| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
WANNEER PROSPER DE LANGE, TEruggekeerd uit Amerika door de fabriek ‘Spinnerij en Weverij Gebrs de Lange’ wandelde, dan kon het gezoem der volledig bezette machines hem toch niet geheel bevredigen. Zo'n fabriek drijven was heel aardig; je kon nieuwe dessins of patronen verzinnen, je kon je vertegenwoordigers in binnen- en buitenland opzwepen tot groter activiteit; het was mogelijk om hier en daar een kleine verbetering aan te brengen, die een onderdeel van een cent bezuinigde op elke el goed. Dat was allemaal heel aardig. Maar moest hij, acht en twintigjarige, daarmee nu de rest van zijn dagen doorbrengen: elke dag weer rondlopen door dezelfde hallen, al kwamen er ook misschien nog een paar van dezelfde hallen bij?
Hij hield daar gesprekken over met Papa.
‘U heeft wat gebouwd, Papa, misschien grotendeels tegen de zin van Grandpapa. Oom Jan heeft er de spinnerij bij genomen. Dat was bouwen. Ik kwam in een gespreid bedje. Dat is mooi als je een sufferd bent: dan kun je zo doorgaan, met telkens een beetje te vernieuwen, te moderniseren, een beetje uit te breiden, en dan krijg je, wat ze zo noemen, een degelijke zaak. Je broodje is gekocht. Je verdient geld, en nog eens geld. Kwaaie jaren kunnen je niets doen, rijke jaren maken je nòg rijker. Prachtig. Je wordt, God beter het, de grootste man van Wellerbeek, misschien de grootste man van de streek.’ Papa keek zijn zoon nadenkend aan, en veegde zijn pen af aan zijn luster jasje. ‘Ik
| |
| |
zal jou eens wat zeggen’ zei hij. ‘Je wordt eens kapitein op een schip. Op dit schip, dat nu van ons beiden is. Dat moet je genoeg zijn. Als je admiraal had willen worden, dan had je moeten gaan varen. In de industrie kun je alleen maar kapitein zijn, en de meesten die proberen admiraal te worden, eindigen als walbaas met een lamme poot. Heb je dat goed begrepen? En nu wil ik van die flauwe kul niets meer horen. Kijk liever maar eens, of dat rood van die handdoeken nu niet meer zo godsliederlijk afbloedt.’
Zulk een strafpredicatie van Papa hielp dan wel even, want Prosper had nog steeds zijn eerbied voor Papa, de bouwer van de zaak. Papa vond steeds weer moeilijkheden om op te lossen, als Prosper meende dat er eigenlijk in de fabriek niets meer te doen was.
‘Dat is jouw fout mijn jongen’ zei Papa. ‘Je denkt elke dag, dat er nu niets meer te doen is aan een fabriek, aan onze fabriek. We zijn er nog lang niet. De ene dag haken de nieuwe spindels, en de volgende dag hebben ze ons genomen met het verven. Ofwel de wevers laten een getouw twintig slagen doorlopen voordat ze een fout ontdekken, ofwel ze vergeten dat een machine gesmeerd moet worden. Het oog van de meester maakt het paard vet.’
‘Ik heb allang gezegd, Papa, dat onze tijd te kostbaar is om te verprutsen. We moeten een bedrijfsleider hebben, die moet de kleinigheden nalopen en wij....’
‘Wat wij? Wat wij? Denk je soms dat je te fijn gebouwd bent om kleinigheden na te lopen? Je grootvader, de Lange El noemden ze hem, liep met een hondekar rond om zijn spullen te slijten, en jij gaat voor je plezier uit rijden met een victoria met Florry. Niet dat ik het je misgun, en Florry zeker niet. Maar jij denkt nog altijd, dat het leven een avontuur is. Je moet niet vergeten, dat wij nog altijd boekweit zouden verbouwen in de Zaligheden, als Lange El, je grootvader niet met zijn snertzaakje was begonnen. En zorg nu maar eens dat die order voor Funck en Co de deur uitkomt.’
