| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
OP PALMZONDAG WAS DOKTER VAN DE Marel weer zover opgeknapt, dat hij voor het eerst weer naar de kerk kon gaan, en natuurlijk ging hij naar de Hoogmis. Na afloop liep hij, met zijn neef en waarnemer dwars over de Markt naar huis, toen de oude Wagemans hen staande hield om de herstellende geluk te wensen dat het zover was. ‘Dat is verstandig van je, Dokter,’ zei Wagemans, ‘dat je weer eens eruit komt. Al dat ziek zijn is niets gedaan. Daar ben je nog te jong voor.’ Wagemans kreeg wat hij verlangde, een complimentje van de oude en de jonge dokter over zijn flinkheid, en de fabrikant was zo in zijn schik, en werd zo overmoedig, dat hij de heren uitnodigde met hem in de Societeit een bittertje te gaan gebruiken. Maar dokter van de Marel durfde dat toch niet aan, en zo liep Wagemans met de beide heren op. Op de hoek van de Eiermarkt bleef hij opeens staan, en wuifde met zijn palmtakje. ‘Hoe vind je dat nu’ zei hij geringschattend, ‘daar staat de pastoor een uur lang te oreren over palmtakken en olijven, en dan wordt je naar huis gestuurd met een onnozel stukje buks uit de tuin van de zusters. Pff, surrogaat.’
Dokter van de Marel kende deze inleiding, omdat Wagemans ze elk jaar ten beste gaf met Palmzondag, dus hij knorde alleen maar iets, dat onverstaanbaar was, maar dokter Buitenweg, in zijn onnozelheid vroeg: ‘Wat wou U dan?’
‘Ik wou palmtakken, zoals in Florida!’ zei Wagemans fel. ‘Daar krijg je echte palmtakken, meterslange palmtakken.’
| |
| |
‘O,’ zei de jonge dokter, ‘heeft U dat wel eens meegemaakt in Florida?’ en hij keek een beetje verwonderd naar zijn oom die onbegrijpelijke kreungeluidjes voortbracht.
‘Ik?’ zei Wagemans, ‘ik ben nog nooit in Florida geweest. Maar Prosper, die heeft in 1889 Pasen gevierd in Florida, dat was bij zijn eerste reis naar Amerika. Ja, hij was naar Amerika gegaan, zogenaamd om de export op poten te zetten, maar als je het mij vraagt had hij de kuiten genomen om van het gezanik af te zijn op de fabriek. Er zal wel wat gezwaaid hebben tussen Papa en Prosper, want ze waren geen van beiden gemakkelijk. Koppig als het achtereind van een varken, als je het mij vraagt. Ze hielden wel van elkaar, begrijp me goed, maar aan sentimentaliteit deden ze niet, en elkaar de waarheid zeggen: nou maar, heel bar. Ik hoorde er nog wel eens wat van, omdat ik met Prosper op Saint Louis geweest ben. Ik heb dat daar allemaal meegemaakt, die vlucht en die geschiedenis van die dertig gulden, en ook de terugkomst van Prospertje na zijn escapade. Enfin, hij werd door Frère Canis met volle muziek ontvangen: twee weken geen vrije cour, slapen op de infirmerie met gesloten deur. Maar ik kan je wel zeggen, dat Frère Canis, met al zijn gestrengheid eerbied had voor Prosper, voor de kerel die Prosper was. Want een kerel was hij, groot, groot.’ Even mummelde meneer Wagemans nog door, toen waren ze voor het huis van Van de Marel, en de oude dokter vroeg of Wagemans trek had in een kopje koffie. Maar Wagemans liep door: als de heren dan geen bittertje wilden, dan ging hij maar alleen naar de societeit. ‘En hou je nu maar goed, dokter, goed eten, goed slapen, en houdt hem onder de pekel!’
Toen de huisdeur achter de beide artsen dicht was zuchtte Van de Marel: ‘Goddank dat we hem kwijt zijn. Hij met zijn verhalen over de amerikaanse reis van Prosper! Ik heb ze zo vaak, tot vervelens toe gehoord, dat ik ze misschien nog beter ken dan Wagemans, want als je het mij vraagt, is die aardig kinds aan het worden.’
