolger voor wie al de heerlijkheden van zijn plannen bestemd waren, zou leven.
Er kwam in zijn houding een subtiele wijziging, waarvan hij zichzelf ternauwernood bewust was. Hij begon de zieke te behandelen met de voorkomende toegeeflijkheid, die men betoont aan stervenden. Wat hij deed voor haar, deed hij niet meer om haar genezing te bewerken, maar om haar leven te rekken, lang genoeg om het kind te laten voldragen zijn.
Florry voelde die verandering in zijn houding aan, maar inplaats van erdoor bedroefd te zijn, begon ze opnieuw,
| |
| |
met nieuwe moed te vechten voor haar leven. Ze propte zich vol met het goede eten dat men haar voorzette, ze onderdrukte zoveel mogelijk haar hoest, ze dwong zich tot slapen, en een ogenblik, zo omstreeks eind October leek het, alsof ze inderdaad zou overwinnen. Ze was sterker geworden, bemoeide zich weer met haar huishouden, liep door het huis, en ging zelfs, goed ingepakt, in een dicht rijtuig naar Mama, om die te feliciteren met haar verjaardag.
Mama was meer dan ooit zorgzaam en ijverig voor het belang van Florry. Dit bezoek was voor de oudere vrouw een bewijs, dat al haar gebeden en offers eindelijk beloond zouden worden. Ze was zover, dat ze eind October reeds begon met een novene van dankzegging, die op Allerheiligen plechtig zou worden besloten.
Die dag lag Florry op haar rustbed voor het venster. Ze zag de mensen voorbijgaan, beladen met bloemen en kaarsen, op weg naar het kerkhof. Ze waren in donkere stemmige kleren gestoken, maar Florry hoorde hun opgewekte stemmen in de klare vrieslucht: ze spraken alsof ze naar een feest gingen, terwijl het toch een tocht was naar de graven van dierbare mensen, die van hun waren weggegaan. En opeens kreeg Florry het gevoel, dat het volgend jaar ook haar graf versierd zou worden. Die gedachte maakte haar niet treurig, maar onzeker, ze trachtte zich de toekomst voor te stellen met zichzelve als dode op het kerkhof - of, en bij die gedachte werd ze warm van geluk, levend. Gezond. Met Prosper en haar kind. Zou haar kind leven? Zou haar kind over een paar jaar, aan de hand van Prosper naar het kerkhof gaan om haar graf te sieren, het graf van een moeder die het niet had gekend. Ze trachtte zich haar kind voor te stellen, en als ze de ogen sloot zag ze een klein, ietwat plechtig jongetje, dat ernstig bad bij het graf van zijn moeder. Van onder haar gesloten oogleden welden haar tranen op. ‘O, God’ snikte ze, ‘ik wou zo graag mijn kind zien. Ik zou zo graag mijn kind hier over straat zien lopen, of spelen in de tuin, of hier binnen zien komen in deze kamer. O, God, ik vraag zo weinig, eenmaal, éénmaal maar mijn
| |
| |
kindje te mogen zien. Ik vraag U niet het jaren te mogen bezitten, neen, maar eenmaal slechts wilde ik mijn kindje zien. Dat maakt voor U niets uit. Als U goed is, God, dan kunt U dat toestaan. Een keer slechts, God.’
Geleidelijk had de zieke zich opgewonden, terwijl ze, voor het eerst sinds jaren handenwringend bad. Haar wenen ging over in een hoestbui en opeens proefde ze de zout-zoete smaak van bloed in haar mond. Ze zag hoe de zakdoek die ze tegen haar lippen hield, zich rood kleurde, en verblind door de tranen tastte ze naar de bel die op een bijzettafeltje stond naast de chaiselongue. Rinkelend viel die op de vloer, en uitgeput, machteloos leunde ze achterover, volkomen geëindigd. Zachtjes ging de deur open, en ze hoorde zachte voetstappen. Ze was te moe, te uitgeput om te zien wie daar binnengekomen was. Maar opeens wist ze heel zeker, dat het haar kind was, dat de kamer binnensloop, en dat zo aanstonds de armen om haar hals zou slaan, en warme, vochtige kinderlippen op haar wang zou drukken. Ze keerde terug uit haar begoocheling doordat ze stemmen hoorde om haar heen, en doordat ijverige handen trachtten haar te verzorgen. Ze liet die handen geworden, zonder de ogen op te slaan, en trachtte de gedroomde omhelzing terug te vinden, maar geleidelijk begon ze de stemmen te herkennen, fluisterende, lispelende stemmen van Prosper, de dokter, later Papa en Mama. ‘Nu ben ik aan het sterven’ dacht Florry een ogenblik, maar het deerde haar niet omdat ze zo verschrikkelijk moe was, zo moe, dat ze wilde inslapen. Maar inplaats van weg te zinken in de onbekende wereld van slaap of dood, kwamen de stemmen nader, en ze werd ongeduldig, omdat ze niet kon horen wat de stemmen zegden. Ze sloeg de ogen op, een strak en hard gezicht van Prosper, het gezicht van Papa, met ogen groot van medelijden. Moeizaam tilde ze haar loodzware hand op, en strekte ze uit naar Prosper, die ze onmiddellijk greep, en op zijn knie zakte bij haar rustbank. Maar dat gebaar was zo snel, zo prompt, dat het leek alsof alles tevoren was ingestudeerd. ‘We spelen mijn sterfscène’ dacht Florry, en ze peinsde wat ze zeggen moest. Ze vond geen andere woor- | |
| |
den
dan: ‘Prosper’ en ‘Ons kind’. Toen liet Prosper zijn hoofd zinken, en warme tranen vielen op haar hand. Gelukkig sloot Florry de ogen, en ze merkte niet, dat men haar te ruste legde.