En toch wilde Prosper met acht en twintig jaren niet erin berusten dat, wat hij zijn carrière noemde, zou zijn afgelopen.
| |
| |
Hij begon pas. Hij had genoeg van de wereld gezien om.. om Wagemans, en van Eyck, de beide concurrenten, kleine concurrenten, te laten zien wat er gebeuren kon. ‘Papa’ zei hij, ‘we moeten er wol bijnemen. Katoen, dat vraagt een hoop kapitaal; dat vraagt geweldige sommen aan machines, omdat het een hele toer is, voordat je van een baal katoen een vacht en dan een lont hebt gemaakt. Dat mogen de twentenaren doen. Wij moeten in de wol.’
‘Hm’ hoonde Papa dan, ‘en waarom niet in de zij? Dat zou ik wel eens willen weten?’
‘Dat is nogal eenvoudig. Zij, dat is een heel andere cliëntèle als ons goed. Wij leveren goed voor iedereen. Elke huisvrouw heeft beddelakens en servetten en handdoeken nodig. Maar zij? En elke huisvrouw, en elke manskerel heeft een rok en een jas en een mantel en een broek nodig: van wol. En onze verkopers kunnen onze wol meenemen, zonder dat het een cent kost. Maar zij!’
Tenslotte werd de tegenstand van Papa vervelend. De oude, koppige kerel stond daar maar achter zijn bureau, schreef de brieven, copieerde, alsof hij geen loopjongen kon betalen en geen boekhouder, telde zelf de looncenten uit, en klaagde steen en been over de drukte. Papa was ouderwets. Papa was versleten, maar hij, Prosper, was jong. Hij dacht over de mogelijkheden van de wol. Baai, gewone rode baai zou een artikel zijn, met meekrap geverfd. Of flanel. Geen buckskins, dat was nog te veranderlijk om ineens in te stappen. Alhoewel, het bedrijf van Delafosse was wel erg eenvoudig. Streepjes, één centimeter, twee centimeter; daar kon je toch waarachtig óók niet aan kapot gaan. Maar er zat ook geen avontuur in, òmdat iedereen het kende. Prosper liep te piekeren. Als je twee kurken had om op te drijven dreef je zekerder dan op een, en wol lag voor de hand. Dat leek in bewerking ook nog meer op vlas, waar zijn werkvolk van vader op zoon aan gewend was. Trouwens, tien uur gaans verder, in Tilburg waren ze met wol aan de gang, en dat ging goed, naar het scheen. Maar daar waren ze met herenstoffen aan de gang, en dan had je voor het fijne goed altijd de engelse concurrentie, en voor
| |
| |
het gewone goed verpestten de moffen de markt. Hij moest een speciaal product hebben. Voorlopig iets, dat weinig aan mode onderhevig was. En in het voorjaar na zijn terugkomst uit Amerika kwam hij tot de conclusie, dat wollen dekens wel een dergelijk product was. Dat was nog altijd een monopolie van de Leidenaars geweest, maar wat ze in Leiden konden, dat kon hij ook. Hij bestudeerde prijzen en kwaliteiten, hij reisde naar Leiden, en sprak in cafétjes met werklui van de Leidse fabrieken. Hij calculeerde, berekende, en zag winst, zag een vaste mogelijkheid: onder de prijs van Leiden, maar zo dat de markt niet bedorven werd. Maar telkens als hij geleidelijk Papa wou ompraten voor zijn idee, werd hij gedekseld, en Papa was ten halve eigenaar van de fabriek, van het kapitaal. Nu kon hij wel dreigen met verkopen, met uittreden, maar dat gaf maar ruzie en narigheid, dat kon hij de oude heer niet aandoen. Op een goede dag ging hij maar eens naar meneer Snakkers, die zo vriendelijk en onderdanig aan Florry zijn diensten had aangeboden. Meneer Snakkers was de grootste bankier uit de streek, weliswaar meer kassier dan bankier, maar toch eigenaar van een goed gefundeerde, kapitaalkrachtige zaak, die over zeer goede relaties beschikte. Hij zou niets definitiefs afspreken met Snakkers, maar wanneer hij in principe tot overeenstemming was gekomen met de bankier, dan zou het gemakkelijker praten zijn met Papa. Snakkers immers, was een sluwe vos, een man, waar iedere zakenman in de verre omtrek tegenop zag.