Maar nadat dokter Van de Marel zijn vrouw voor de zoveelste keer had verzekerd, dat coffeïne-vrije koffie bocht
| |
| |
was, en dat hij gewone koffie wilde hebben, vertelde hij toch dat amerikaanse verhaal van Prosper, een verhaal uit de derde hand dus.
Nadat Prosper Saint Louis had afgelopen kwam hij thuis: hij kende zo'n beetje van alles: algemene ontwikkeling, een beetje warenkennis, talen, aardrijkskunde en wat dies meer zij. En hij wist niet beter, of hij zou nu in de fabriek gaan bewijzen wat hij waard was. Papa en Oom Jan lieten hem zo'n beetje rondscharrelen, maar toen Prosper in jeugdige ijver eens een standje had gemaakt aan een oude werkbaas, die brandbaar spul had laten slingeren, werd hij bij Papa geroepen op kantoor, in tegenwoordigheid van Oom Jan. ‘Zo’ zei Papa, ‘je wou dus die goeie van Bedum het vak leren, manneke?’
Prosper legde uit, wat van Bedum fout had gedaan, en wat hij, Prosper had gezegd.
‘Jawel’ zei Papa. ‘Je bent een flinke jongen. Je bent een knappe kerel, dat weten we allemaal. Vertel me eens, weet je hoe een boterham in het frans heet? Zo, tartine, dat is prachtig. En weet je hoeveel een frank waard is? Prima, achtenveertig centen. Nou dan weet je genoeg. Je gaat overmorgen naar Roubaix, en dan ga je naar mijn vriend Delafosse, en dan zal die je wel een baantje geven. Je krijgt van mij honderdvijftig franken in de maand om geen honger te lijden en als je meer wilt uitgeven, dan moet je het zelf maar verdienen. En ga nu maar naar Mama, en zeg dat ze je een paar onderbroeken in een valiesje doet. Begrepen?’ Voordat Prosper iets had kunnen zeggen vervolgde Papa: ‘Zou je meneer even de buitenlucht willen wijzen, Jan?’
Oom Jan, even beduusd als Prosper bracht inderdaad zijn neef naar de poort. ‘Als je wat nodig hebt, dan schrijf je mij maar’ zei Oom Jan, die als vrijgezel heel andere opvoedkundige principes erop nahield als Papa. ‘Kom morgenavond maar even afscheid nemen.’ De volgende avond kreeg Prosper veel goede raad mee van Oom Jan, die immers ook in het buitenland in de leer was geweest, en verder een rol goudstukken: om juist te zijn twintig Napoléons.
| |
| |
Daarmee, en met een uitgebreide bagage vertrok Prosper, en zijn afscheid werd aanmerkelijk vergemakkelijkt, doordat Mama natuurlijk weer nat van tranen hem ten afscheid kuste.
Prosper ging dus naar Roubaix en kreeg een baantje van Delafosse, die goede relaties wilde onderhouden met de gebroeders. Delafosse schreef zelfs enthousiaste brieven over het vernuft, de ijver en het zakelijk inzicht van Prosper; of die brieven de werkelijke mening van de fabrikant weergeven, is natuurlijk de vraag. Want na een maand of zes kreeg Papa een briefje van zijn zoon. Zoonlief schreef, dat het bij Delafosse een suffe, verouderde boel was, en dat hij dus had omgezien naar een artdere betrekking. Hij was in Lyon in betrekking.
In zijn hart was Papa trots op deze kordate daad van Prosper, maar tegen Oom Jan zei hij: ‘Is die kerel gek, wat heeft hij in Lyon te zoeken. We doen toch niet in zij!’
‘Je kan nooit weten hoe het te pas komt’ had Oom Jan gezegd. ‘Jij bent gek!’ zei Papa, en nam zijn muts om een glas bier te gaan drinken, want hij mocht vroeg weg van kantoor, en Jan moest tot sluiten blijven.