Uit haar bed stond ze niet meer op. Die eerste bloedspuwing had haar weerstand gebroken. Het leven had afgedaan, en ternauwernood wist ze tekenen van belangstelling te geven, wanneer ze met Prosper alleen was. Ze Wist heel goed, dat deze leefde met grote plannen; ze vroeg naar vooruitgang, en ze trok een blij gezicht, wanneer er sprake van succes was. Ze zei woorden van opbeuring, wanneer het niet ging, zoals Prosper wenste. Maar in werkelijkheid was ze niet verheugd of bedroefd, en haar woorden waren aarzelend, als van iemand die een vreemde taal leert spreken. Florry leefde niet meer ten volle: het leven had afgedaan. Ze had nog één ding te doen: haar kind te baren; daarna kon ze heengaan, kon ook haar lichaam sterven. Soms vroeg ze aan de dokter, of ze lang genoeg zou leven, en dan was dokter van de Marel bijna luidruchtig zeker van zijn zaak: te zeker, te hartig-overtuigd, vond Florry. ‘U moet me zolang in leven houden, dokter’ zei Florry met een glimlach, ‘daarna komt het er niet meer op aan.’ Dokter van de Marel beweerde dat één zo'n bloedspuwing onzin was, dat ze vooruitging, dat het goede weer wonderen zou doen, als het eenmaal kwam. Florry sprak niet tegen, maar ze geloofde het niet. Ze wou geloven dat haar kind geboren zou worden. Dat was voldoende. Meer wilde ze niet, meer wenste ze niet.
Tegen de tijd, dat Florry's zwangerschap ten einde liep, was de bouw der nieuwe fabriek begonnen. Prosper straalde van vreugde, als hij sprak over de fabriek voor hun zoon. Het begin van de uitvoering van zijn plan maakte hem bijna overmoedig, en van de weeromstuit geloofde hij weer aan een mogelijk herstel van Florry. En wonderlijk, geleidelijk werd deze besmet door het geloof van Prosper. Ze kreeg weer belangstelling voor haar behandeling, ze deed weer haar best om de afschuwelijke versterkende middelen die de dokter bleef aanraden te nemen, en inderdaad na- | |
| |
men haar krachten iets toe. Dat, om de vorst, de bouw moest worden gestaakt, deerde haar niet; zij was het die Prosper opbeurde en troostte.
En zo geraakte haar zwangerschap ten einde. In de laatste dagen van Januari baarde ze haar kind. De verlassing verliep tegen alle verwachting in zeer gemakkelijk, maar toen het kind eenmaal geboren was, werd de oorzaak duidelijk: het was een klein, tenger kindje, een jongetje met de donkere haren van de vader. Eénmaal hoorde Florry de stem, een zwak, klaaglijk geluid. Eenmaal zag ze de ogen van haar zoon: blauwe ogen van de nieuwgeborene. Toen sloot het kind die ogen voorgoed, en de stem zweeg voor eeuwig. Een paar uur na de geboorte overleed het kind, nadat de dokter het had gedoopt. Van toen af telde Florry de dagen die ze nog moest leven. Zonder bitterheid of wrok telde ze op wat het leven haar gegeven had, en in eenzaamheid weende ze over haar armoede, maar ze bleef glimlachen als Prosper, de dokter, Papa, Mama spraken over haar herstel. Haar enige vreugde was een pijn: de schrijnende pijn van haar borsten die geen kind mochten zogen. In de uren van eenzaamheid dacht ze eraan, hoe het had kunnen zijn als, als zij niet ziek was geworden, als haar kind een gezonde moeder zou hebben gehad.
Van dag tot dag ging haar toestand achteruit, tenslotte, in Februari, liet men haar niet meer alleen. Prosper, of Papa, of Mama waakten: Prosper gespannen en verbeten, Papa mild en onhandig, Mama tranenrijk en vroom.
Op een nacht dat Mama dommelde in de armstoel, de rozenkrans gewikkeld om haar mollige hand, kampte Florry met de dorst. Ze wilde de oudere vrouw niet storen met een wens, en zelve was ze te zwak om zich op te richten. Maar op het eerste kuchje van de zieke was Mama onmiddellijk klaar wakker en bij het bed. Ze Iiet Florry drinken: water met een scheutje cognac, omdat dit het hart opwekte. En toen zei Florry opeens: ‘Mama, zoudt U het erg prettig vinden als ik katholiek werd?’ Mama keek haar ongelovig aan en gaf geen antwoord; ze wendde zich verlegen terzijde, maar Florry zag hoe twee heel grote tranen uit haar
| |
| |
ogen vielen, en hoe ze woorden van dankbaarheid fluisterde jegens de heilige, die ze met haar zoveelste novene bestormde. Maar toen raapte Mama al haar kracht bijeen, en ze fluisterde: ‘Alleen als je het oprecht meent, mijn kind.’
Twee dagen later werd Florry in de Katholieke Kerk opgenomen, door een oud-missionaris, die rustend was bij de franse paters, en die goed engels kende. Dat was de dag, dat Prosper de brief kreeg over de wol, die verbrand was met de pakhuizen in Londen.
Maar van deze catastrofe heeft Florry nooit iets geweten, want drie dagen later stierf ze, en bij de begrafenis beklaagde Mama zich tegenover Papa, dat ze niet ècht treurig kon zijn, omdat nu Florry tenminste bij haar zoontje was.
|
|