‘Meneer Snakkers’ zei hij, ‘ik kom in de eerste plaats eens Uw oordeel vragen. En als het blijken mocht, dat we hetzelfde denken, dan praten we verder.’ Zo begon het, en al zei Snakkers, dat twee mensen nooit hetzelfde dachten, omdat ze van verschillende kanten keken, toch was de bankier erg belangstellend. Het plan van de dekens was niet gek, nee beslist niet. Daar was veel voor te zeggen. Was er kapitaal voor nodig? ‘Meneer de Lange, dat heeft U zelf toch. Ik taxeer dat U drie ton zwaar is.’ ‘Maar dat zit vast, muurvast. De winsten zijn goed, en we hebben wat reserve, maar die reserve moet blijven voor de oude zaak.’
| |
| |
‘Juist, heel juist gezien. Reserve, daar komt het op aan. Ik heb zaken, bloeiende zaken zien ten onder gaan bij gebrek aan reserve.’ Meneer Snakkers haalde voorbeelden aan, uit de omgeving, uit Holland, en sprak veel. En aan het einde zei hij: ‘Zou misschien het fortuin van Uw vrouw..’ ‘Mijn schoonouders leven nog, en ik wil dit op eigen kracht doen, meneer Snakkers!’
Wederom prees hem de bankier. Ja, dat was je ware, uit eigen kracht. ‘Nou meneer de Lange, ik wens U het beste. En tot ziens.’
Dat was niet de bedoeling van Prosper, en hij legde uit, dat de zaak die hij zich voorstelde een goeie zaak zou zijn voor elke belegger. De heren rekenden en sjacherden, niet eens, maar vele keren, en tenslotte zag Snakkers wel kans om de benodigde twee ton op tafel te brengen, mits Prosper één ton overnam, eventueel tegen onderpand van zijn aandeel in de oude fabriek.
Nu, Prosper zou er eens over denken. Hij dacht er over, dagenlang. Maar de Zondag dat zijn ouders merkten dat ze binnenkort grootouders zouden worden, werd er een goed glas gedronken aan tafel, en na de pudding, terwijl ze sigaren rookten in de tuin zei Prosper opeens tegen Papa: ‘Papa, ik zal U eens wat zeggen. Ik richt een dekenfabriek op, helemaal naast de oude fabriek. Dekenfabriek P. de Lange.’
‘Zo’ zei Papa bedachtzaam, en hij smeet zijn sigaar in de opkomende dahlia's. ‘Zo’ zei hij, ‘ik kan het je niet beletten. Maar ik zou zo zeggen dat het je netter had gestaan, wanneer je mij erin betrokken had. Maar enfin, ik ben een oude kerel, en ik tel niet meer mee.’
Het werd toch nog bijna ruzie. Maar tenslotte zou Papa gelijk mee doen met Prosper, mits Prosper zorgde dat er liquida kwamen, zonder de fabriek in gevaar te brengen. De volgende dag ging Prosper naar meneer Snakkers en legde hem uit, dat hij eigenlijk niets anders nodig had dan twee ton, op onderpand van de fabriek: gelijke delen voor Papa en voor hem. Maar daar was Snakkers het nu weer niet mee eens. Snakkers vond het natuurlijk heel aardig
| |
| |
om een lening te verstrekken tegen behoorlijke rente, maar hij meende in zijn hart, dat een emissie, al was die onderhands, minder risico en meer geld zou opbrengen. Er moest een N.V. van gemaakt worden. De volgende weken deed Prosper niets anders dan confereren met Snakkers. Papa was niet voor zo'n N.V. ‘Dwarskijkers ben ik niet gewoon’ zei hij, en Prosper antwoordde, dat je een net mens als meneer Snakkers toch ternauwernood als dwarskijker kon beschouwen.