Met Sinterklaas stuurde Prosper voor Mama een lap prachtige zij, blauwe Taffetas, dernier cri. Dat die schijnbaar zo kostbare lap een weeffout had, en dus afval was, vertelde Prosper eerst veel, veel later, maar niemand had het ooit gemerkt.
Voor Papa was er ook een cadeau: een rozenhouten wandelstok met een hoornen kruk. Papa foeterde verschrikkelijk over wat hij de brutaliteit van die rekel noemde en kondigde aan, dat als meneer zulke cadeautjes kon geven, hij maar eens zou ophouden met het zenden van die honderdvijftig francs per maand. Dat deed hij natuurlijk toch niet, maar hij zei het zo overtuigend, dat Mama aan de notaris van haar vader verzocht om voor haar rekening aan Prosper duizend francs over te maken. Dat merkte Papa eerst, toen de nalatenschap van Schoonpa geregeld moest worden, en toen had hij het zo druk, dat hij er niet eens om kon lachen.
| |
| |
Na twee jaar ongeveer, kwam Prosper thuis: hij had een knevel, en droeg een nauwsluitende broek met souspieds; een tijdlang lummelde hij rond in de fabriek, en deed toen voortdurend voorstellen voor uitbreiding en modernisering. Daar had Papa wel oren naar, maar Oom Jan vond het risico te groot, en hij begreep ook niet recht meer, dat er iets moderners zijn kon, dan wat hij in zijn jeugdig élan tot stand had gebracht.
Toen kwam op een dag Prosper het kantoor op, terwijl Papa en Oom Jan delibereerden over een exportorder. Prosper hoorde het geval aan en zei beslist: ‘Maar, Heren, als U bang is voor het geld, dan vraagt U toch een confirmed bankers credit.’ Van deze term, voor de gebroeders volkomen onbekend, schrokken de firmanten zo, dat Oom Jan hooghartig aan Prosper vroeg, sinds wanneer snakoren zich met grote mensenzaken moeiden. Prosper antwoordde op deze belediging helemaal niet, maar deelde rustig mede, dat hij over veertien dagen naar Saksen zou afreizen, waar hij een betrekking had gekregen in een weverij. ‘Van mij krijg je geen cent!’ riep Papa kwaad. ‘Dat heb ik toch niet gevraagd, Papa? Ik kan me best zelf bedruipen!’
En toen zei Oom Jan verschrikt: ‘Maar hoe moet dat dan met onze zaak?’ Want Oom Jan dacht erover te gaan rentenieren; wat zou hij zich nog langer afsloven, hij kon het niet meenemen, en hij had geld genoeg.
Prosper vertelde, dat hij nog lang niet genoeg vakkennis had om een bedrijf als de Stoomspinnerij en Weverij Gebrs de Lange te leiden, en dat hij dus nog eens wou rondkijken in het buitenland. Vanuit Duitsland schreef Prosper brieven naar kantoor, brieven die hoe langer hoe dringender werden. De fabriek moest en zou gemoderniseerd worden. Wanneer in Wellerbeek de lonen zouden stijgen, zoals overal in industriestreken, dan zou met het bestaande machinepark concurrentie onmogelijk worden. Papa fronste hoe langer hoe meer de wenkbrauwen als hij die berichten las, maar Oom Jan stak rustig zijn sigaartje aan en zei, dat het zijn tijd wel zou duren, en dat hij er niets voor voelde om in het armenhuis te eindigen. Dan klaagde Papa zijn
| |
| |
nood bij Mama, over de achterlijkheid en de domheid van Oom Jan, en Mama straalde over de knapheid van haar zoon. Ze schreef aan haar familie, of die er niets voor voelde, kapitaal voor te schieten om Oom Jan uit te kopen. Maar daar voelde de familie niets voor, omdat in de loop der jaren Papa veel rijker was geworden dan zijn rijke en deftige schoonfamilie.