‘Jongen’ zei Papa, ‘het is een bankier! En alle bankiers stammen af van de lommerdjoden, denk daaraan. Ik heb wel eens gehoord, dat vroeger de christenmensen niet bankier mochten zijn, op straf van de ban.’ ‘Onzin’ zei Prosper. ‘Dat is grote onzin. Ik heb in Amerika...’ En dan vertelde hij, wat hij in Amerika gezien had van financiering en emissies en wat al meer. Hij vertelde zoveel zaken, dat Papa er duizelig van werd, en alles goed vond.
Het werd een N.V., met Prosper als Directeur, en toen ze naar de notaris gingen, dat was nog de heel oude Wagenaar, de schoonpapa van die Mevrouw Wagenaar, die later nog een oogje had op Prosper vóór ze met Wagenaar jr. trouwde, wou die zelf eigenlijk ook wel een paar aandeeltjes hebben, en zijn zoon, die candidaat was, wilde ook wel een paar. En toen sprak Wagenaar erover op de societeit, en toen wilde de dokter, die pas in Wellerbeek was, van de Marel, er ook wel een paar helpben. Zo ging dat even door, en tenslotte besloten ze maar het aandelenkapitaal te verhogen op drie ton: dat gaf meer armslag: Honderdzestig duizend gulden voor Papa en Prosper, op onderpand van de oude zaak voorgeschoten door Snakkers, en honderdvijftien duizend voor de overige aandeelhouders. Snakkers nam zelf vijfentwintigduizend gulden.
Voorlopig hoorden de aandeelhouders er weinig van. Alleen Snakkers merkte op een goede dag, dat Prosper een wissel betaalbaar stelde: een nogal forse wissel, groot ruim een ton, getrokken door een londense firma van wolmakelaars. Snakkers keek de wolprijzen van de laatste maanden eens na, en zag dat inderdaad de wolprijzen erg laag waren.
| |
| |
Die nieuwe directeur van die nieuwe fabriek, die nog niet draaide kon, naar Snakkers oordeel, al een flinke winst halen, nog voor de eerste deken de fabriek verliet. Snakkers wreef zijn handen, en gaf knipoogjes aan de notaris toen hij die eens bij een boedelscheiding ontmoette. De wolprijs trok nog niet aan, enige weken nadat de wissel wasbetaald. Integendeel, de wolprijs zakte. Er was overvloedig aanbod van overzeese wol zeiden de mensen van het vak. Dat gaf niet, vond de bankier: erg veel maakte het niet uit, dan konden ze nog altijd die wol opslaan en verwerken.
Toen kwam er weer een wissel voor, eveneens tot een behoorlijk bedrag, weer voor de aankoop van wol. Snakkers rekende eens na, en kwam tot de conclusie, dat de hoeveelheid wol die Prosper had gekocht nu wel voldoende was om een jaar of twee te werken, wanneer tenminste de fabriek er eenmaal was. Hij stak eens zijn licht op bij Bruysten, de aannemer, die veel en vaak confereerde met Prosper, maar Bruysten had nog altijd geen definitieve instructies. Enfin, de wolprijzen waren nu zo laag, dat ze niet meer konden vallen. Snakkers rekende, dat een kleine verhoging hun mogelijk zou maken om er zonder verlies uit te springen. Toch niet slecht bekeken van Prosper.