Prosper bleef niet langer dan een jaar in Duitsland. Papa vermoedde, dat men hem eruit gebonjourd had. Mama dacht dat het een liefdeshistorie was, omdat Prosper een guitaar had meegebracht met allemaal linten met geborduurde meisjesnamen. Oom Jan dacht dat Prosper verstandig was geworden, en nu wel thuis zou blijven, zodat hij, Jan, kon gaan rusten.
Prosper wilde wel thuis blijven, op voorwaarde echter, dat de fabriek gemoderniseerd werd. Oom Jan, die zo zijn renteniersleven nabij zag, had er wel oren naar, maar Papa was nog niet zeker, dat wat zijn zoon wilde nu ook werkelijk het beste was. ‘Ik zou zeggen’ zei hij, ‘ga nog eens bij de engelsen kijken, wat die voor nieuwigheden hebben!’
Prosper was onmiddellijk bereid om een studiereis te gaan maken. Maar hij stelde als voorwaarde, dat hij na afloop van die studiereis de kans zou krijgen om de fabriek dan ook werkelijk aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen.
‘Want’ zei hij, ‘we moeten het roer omgooien! Over de hele wereld stijgen de lonen. Daar zorgen de socialisten wel voor!’ ‘Socialisten’ zei Oom Jan honend, ‘die hebben we in Wellerbeek niet!’
‘Maar ze komen er wel!’ zei Prosper. ‘En dat is niet erg....’ Op dit ogenblik rezen de beide firmanten verschrikt uit hun stoel. ‘Niet erg?’ zei Papa. ‘Niet erg? Man, als die de baas worden, dan is het uit met ons. Dan.... dan kunnen we ons blauw betalen aan lonen!’
‘Als we dan maar voor hetzelfde loon méér produceren, dan zullen die arbeiders, van hun hogere lonen ook wel wat van ons goed willen kopen.’
Oom Jan was de eerste die dat doorhad: ‘Mechaniseren,
| |
| |
goedkope massaproductie: dat is de toekomst’ zei hij plechtig, en toen Prosper hem enthousiast bijviel zei Oom Jan: ‘Maar ik hoop het niet mee te maken.’
Hoe het zij, Prosper ging naar Engeland. Hij schreef weer brieven over modernisering van de fabriek, maar het grootste gedeelte van zijn zakenbrieven handelde over vakverenigingen, over stakingen en wat dies meer zij. Oom Jan las de brieven langzaam en aandachtig door, en zei dan dat dit nu de antichrist was. Papa was minder somber: hij rekende, uren, dagenlang, wat de modernisering zou moeten kosten, en hoeveel bedrijfskapitaal nodig zijn zou. Toen Prosper een jaar in Engeland was, en nog steeds niet sprak over terugkeren, begon Oom Jan ongeduldig te worden. Op een dag sprak hij met Papa over dat ongeduld: hij had het nu een beetje aan de nieren, en moest zich menageren. Papa haalde uit een laadje van zijn bureau een papiertje, dat bedekt was met cijfers.
‘Jan’ zei hij, ‘je moet nog even geduld hebben. Je moet n?g even meewerken als de fabriek gemoderniseerd is.’ Oom Jan vroeg verwonderd, of de fabriek dan gemoderniseerd zou worden. ‘Jawel’ zei Papa, ‘dat is immers afgesproken! Anders komt Prosper niet terug. Dan komt de fabriek in vreemde handen. En dan is ze niets waard.’
Oom Jan zuchtte diep. Papa zette de bril recht, keek op zijn papiertje en zei, alsof hij sprak over een zacht gekookt eitje: ‘Als we elk een ton erin steken, dan is de zaak voor elkaar.’
Oom Jan liep een beetje rood aan. ‘Een ton zei je?’ vroeg hij beverig, en toen Papa het bevestigd had, stond Oom Jan op, en ging zonder nog een woord te zeggen weg. Papa borg het papiertje weer op, en nam zijn pen ter hand.
In de middag kwam Oom Jan weer terug. ‘Ik ben maar eens gaan bidden’ zei Oom Jan. Dat deed hij vaker, sinds hij meende ziek te zijn. ‘Je kunt de ton krijgen’ vervolgde hij, ‘maar dan moet je me zwart op wit geven, dat je me aan mijn eind helpt als het misloopt!’ Oom Jan had bijna tranen in de ogen. Papa schudde hem plechtig de hand, en schreef diezelfde dag aan Prosper het goede nieuws. Maar
| |
| |
ook hij was in zijn brief pathetisch: Prosper mocht de modernisering en uitbreiding dan doorzetten, maar hij moest geen onverantwoorde dingen doen.
Na ongeveer een maand kreeg Bruysten de opdracht om een fabriekshal te bouwen, van die en die afmetingen, en ze moest binnen zes maanden onder de kap zijn. Toen kwamen de machines, akelig moderne machines, die door engelse monteurs werden opgesteld. Prosper kwam terug, toen het zaakje bijna klaar was, en binnen een jaar nadat het grote besluit genomen was, draaide de nieuwe Spinnerij en Weverij Gebrs de Lange.
Papa regelde nog steeds de verkoop, maar Papa zag geen kans om die geweldige hoeveelheden te verkopen. Het goed was best, het was goedkoop; de grossiers waren er dol op, maar de hoeveelheden waren enorm.
Nu was de oude spinnerij ingericht als magazijn, en daar kon een hele boel liggen. Maar geleidelijk leek het alsof ook dat vol zou raken, en naarmate er meer goed in het magazijn kwam, ging Oom Jan er vaker kijken. Hij doolde dan door de rekken, betastte het goed, voelde de prima kwaliteit, en vergeleek ze in gedachten met wat zijn vader, Lange El had verkocht. En hij schudde danzijnwijzehoofd over de ondankbaarheid der wereld die zulk prima goed niet kopen wilde tegen zo lage prijs.
Het werd een obsessie voor Oom Jan. Tegen Prosper wilde hij zijn nood niet klagen. ‘We hadden wijzer moeten zijn’ zei hij tegen Papa. ‘Wij hebben ervaring, Prosper is nog maar een jongen. Maar ik vergeef jou nooit, dat je me overgehaald hebt. Jij had moeten weten dat je zoveel goed niet kwijt kan.’
Papa was in het begin heel geduldig onder deze verwijten. Hij voelde dat hij een nieuwe, grotere cliëntèle moest opbouwen. Hij was vast overtuigd, dat hem dit zou gelukken. Maar die overtuiging begon te wankelen onder invloed van Jan's klaagzangen. Tenslotte bekende Papa, diep in zijn hart ongelijk, en daarom werd hij bits en snibbig tegen Oom Jan, als die weer eens een kwade dag had. En op een dag kwam het tot heftige woorden.
| |
| |
‘Als je niets kunt als jeremiëren’ zei Papa, ‘dan donder je maar op!’ En Oom Jan zei, een beetje lijzig zoals hij de laatste tijd had aangewend: ‘Dan koop je me maar uit!’
Maar uitkopen, daar was geen sprake van. Het kapitaal zat muurvast, en zowel Papa als Oom Jan zaten tot aan hun nek in de fabriek; ze hadden practisch geen cent op de wereld, die niet belegd was in de fabriek en in de onverkoopbare voorraden. Dag in dag uit kibbelden de twee broers als kemphanen. Maar steeds weer was het refrein, dat Oom Jan wel wou ophoepelen, als hij maar werd uitgekocht. Dat duurde weken, maanden zelfs, voordat Prosper bemerkte hoe gespannen de toestand was in het kantoor. Hij was gelukkig met zijn nieuwe fabriek, met zijn prachtige machines, die zulk prima goed maakten tegen zo lage prijs. Hij verzon patronen en dessins, hij droomde van een eigen ververij, en op een keer sprak hij, heel terloops, daarover met Oom Jan.