Maar toen het October geworden was, voordat er een spade in de grond was gegaan voor de nieuwe fabriek, begonnen de aandeelhouders, onder leiding van Snakkers en Wagenaar, toch een beetje kribbig te worden. Ze spraken er eens met Papa over, maar die suste en legde uit, dat Prosper op het ogenblik grote privézorgen had, en dat het erg druk was in de oude fabriek. Maar het geld stak in wol, en daar was het toch veilig. Dat kon nooit misgaan, want de wolprijzen trokken aardig aan, zoals de heren ook wel wisten. Eindelijk, in November begonnen de werkzaamheden voor de bouw van de nieuwe fabriek. Ze kwam een beetje buiten Wellerbeek te liggen, weliswaar aan de grote weg, maar toch nogal afzijdig op heel goedkope heigrond. Dat spaarde dadelijk in de bouwkosten, legde Papa uit aan de andere heren. Want Prosper was er toen toevallig niet. Hij was op reis, met zijn vrouw, in verband met haar gezondheidstoe- | |
| |
stand, maar hij zou spoedig terug zijn.
Wagemans en zijn zoon gingen kijken naar de bouw, dokter van de Marel reed er eens voorbij, Papa ging herhaaldelijk kijken, en dan schudden al de heren het hoofd, omdat het zo'n geweldig grote fabriek zou worden. Ze was bijna even groot als de oude fabriek, en dat was de grootste van heel Wellerbeek. Daar konden van Eyck en Wagemans niet aan tippen.
Bruysten zelf was zenuwachtig als een kip met kuikens. Hij draaide de hele dag over het terrein rond, en huppelde tussen allerlei ijzeren staven op en neer, onbegrijpelijke aanwijzingen gevend aan vreemde werklui, die dat rondijzer op merkwaardige manier verbogen en verbonden. Het was het eerste werk van Bruysten, waarbij gewapend beton te pas kwam, en Bruysten begreep maar niet, dat dat ijzer, en wat cement en veel zand en grint alles tezamen stevige vloeren zou voortbrengen. Toen men moest gaan storten, zette de vorst in, erg vroeg dat jaar, einde Novengiber. En toen gebeurden er in Januari allerlei nare dingen. De kranten schreven over grote branden in de havenwijken van Londen, en ze noemden pakhuizen op, die waren verbrand. Een paar dagen later kwam er bericht: het pakhuis zus en zo was totaal vernield door brand, mede doordat de voortreffelijke londense brandweer niet had kunnen ingrijpen door de vorst. En in dat pakhuis lag opgeslagen de gehele wolvoorraad die Prosper op speculàtie had gekocht. Prosper was er bleek van toen hij de brief openmaakte, en hij sloot zijn ogen, terwijl Papa de brief ook uitspelde.
‘Wat zou dat nou’ zei Papa bemoedigend, ‘er is wol genoeg op de wereld.’ Prósper moest even slikken voor hij sprak. ‘De wol was niet verzekerd’ zei hij zachtjes, ‘ik durfde dat wel aan, toen ik ze kocht uit speculatie. En toen het langer duurde heb ik er niet meer aan gedacht.’
‘Hoeveel was het?’ vroeg Papa, even zacht.
‘Als ik ze gisteren had verkocht, hadden we vijfentwintig duizend gulden schoon winst gehad. En nu hebben we een strop van bij de tweehonderdtwintigduizend.’
Papa verliet zijn plaats achter de staande lessenaar, en ging
| |
| |
naar de brandkast. Boven op dat hoge meubel bewaarde hij zijn sigaren met bandjes. Hij nam het fijnste kistje, presenteerde Prosper, en terwijl hij zijn zoon vuur gaf zei hij: ‘Dan zullen we die strop moeten terugverdienen.’ Prosper keek zijn vadereven aan, en kreeg tranen in de ogen. De twee mannen drukten elkaar de hand en terwijl Papa zijn zoon op de schouder klopte, veegde hij zelf met de mouw van zijn luster jasje over zijn ogen. Dat die mouw als inktlap gebruikt placht te worden, had hij vergeten, maar hij maakte heel veel misbaar toen hij de inktvlekken uit zijn gezicht moest wassen.
De andere nare dingen die gebeurden waren niet van zakelijke aard, maar ze waren zo droevig, dat niemand, Snakkers niet en Wagemans niet, erg veel durfden te zeggen over de strop der nieuwe N.V.
Tenminste voorlopig niet.
|
|