‘Zo’ zei Oom Jan, ‘wou je nog meer hooi op je vork nemen? Heb je je wel eens afgevraagd, hoe het met onze kas gesteld is? Niet? Dan zal ik je eens wat zeggen, beste Prosper. We gaan op de hond. We zitten aan de grond. Die productie van jou kunnen we in tien jaar nog niet kwijt. We kunnen binnenkort wel sluiten, en dan kunnen we de restanten goed gaan uitventen met een hondenkar, zoals je grootvader is begonnen.’
Een andere keer merkte Oom Jan zo terloops op, dat de geldzak en de bedelzak nooit honderd jaar aan één huis hangt. ‘Maar bij ons duurt het veel korter.’
Op een avond sprak Prosper over deze uitingen van Oom Jan met Papa. Die zei er eerst niet veel op, maar tenslotte wist Prosper de hele waarheid. Er moest raad geschaft worden, en gauw. Hij wilde niet, dat Papa bleef zitten met een klagende, zagende Oom Jan. Want hij, Prosper voelde zich verantwoordelijk. Hij had zijn zin doorgezet, en als dan de ervaren kooplui als Papa en Oom Jan geen kans zagen om de boel te verkopen, dan zou hij het wel eens doen.
Na een week begon Oom Jan weer eens zuur te doen.
‘Oom Jan’ zei Prosper, ‘U is bang geworden. Goed. U
| |
| |
wilt uitgekocht worden. Laat ik U nu eens een voorstel doen. Als U me op zesmaands crediet levert wat ik kan verkopen, dan beloof ik U dat U binnen vijf jaar is uitgekocht, à pari, en zonder kapsones.’ ‘Poeh,’ zei Oom Jan lijzig. ‘Je kan al die winkeldochters van me krijgen, en nog wel met een jaar crediet ook. En als ik dan eens ooit vijftig procent voor mijn aandeel krijg, dan laat ik nog een gezongen Hoogmis opdragen uit dankbaarheid.’
Toen werd Prosper nijdig. ‘Nee, U wordt binnen vijf jaar à pari uitgekocht. Maar dan zweer ik U ook, Oom Jan, dat ik U met de harmonie voorop van het fabrieksterrein laat voeren!’
Het twistgesprek duurde nog even, en Oom Jan ging naar huis om zijn borreltje voor het eten niet te missen. Maar de volgende dag kwam Prosper terug met een acte, opgemaakt door de notaris in de stad, waarin haarfijn beschreven was over het crediet, en de prijzen, en de uitkoopsom in vijf jaar, en boete-clausules bij niet-leveren en nog veel meer. ‘Als U dit dan maar even wilt tekenen Oom Jan, dan komt daar geen ongenoegen over.’
Oom Jan las het contract door, en dacht in stilte, dat die jongen toch wel een kerel met pit was. Hij tekende, en toen hij de pen voorzichtig en secuur afveegde zei hij: ‘Dat van de harmonie heb je vergeten!’
Oom Jan ging naar kantoor, en vertelde Papa het hele geval. ‘En nu ben ik eens benieuwd,’ zei hij, ‘hoe die vlegel dat wil klaarspelen.’ Papa deed of hij niets wist, maar na veertien dagen zag Oom Jan het. Prosper kwam afscheid nemen: hij vertrok naar Amerika om de verkoop op poten te zetten.
Hoe Prosper het klaar kreeg was niemand duidelijk, maar na ongeveer twee maanden begonnen de orders te komen. Zoveel stukken van dit en zoveel stukken van dat. Oom Jan zag het tapielijk sceptisch in: ‘We zullen eens afwachten of over zes maanden het geld er is.’ Maar geleidelijk begon Prosper te betalen, binnen zes maanden. De orders werden groter; er kwamen orders voor nieuwe kwaliteiten en dessins, vergezeld van credieten, of tegen betaling bij overgave
| |
| |
der scheepspapieren. De magazijnen werden leger, en de fabriek draaide op volle kracht. En toen, ineens, moest Prosper weer lang crediet hebben, zes maanden op zijn minst.
‘Zie je wel’ zei Oom Jan. ‘Hij heeft de cliëntèle volgestopt, en nu is het uit. Maar hij heeft wel goed zijn best gedaan.’
Maar dat was helemaal niet het geval. Hij deed in hoeden. En dat kwam zó: Op een voorjaarsdag kwam Prosper des avonds uit zijn kantoor in New-York. Er liep een krantenjongen voorbij, die iets schreeuwde over een grote brand. Prosper kocht een krant en zag, dat de grote fabriek van vilten hoeden van Dewar and Sons was afgebrand. Langzaam liep hij naar het duitse cafétje waar hij gewoonlijk een glas bier dronk, maar voor hij daar aankwam stopte hij ineens de krant in zijn zak, liep hard terug naar zijn kantoor, en begon adressen op te zoeken, telegrammen op te stellen, voor middernacht had hij een van zijn beste speculaties op touw gezet.
Hij had aan allerlei hoedenfabrieken in Europa orders getelegrafeerd voor viltenhoeden, orders om duizelig van te worden. Hij bood 5% boven catalogusprijs, mits de fabrieken zich verplichtten gedurende één jaar naar geen andere adressen in Amerika te leveren dan aan hem, Prosper de Lange. En tegelijk had hij de directie van Dewar telegrafisch om een onderhoud gevraagd.
Nu hadden die directeuren van Dewar natuurlijk de eerste dagen wel wat anders te doen dan meneer Prosper de Lange te ontvangen, maar op een goede dag waren ze toch zover.
‘Heren,’ zei Prosper, ‘wat is het je waard om je klanten te blijven bedienen?’
De heren waren goeie zakenlui, van schotse herkomst, dus nogal voorzichtig en secuur. ‘Well,’ zei tenslotte de oudste Dewar, ‘we willen, als U dat klaar kunt spelen U wel een percentage van de omzet geven.’
Er werd nog wat gesjacherd en gepraat, maar het eind van het liedje was, dat Prosper zich verplichtte om Dewar even- | |
| |
veel hoeden te leveren, als de afgebrande fabriek zou hebben kunnen maken. En toen zei weer die oudste Dewar: ‘En hoe wou U dat nu doen, meneer? U wilt zeker uit Europa importeren?’
‘Precies, meneer Dewar, dat wou ik inderdaad!’
‘Hahahah’ lachtten de heren Dewar. ‘Alsof wij dat niet kunnen!’
‘Hahahah’ lachte Prosper, ‘Probeert U het maar eens!’ Want hij had antwoord-telegrammen van zijn europese fabrieken in de zak, die verzonden waren voordat in Europa het nieuws van de brand bij Dewar bekend was.
Toen lachtten de heren Dewar niet meer, maar na een maand of wat vroegen ze Prosper of die er misschien iets voor voelde firmant te worden.
Maar dat wou Prosper nu net niet. Hij was naar Amerika gekomen om de firma de Lange uit de perikelen te redden, en om Oom Jan met de harmonie van het fabrieksterrein te laten voeren.
En dat volvoerde Prosper getrouw. Want binnen vijf jaar had hij het geld om Oom Jan uit te kopen, maar dat hoefde toen niet meer. Want Oom Jan was gestorven, weliswaar niet aan zijn nierkwaal, maar aan een beroerte. Enfin, voor hem maakte dat weinig verschil.
Toen Prosper het telegram van Oom Jan's dood kreeg, telegrafeerde hij uitgebreid terug, dat coûte que coûte, Oom Jan vanaf het fabrieksterrein begraven moest worden, met muzikale eer van de harmonie. De familie vond het een uitstekend en fijngevoeld idee van die jongen, Prosper. Toen het testament geopend werd, meenden ze het te begrijpen. Prosper was universeel erfgenaam geworden van Oom Jan, en het fijne van de zaak wist, buiten Prosper, alleen Papa, die dan ook het lijkvolk een beetje choqueerde doordat hij even moest lachen toen de lijkstoet met de harmonie voorop zich in beweging zette. Maar dat waren, zeide men, zenuwen.
|
|